25 757
Wijziging van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en enkele andere wetten in verband met de beperking van het exporteren van uitkeringen (Wet beperking export uitkeringen)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 27 januari 1998

De vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Indien de regering de vragen en opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging voldoende voorbereid.

1. Algemeen

a. Van personaliteits- naar territorialiteitsbeginsel

Met belangstelling hebben de leden van de fractie van de PvdA kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat met dit wetsvoorstel ten aanzien van de export van uitkeringen de overgang van het personaliteitsbeginsel naar het territorialiteitsbeginsel wordt geregeld. Nederland vindt hierdoor aansluiting bij de systematiek van de wetgeving in andere EU-lidstaten. Hoewel deze leden kunnen instemmen met deze convergentie ten opzichte van andere EU-lidstaten, en zij ook het belang van de handhaafbaarheid van de rechtmatige verstrekking van uitkeringen onderschrijven, hebben zij een aantal vragen over de inhoud van het wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat de beperking van de export van uitkeringen in verband met de persoonlijke belangen van vele betrokkenen zorgvuldig moet worden afgehandeld, waarbij voor betrokkenen zoveel mogelijk helderheid moet bestaan over de nieuw ontstane situatie. Naar de mening van deze leden moet met de spanning tussen enerzijds de rechtzekerheid voor verzekerden en anderszijds de rechtmatige verstrekking van uitkeringen in het buitenland, rekening gehouden worden.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Tijdens het algemeen overleg over de beleidsnota «Handhaving over de grens bij export uitkeringen» (Kamerstukken 17 050 nrs. 199 en 200) hebben zij al aangegeven zich goed in de hoofdlijn van de nota te kunnen vinden. Een en ander geldt derhalve ook voor het onderhavige wetsvoorstel. De invoering van het territorialiteitsbeginsel heeft de steun van de aan het woord zijnde leden. Op een aantal punten hebben zij echter nog wel nadere vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel waarbij het territorialiteitsbeginsel wordt ingevoerd om de handhaafbaarheid van uitkeringen buiten Nederland te verbeteren. Het komt deze leden als zinvol en logisch over om van het thans geldende en in Europa unieke personaliteitsbeginsel dat ons land nu kent af te stappen en over te gaan op het territorialiteitsbeginsel voor wat betreft de werknemersverzekeringen, volksverzekeringen en de Toeslagenwet. Het argument van de grotere handhaafbaarheid is in dit verband inderdaad van belang, controle binnen onze landsgrenzen als het gaat om sociale uitkeringen is immers veel eenvoudiger dan daarbuiten.

De overstap van het personaliteitsbeginsel op het territorialiteitsbeginsel in onderhavig wetsvoorstel heeft de verbetering van de handhaafbaarheid van uitkeringen buiten Nederland ten doel. De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met de nieuwe benadering van de export van uitkeringen vanuit de gedachte dat niet de beperking van de export van uitkeringen doel is, maar het verbeteren van de rechtmatigheid van de uitkeringen. De leden van deze fractie hebben al eerder gewezen op het grote belang dat bestaat bij rechtmatige uitkeringen. Tijdens recente debatten over misbruik en oneigenlijk gebruik op het gebied van sociale zekerheid hebben zij ook al steun betuigd voor de beleidslijn zoals in onderhavig wetsvoorstel. Bij onderhavig wetsvoorstel hebben de leden van de fractie van D66 daarnaast nog wel vragen en opmerkingen en behoefte aan een toelichting op onderdelen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij delen met de regering de mening dat fraude en oneigenlijk gebruik van uitkeringen, ook geëxporteerde uitkeringen, op een adequate manier moet kunnen worden bestreden. Niettemin zijn zij van de wenselijkheid en noodzakelijkheid van dit voorstel voorshands niet overtuigd.

De regering stelt dat Nederland met zijn traditionele keuze voor het personaliteitsbeginsel uniek is in Europa. Is dat inderdaad het geval en in hoeverre dwingt de uitspraak van het EHRM inzake Gaygusuz tegen Oostenrijk andere Europese landen niet tot aanpassing van hun beleid? Hoe absoluut kunnen andere Europese landen, met andere woorden, het territorialiteitsbeginsel hanteren? Is het bovendien, naarmate de mondiale mobiliteit van mensen en arbeid toeneemt, niet zaak om juist het territorialiteitsbeginsel steeds kritischer te beschouwen?

De leden van de RPF-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben begrip voor het streven van de regering om in het stelsel van sociale zekerheid over te gaan op het territorialiteitsbeginsel. Hiermee wordt afscheid genomen van het vigerende stelsel dat grotendeels is gebaseerd op het personaliteitsbeginsel, waarmee Nederland een uitzonderingspositie inneemt. Deze leden juichen het toe dat op deze wijze de verbetering van de handhaafbaarheid met betrekking tot het verstrekken van uitkeringen wordt beoogd en dat de beperking van de export geen doel op zich is. Zij hebben echter een aantal kritische vragen over de concrete uitwerking van de wet.

Het is de leden van de RPF-fractie overigens niet duidelijk waarom dit wetsvoorstel, waarvan de inhoud toch een betrekkelijk principiële betekenis heeft, niet ter advisering is voorgelegd aan de SER. Waarom is daarvan afgezien?

Ook de leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. Zij achten het met de regering wenselijk de handhaafbaarheid van de sociale verzekeringswetten te vergroten. De beperking van de export van uitkeringen in het kader van die wetten, zoals die in het wetsvoorstel vorm krijgt, heeft dan ook hun sympathie. Toch hebben deze leden er behoefte aan de regering enkele vragen voor te leggen.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van wetsvoorstel en zijn met de regering van oordeel dat een rechtmatige verstrekking van uitkeringen moet worden nagestreefd, ook als deze uitkeringen de grens overgaan. Zij constateren dat in tegenstelling tot de andere landen in Europa, waar wordt uitgegaan van het territorialiteitsbeginsel, het Nederlandse stelsel van sociale verzekeringen tot op heden uitgaat van het personaliteitsbeginsel. Ze begrijpen dat met dit wetsvoorstel aansluiting wordt gezocht bij de andere landen in Europa. Kan de regering uitleggen waarom Nederland tot nu toe exclusief uitgaat van het personaliteitsbeginsel? Waarom liggen eerst nu voorstellen ter tafel om deze uitzonderingspositie van Nederland op te heffen?

b. De discussie over het woonlandbeginsel

De leden van de fractie van de PvdA zijn onverkort van mening dat het woonlandbeginsel bij de vaststelling van de hoogte van de kinderbijslag niet ingevoerd moet worden. Deze leden onderschrijven dus het standpunt van de regering. Het is strijdig met het gelijkheidsbeginsel. Het aanpassen van de hoogte van uitkeringen aan de levensstandaard in andere landen roept een hele nieuwe bureaucratie in het leven. Deze leden geven de voorkeur aan andere instrumenten dan invoering van het woonlandbeginsel als beleidsinstrument voor fraudebestrijding.

Tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 1998 heeft zich een discussie afgespeeld over de invoering van het woonlandbeginsel in de Algemene Kinderbijslagwet. De Staatssecretaris van SZW heeft toen toegezegd de voor en nadelen van de invoering van dit beginsel in een bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag op te nemen. De leden van de CDA-fractie wachten deze notitie met belangstelling af. Ze vragen of met name ook ingegaan kan worden op de te verwachten besparingen en de uitvoeringskosten.

Ook de leden van de VVD-fractie zijn zeer benieuwd naar de toegezegde bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag over de mogelijke invoering van het woonlandbeginsel in de kinderbijslag. Waar de regering dit wetsvoorstel motiveert met een vorm van convergentie in Europa, gaan deze leden ervan uit dat dit bij het woonlandbeginsel, dat breed in Europa wordt gehanteerd, net zo zal zijn.

De leden van de fractie van D66 hebben met bijzondere belangstelling kennis genomen van het voorstel de export van uitkeringen onder bepaalde voorwaarden te beperken. De recente discussie over de introductie van het woonlandbeginsel in de kinderbijslag wordt, zoals de Staatssecretaris van SZW had aangekondigd, niet expliciet in onderhavig wetsvoorstel aan de orde gesteld. Aangezien onder meer de leden van de fractie van D66 tijdens genoemde begrotingsbehandeling de wens om een notitie terzake aan de orde hebben gesteld, verzoeken zij bij deze de regering om bij de nota naar aanleiding van het verslag bij onderhavig wetsvoorstel een notitie te voegen waarin wordt ingegaan op principiële kanten alsmede op de praktische vooren nadelen van een introductie van het woonlandbeginsel in de kinderbijslag.

De leden van de SGP-fractie herinneren eveneens aan de discussie over het woonlandbeginsel die bij de jongste begrotingsbehandeling gevoerd is en aan de mondelinge vragen van het lid Van Hoof. Ook zij zien de beloofde notitie met belangstelling tegemoet.

c. Doelstelling : handhaafbaarheid

De leden van de fractie van de PvdA lezen in de memorie van toelichting dat de beperking van de export van uitkeringen in de visie van de regering geen doel op zichzelf is, maar dat het territorialiteitsbeginsel wordt opgeheven op het moment dat er sprake is van «gewaarborgde handhaafbaarheid op basis van een verdragsrelatie». Deze leden vragen zich af of «handhaafbaarheid» en «verdrag» per definitie met elkaar hand in hand gaan. Zij verwijzen daarbij naar de procesrisico's die door de Sociale Verzekeringsbank worden geschetst. Kan de regering hard maken dat in een land waar geen (onoverkomelijke) handhaafbaarheidsproblemen optreden, de export van uitkeringen wordt beperkt omdat er geen, of nog geen, verdrag met het betreffende land is gesloten? Kan de regering redelijkerwijs de export van uitkeringen beperken omdat met een land geen verdrag is gesloten uit andere dan handhavingsoverwegingen? Kan de regering redelijkerwijs de export van uitkeringen beperken omdat de verdragsonderhandelingen over de handhaafbaarheid nog niet zijn afgerond?

Doel van het wetsvoorstel is om de handhaafbaarheid van de sociale zekerheidsuitkeringen buiten Nederland te vergroten. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie zullen de voorstellen inderdaad bijdragen aan een rechtmatiger verstrekking van de uitkeringen. De SVB geeft in zijn commentaar echter aan dat ook als er verdragen zijn waarin handhavingsparagrafen zijn opgenomen, de handhaving erg moeilijk kan zijn. Er dient bijv. afstemming met de belastingverdragen te komen. Ook zijn er problemen met de verstrekking van gegevens door autoriteiten van het verdragsland door andere wetgeving of door het ontbreken van registratie. Daarnaast speelt bijv. de kwestie van de geconstateerde fraude met de kinderbijslag in Turkije (ook verdragsland). In hoeverre wordt de handhaafbaarheid nu werkelijk vergroot door dit wetsvoorstel? Kan op de door de SVB geconstateerde problemen worden ingegaan? Ziet de regering mogelijkheden de handhaafbaarheid te verbeteren?

Deze leden constateren overigens dat er ook in EU-landen op sommige punten problemen zijn met de handhaving (Frankrijk en Oostenrijk worden als voorbeelden genoemd in het SVB-rapport). Welke stappen worden ondernomen om in EU-verband de handhaving te verbeteren?

Beperking van de export van uitkeringen is volgens de memorie van toelichting geen doel op zich. Een en ander wordt vooral ingegeven door handhavingsproblemen. De SVB geeft in zijn commentaar aan dat door deze beperkte doelstelling het exportverbod gemakkelijk aangevochten zal kunnen worden voor landen waar de handhaafbaarheid niet eens onderzocht is of als er met een bepaalde persoon geen handhavingsproblemen bestaan of er niet onderzocht is dat een verdrag gesloten zou kunnen worden. Is de regering voornemens om met alle landen waarin van verstrekking van Nederlandse uitkeringen sprake is, de verdragsonderhandelingen te starten of in elk geval te onderzoeken of er handhavingsproblemen zijn, om de juridische risico's te verminderen? Zullen in de toekomst budgettaire overwegingen een belangrijker rol spelen bij het wel of niet sluiten van verdragen?

Een andere oplossing zou wellicht zijn om de beleidsdoelstelling uit te breiden met een beschouwing over de zorgplicht van de Nederlandse samenleving. De leden van de CDA-fractie vragen om een duidelijke reactie.

Wordt in andere landen, zo vragen de leden van de VVD-fractie, de handhaafbaarheid als argument voor territorialiteit gebruikt of hanteren zij andere, op zichzelf staande redenen?

Deze leden kunnen instemmen met het standpunt van de regering dat het territorialiteitsbeginsel alleen zal worden opgeheven en export van uitkeringen alleen mogelijk wordt naar een land waarmee een verdragsrelatie bestaat die de handhaafbaarheid afdoende waarborgt. Buiten de landen binnen de EU op grond van verordening 1408/71 betreft het hier bilaterale verdragslanden. Deze leden beklemtonen daarbij dat ten aanzien van de handhaafbaarheid naar hun mening niet lichtvaardig dient te worden omgegaan en bilaterale verdragen aan zware handhaafbaarheidseisen dienen te voldoen. Zij vragen de regering aan te geven welke de minimale eisen zijn die in een verdrag dienen te zijn opgenomen om export toe te staan en of daarbij ook naar het realiteitsgehalte van de uitvoering zal worden gekeken, zowel bij afsluiting van het verdrag als daarna. Op welke wijze, aan de hand waarvan en door wie zal worden vastgesteld dat de medewerking onvoldoende is en/of dat de set handhavingsbepalingen onvoldoende wordt uitgevoerd?

Ook de leden van de fractie van D66 lezen in de memorie van toelichting de werking van het territorialiteitsprincipe zal worden opgeheven wanneer er sprake is van een gewaarborgde handhaafbaarheid op basis van een verdragsrelatie. Hiertoe zullen verdragen met handhavingsafspraken worden gesloten en zal ten aanzien van bestaande verdragen een uitbreiding van de handhavingsbepalingen voorwaarde vormen voor voortzetting van de export van uitkeringen. Deze leden willen weten of het recht op een uitkering, indien is voldaan aan de handhavingsbepalingen, specifiek in de verdragen of in de wet dient te worden opgenomen. Zij merken op dat er zich situaties kunnen voordoen waarin de benodigde gegevens voor een rechtmatigheidsbeoordeling niet door een land worden geregistreerd, of waarin verificatie van gegevens binnen de cultuur van het land volstrekt ongebruikelijk is. In concreto, hoe gaat de regering om met landen die niet over een bevolkingsadministratie beschikken (Australië) of die recent een bevolkingsadministratie hebben opgezet zodat de gegevens nog onvolledig zijn (Marokko)? Kan zij voorts ingaan op het rechtsbegrip «samenwonend», in Nederland gelijk gesteld aan gehuwd, maar onbekend als rechtsbegrip in de Bondsrepubliek Duitsland en een maatschappelijk/wettelijk taboe in Marokko? Hoe wordt hiermee omgegaan bij de beoordeling of export van een uitkering wel of niet rechtmatig geschiedt? Deze leden willen ook graag weten hoe wordt omgegaan met internationale gegevensverificatie indien blijkt dat gegevens niet zijn te vertalen naar relevante Nederlandse rechtsbegrippen, bijvoorbeeld «inkomen uit arbeid». In hoeverre waarborgt het opnemen van handhavingsbepalingen in verdragen in dergelijke situaties de rechtmatigheid van export van een uitkering? De leden van de fractie van D66 willen voorts graag weten of de mogelijkheid om ook vanuit Nederland zelfstandig controle te laten plaatsvinden is opgenomen met het oog op bovengenoemde problemen. Wil de regering nader toelichten waarom de mogelijkheid dat Nederland toch zelfstandig de controle gaat uitvoeren blijft bestaan? Is de rechtmatigheid, in gevallen dat Nederland zelfstandig de controle uitvoert als de administratie van een land niet goed is, wel voldoende te garanderen? Acht de regering controle door Nederland op basis van steekproeven voldoende garantie voor de rechtmatigheid van uitkeringen? Wordt bij twijfel het verbod op export van kracht?

Wil de regering aansluitend ingaan op de door de Sociale Verzekeringsbank geconstateerde reciprociteit van het uitwisselen van gegevens en de mogelijke strijd met de privacywetgeving als deze moeten worden ingewonnen bij de Nederlandse Belastingdienst? Kan de regering in haar antwoord de wens van de SVB, dat alle verantwoordelijke bewindslieden van de verdragspartners bij de onderhandelingen en de ondertekening worden betrokken, in het antwoord terzake meenemen?

De belangrijke doelstelling van dit wetsvoorstel, de handhavingspraktijk te verbeteren, kan door de leden van de GPV-fractie worden onderschreven. Desondanks zijn zij er nog niet volledig van overtuigd of er voldoende reden bestaat om verzekerden die langer dan 3 maanden in een niet-verdragsland verblijven van het recht op een uitkering uit te sluiten. Het feit dat controlemogelijkheden ontbreken betekent toch niet automatisch dat de uitkering op een onrechtmatige wijze wordt verkregen? Beschikt de regering over indicaties dat in landen waarmee geen verdrag is gesloten, relatief meer fraude voorkomt dan in landen van de Europese Unie en landen waarmee een verdrag is gesloten?

2. Vormgeving nationaal

a. (Tijdelijk) verblijf in het buitenland

Als iemand langer dan drie maanden buiten Nederland verblijft stopt de uitkering. De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere reactie op het punt van controle. Hoe zal gecontroleerd worden of iemand buitenslands verblijft en of dat niet langer dan drie maanden heeft geduurd?

«Overwinteraars» die vier maanden per jaar in een niet-verdragsland of niet-EU-land verblijven, zullen hun uitkering voor één maand verliezen. Wat zijn de handhavingsproblemen voor deze groep? Heeft de regering overwogen voor deze groep een uitzondering te maken?

De leden van de CDA-fractie zien graag een reactie tegemoet op het advies van de SVB om zowel in de AKW als de ANW de verblijfplaats van het kind in ogenschouw te nemen. Ter voorkoming van bijzondere handhavingsrisico's zou alleen dat gegeven relevant zijn. Waarom is hier niet voor gekozen? Deze leden lijkt dit advies navolgingswaard. De SVB legt op dit punt ook een relatie met de invoeringstermijn. Als zijn voorstel om rekening te houden met de verblijfplaats van het kind niet wordt overgenomen is invoering drie maanden na plaatsing in het Staatsblad te kort. Kan ook op dit punt worden ingegaan? Welke invoeringstermijn denkt de regering bij handhaving van haar eigen voorstel te moeten hanteren?

De regering stelt voor om personen die voor een periode langer dan drie maanden buiten Nederland verblijven, van het recht op uitkering uit te sluiten, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Voor een periode van drie maanden is gekozen om praktische en uitvoeringstechnische redenen. Deze leden zouden deze keuze voor drie maanden graag nader gemotiveerd zien omdat zij zich een kortere termijn zouden kunnen voorstellen. In dat kader vragen zij de regering aan te geven welke termijnen in dat verband door andere EU-lidstaten worden gehanteerd. Overigens delen deze leden de mening van de regering dat met het stopzetten van de uitkering in voorkomende gevallen niet ook automatisch de verzekering van betrokkene behoeft te worden beëindigd.

De leden van de fractie van D66 merken op dat in onderhavig wetsvoorstel geen recht op uitbetaling van een uitkering bestaat als de belanghebbende binnen een aaneengesloten periode van drie maanden buiten Nederland verblijft en er geen verdrag met betreffend land is gesloten. Zij verzoeken de regering om nader toe te lichten waarom ervoor is gekozen om perioden van verblijf in het buitenland bij elkaar op te tellen indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan 4 weken opvolgen. Waarom is gekozen voor een periode van 4 weken?

Kan de regering voorts aangeven welke gronden er bestaan, juridisch en principieel, die rechtvaardigen dat een persoon van wie de uitbetaling van de uitkering op grond van wonen, dan wel verblijf in het buitenland van langer dan drie maanden, wordt ingetrokken, wordt heropend vanaf de dag dat hij of zij weer in Nederland woont. Zijn aan de heropening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na langdurig verblijf in het buitenland bijzondere voorwaarden verbonden, bij voorbeeld in de sfeer van (her)keuring? Wil de regering reageren op de kwalificatie van de SVB dat betreffende bepaling handhavingsgevoelig is en kan zij in haar antwoord de suggestie van de SVB om het exportverbod te beperken tot niet ingezetenen die buiten Nederland verblijven betrekken?

Ook de leden van de fractie van D66 verzoeken de regering om te reageren op de suggestie van de SVB om het exportverbod in de AKW uitsluitend te doen gelden ten aanzien van kinderen die buiten Nederland verblijven en de verblijfplaats van de verzekerde buiten beschouwing te laten.

Een verblijf van langer dan drie maanden in een staat waarmee geen handhavingsafspraken zijn gemaakt leidt tot verlies van uitkering. Kan dit bijvoorbeeld betekenen dat een weduwe die voor drie maanden familie in zo'n land bezoekt en door omstandigheden net buiten die termijn van drie maanden terugkeert, haar ANW-uitkering over de gehele verblijfsduur kwijtraakt, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Aansluitend bij de leden van de fracties van CDA en D66 verzoeken ook de leden van de RPF-fractie om een reactie op de suggestie van de SVB om het exportverbod alleen te doen gelden ten aanzien van kinderen die buiten Nederland verblijven.

De leden van de SGP-fractie gaan in op het recht op nabestaanden- en halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Net zoals de bepalingen in de overige socialeverzekeringswetten, bepaalt het voorgestelde art. 32a Anw, dat met het wonen buiten Nederland gelijkgesteld wordt het verblijf buiten Nederland langer dan drie maanden. Voor het in aanmerking komen voor een halfwezen- of wezenuitkering is het ingevolge het voorgestelde art. 32a, tweede lid, onderdelen b en c, Anw noodzakelijk, dat de (half)wees in Nederland woont. Is het, zo vragen deze leden, voor het in aanmerking komen voor de nabestaandenuitkering op grond van art. 14, eerste lid, onderdeel a, Anw ook noodzakelijk, dat het kind (jonger dan 18 jaar) binnen Nederland verblijft? Indien dit het geval is, betekent dit dan automatisch dat wanneer een kind jonger dan 18 jaar, dat bij voorbeeld in verband met studie langer dan drie maanden buiten Nederland verblijft, het recht op nabestaandenuitkering vervalt en pas herleeft op het moment dat het kind weer binnen Nederland verblijft en nog steeds jonger is dan 18 jaar?

De leden van de GPV-fractie vragen over welke instrumenten de regering beschikt om te controleren of en hoelang een uitkeringsgerechtigde in het buitenland verblijft. Is het bij voorbeeld mogelijk dat een uitkeringsgerechtigde vier maanden in het buitenland verblijft zonder dat de uitkeringsinstantie daarvan op de hoogte is?

Deze leden begrijpen dat een persoon met een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering die langer dan 3 maanden in het buitenland verblijft geen recht heeft op een uitkering. Ze begrijpen dat deze termijn is gekozen om redenen van praktische en uitvoeringstechnische aard. Deze leden vragen, in navolging van de leden van de VVD-fractie, of deze redenen ook ingegeven zijn door de bestaande praktijk in de ons omringende landen en vragen eveneens welke termijnen worden in de andere landen in Europa gehanteerd?

b. (Tijdelijk) verblijf in Nederland

De leden van de fractie van de PvdA vragen een raming van de mate waarin in het buitenland woonachtige en langer dan drie maanden in Nederland verblijvende personen naar verwachting aanspraak zullen maken op de Nederlandse sociale verzekeringen.

De regering stelt dat, omdat degene die in Nederland woont maar langer dan drie maanden in het buitenland verblijft geen recht meer op een uitkering heeft, het logisch zou zijn dat degene die in het buitenland woont en langer dan drie maanden in Nederland verblijft een uitkering kan krijgen. De leden van de VVD-fractie zien hier vooralsnog de logica niet van in. Kan de regering mede aan de hand van enkele voorbeelden de logica daarvan aangeven? De drie maandstermijn geldt naar de mening van deze leden volgens Nederlands recht met als doel de handhaafbaarheid van uitkeringen. Het is toch aan de wetgeving en handhaafbaarheidscriteria van andere landen, zo stellen deze leden, of en wanneer zij export van uitkeringen aan hun onderdanen wenselijk vinden? Deze leden zien niet in waarom mensen die in het buitenland wonen na een verblijf van drie maanden in ons land een Nederlandse uitkering zouden dienen te krijgen.

De leden van de fractie van D66 willen graag weten waaraan de regering denkt als er wordt gesproken van het verlenen van een uitkering aan iemand die in het in het buitenland woont, maar langer dan drie maanden in Nederland verblijft. Zij otvangen graag enkele voorbeelden van situaties waarin zich dat kan voordoen. Indien iemand de intentie heeft om langer dan drie maanden in Nederland te verblijven, kan hij of zij dan al in aanmerking komen voor een uitkering of wordt de uitkering achteraf met terugwerkende kracht verleend? Welke kosten zijn er eventueel verbonden aan deze verruiming, zo vragen ook deze leden, en is het mogelijk deze kosten naar uitkeringsgroep te categoriseren?

c. Nergens een uitkeringsrecht

De leden van de CDA-fractie vragen om een beschouwing van de kant van de regering over personen die door de onderlinge samenhang tussen de Wet Export uitkeringen, de Koppelingswet en de vreemdelingenwetgeving nergens ter wereld een uitkeringsrecht te gelde kunnen maken. De SVB geeft in overweging op dit punt tot compenserende maatregelen te komen. Hoe ziet de regering dit?

Hierbij aansluitend stellen de leden van de fractie van GroenLinks dat het in dit opzicht «van tweeën één» is: of betrokkene kan in een ander land zijn aanspraak geldend maken, of hij krijgt een recht om zich (opnieuw) in Nederland te vestigen. Zo ja, bestaan er voornemens om de vreemdelingenwetgeving op dit punt aan te passen?

d. Uitzonderingen

Ten aanzien van de positie van ontwikkelingswerkers, die niet betaald worden door de Rijksoverheid, zou naar de mening van de leden van de CDA-fractie een probleem kunnen ontstaan. Kan de regering nader op dit punt ingaan?

De mogelijkheid wordt geopperd om uitzonderingen te maken voor personen in dienstbetrekking bij Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen. De leden van de VVD-fractie vinden een uitzondering voor hen terecht. Wel vragen zij de regering aan te geven wat de positie is van Nederlanders in dienst van privaatrechtelijke Nederlandse werkgevers die in het buitenland zijn gestationeerd.

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat voor bepaalde groepen de beperking van de export van uitkeringen niet zal gelden. In algemene zin betreft het personen die in dienst zijn van een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon en personen die, niet werkzaam voor een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, werkzaamheden in het algemeen belang verrichten. Nu komt het de aan het woord zijnde leden voor dat «algemeen belang» in de uitvoering voor verschil van mening vatbaar is. Kan de regering duidelijker aangeven wat onder die term moet worden verstaan? Wat is bijvoorbeeld de positie van zendingsmedewerkers en degenen die voor hun kinderen het onderwijs verzorgen?

e. Vrijwillige verzekering

De leden van de fracties van CDA en RPF vragen zich af of het niet wenselijk is dat de exportbeperking wordt betrokken bij de heroverweging van de vrijwillige AOW/ANW-verzekering.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering nader toe te lichten waarom is besloten om het AOW-pensioen van 70% van alleenstaanden in het buitenland te vervangen door een 50% pensioen. Deze leden merken voorts op dat de mogelijkheid om een vrijwillige verzekering af te sluiten bij vertrek naar het buitenland blijft bestaan, maar dat onderhavig wetsvoorstel delen van de uitkering in verband met dit vertrek onthoudt. Kan de regering in haar antwoord de positie van gerechtigden die een vrijwillige verzekering zijn aangegaan meenemen? Acht zij het reëel te veronderstellen dat de rechter de SVB zal verplichten gedane toezeggingen bij de vrijwillige verzekeringen te honoreren?

f. Remigratie

De leden van de CDA-fractie lijkt afstemming tussen de exportbeperking en de remigratiewet op zijn plaats. Zij vinden dat remigratie van ouderen naar hun land van herkomst echt mogelijk moet blijven. Bestaan er op dit punt nu wel of niet knelpunten?

De leden van de fractie van D66 begrijpen uit de memorie van toelichting dat de samenhang van onderhavig wetsvoorstel met het wetsvoorstel remigratiewet nog nader wordt bekeken. Wanneer komt de regering met haar bevindingen?

Een van de belangrijkste bezwaren van de leden van de fractie van GroenLinks is de verwachting dat het remigratiebeleid verder zal worden gefrustreerd. Voor veel potentiële remigranten, met name asielgerechtigden en vluchtelingen die zouden kunnen terugkeren naar hun herkomstland, zal de exportbeperking een remigratiewens doorkruisen. Is dit een door de regering onderkend en beoogd gevolg?

g. Overige aspecten

De leden van de fractie van D66 willen weten of er een relatie is tussen onderhavig wetsvoorstel en de PEMBA (wanneer de werkgever ervoor kiest eigen risico drager te worden) en de WULBZ.

Zij willen voorts graag weten in hoeverre de belasting- en premieproblematiek van grensarbeiders bij onderhavig wetsvoorstel een rol speelt.

De leden van de RPF-fractie verzoeken de regering in het algemeen in te gaan op de uitvoeringstechnische adviezen van de SVB en het Lisv. Geven deze haar geen aanleiding om het wetsvoorstel op onderdelen aan te passen? Zo zijn zij benieuwd naar een reactie van de regering op de suggestie om de mogelijkheid van compenserende maatregelen voor sommige categorieën te onderzoeken.

3. Overgangsrecht

De leden van de VVD-fractie vinden het niet meer dan redelijk dat er een overgangsregeling wordt getroffen voor bestaande uitkeringsgerechtigden in het buitenland. Niettemin lijkt de voorgestelde periode van drie jaar hen aan de behoorlijk ruime kant, waar als het gaat om wijzigingen van sociale wetgeving zelve, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de ANW, is gekozen voor een overgangstermijn van twee jaar. Deze leden zien niet in waarom ten aanzien van dit wetsvoorstel voor een termijn van drie in plaats van twee jaar wordt gekozen en verzoeken de regering haar keuze nader te motiveren.

De leden van de fractie van D66 stemmen in met een vorm van overgangsrecht voor uitkeringsgerechtigden in het buitenland die anders bij inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel hun uitkering zouden verliezen. Deze leden willen weten of nieuwe gevallen, die zich vestigen in een land waar geen nieuwe uitkeringen worden toegekend omdat het exportverbod daar eventueel zal gaan gelden, wel in aanmerking komen als blijkt dat het exportverbod niet voor betreffend land geldt. Zullen er ook geen nieuwe uitkeringen worden toegekend aan belanghebbenden die zich vestigen in landen waar nog wordt onderhandeld over een herziening van een verdrag? Zo nee, als blijkt dat belanghebbende wel recht heeft/krijgt op een uitkering, omdat er tot een handhavingsverdrag is gekomen of anderszins, gaat dat recht dan in met terugwerkende kracht? Acht de regering het vergroten van de handhaafbaarheid van regelingen een toereikende rechtvaardigingsgrond als belanghebbenden de legitimiteit van het exportverbod zullen aanvechten als nog geen (afgeronde) pogingen zijn gedaan om met hun woonland tot een handhavingsverdrag te komen? Wil de regering in het antwoord op de vraag of er een toereikende rechtvaardigingsgrond bestaat de situatie meenemen in geval personen een zodanige band met Nederland hebben dat van een reëel handhavingsrisico geen sprake is?

De leden van de RPF-fractie hebben moeite met het voorgestelde overgangsrecht. Slechts drie jaar na inwerkingtreding van de wet blijft het recht op uitkering in het buitenland gehandhaafd. In deze periode zouden betrokkenen tijd hebben zich op de nieuwe situatie voor te bereiden en wordt de regering de tijd gegund verdragen met handhavingsafspraken met zoveel mogelijk landen te sluiten. Wat betreft het voorbereiden van rechthebbenden op de nieuwe situatie moet niet worden uitgesloten dat dit in individuele gevallen tot zeer verstrekkende gevolgen kan leiden, zoals een gedwongen verkoop van de woning. Heeft de regering met het oog hierop niet overwogen de huidige gevallen te ontzien? Daarnaast informeren de leden van de RPF-fractie of deze termijn niet veel te kort is voor het sluiten van (zoveel mogelijk) verdragen met handhavingsafspraken. Hoeveel tijd neemt de totstandkoming van dergelijke verdragen gemiddeld in beslag? Is het overigens niet de bedoeling om na die drie jaar alsnog tot verdragsluiting met sommige landen te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, betekent dat dan dat de uitkeringsrechten van de huidige rechthebbenden herleven, gelet op het feit dat hun verzekeringspositie ongemoeid wordt gelaten?

De leden van de GPV-fractie vinden het opmerkelijk dat het recht op een toeslag op basis van de Toeslagenwet in drie jaar lineair wordt afgebouwd, dit in tegenstelling tot het bestaande recht op de andere uitkeringen dat nog 3 jaar volledig blijft gehandhaafd. Geldt het argument om voldoende tijd te hebben om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie niet evengoed voor de personen die in de huidige situatie recht hebben op een toeslag? De in de memorie van toelichting genoemde argumenten om met betrekking tot de Toeslagenwet een afwijkend overgangsrecht te hanteren kunnen deze leden niet overtuigen. Gaat het argument dat de toeslag is afgestemd op het sociale minimum zoals dat in Nederland geldt in feite ook niet op voor de andere uitkeringen, waarvan de hoogte is afgestemd op de Nederlandse situatie? Het argument dat het recht op toeslag in de toekomst vervalt geldt ook voor de andere uitkeringen in landen waarmee geen verdrag is gesloten. Het recht op de uitkeringen in deze landen zal immers op basis van dit voorstel van de één op de andere dag vervallen. Waarom heeft de regering er dan niet voor gekozen om ook de hoogte van de toeslag nog drie jaar onaangetast te laten?

Volgens de memorie van toelichting wordt recht gedaan aan het beginsel van proportionaliteit, omdat belanghebbenden, ongeacht waar ze wonen, in ieder geval nog drie jaar het recht op uitkering behouden. De aan het woord zijnde leden merken op dat dit niet geldt voor personen die in de huidige situatie recht hebben op een toeslag. Al in het eerste jaar na inwerkingtreding van de wet zal de hoogte van de toeslag afnemen. Voldoet de overgangsperiode voor personen die recht hebben op een toeslag naar de opvatting van de regering ook aan de beginselen van proportionaliteit?

4. Vormgeving internationaal

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af wat de consequenties zullen zijn voor de export van uitkeringen naar landen waarvan de bestaande verdragen niet tijdig, met inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel, zijn aangepast aan de nieuwe handhavingsbepalingen. Begrijpen deze leden de memorie van toelichting goed wanneer zij concluderen dat de exportbeperking óók zal gelden voor landen waarmee niet tijdig overeenstemming over nieuwe handhavingsbepalingen kan worden bereikt? Verwacht de regering over het algemeen binnen de overgangstermijn van drie jaar overeenstemming over de nieuwe handhavingsbepalingen te zullen bereiken? Met welke huidige verdragslanden verwacht de regering met name problemen bij de onderhandelingen over de aanscherping van handhavingsbepalingen en waarom?

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze wordt omgegaan met de export van uitkeringen naar landen die op termijn wellicht deel uit zullen maken van de Europese Unie. Is het denkbaar dat de onderhandelingen over de verdragsrelatie met een aantal landen, zoals bijvoorbeeld Polen, Hongarije en Tsjechië (al dan niet binnen 3 jaar) kunnen worden ingehaald door de politieke besluitvorming over toetreding van deze staten tot de EU? Wat zijn, zo vragen deze leden, de consequenties voor de rechtspositie van personen die met meeneming van hun uitkering naar toekomstige lidstaten willen verhuizen? Kan de regering een dergelijke individuele casus beschrijven van de situatie waarin deze landen binnen de overgangstermijn van 3 jaar toetreden tot de EU, en in de situatie waarin deze landen daar langer over doen?

De aan het woord zijnde leden willen graag meer inzicht krijgen in de vraag met welke landen het voor de regering getalsmatig en beleidsmatig zinvol is besprekingen over een verdrag te beginnen. Deze leden vragen de regering dan ook om een nadere uitsplitsing te geven van de kolom niet-verdragslanden van Tabel 1 in de memorie van toelichting.

Zoals hiervoor reeds door de leden van de VVD-fractie opgemerkt, is export van uitkeringen naar EU-landen mogelijk. De beperking van de exporteerbaarheid naar EU-landen is, zo constateren deze leden, niet eens mogelijk. De regering stelt daarbij dat in EU-verband de handhaving redelijk gewaarborgd is en overigens aan verbetering van de voorschriften gewerkt wordt. Deze leden vragen de regering met klem ervoor zorg te dragen dat de handhaafbaarheid ook binnen EU-verband niet redelijk maar uitstekend zal zijn. Naar hun mening geldt de noodzaak van een goede handhaafbaarheid binnen de EU net zo zeer als buiten de EU in bilateraal verband. Zij vragen de regering of deze mening onverkort door haar wordt gedeeld.

De leden van de VVD-fractie betreuren het dat het niet zal lukken om alle bilaterale verdragen gewijzigd te krijgen voor inwerkingtreding van deze wet met daarin opgenomen de exportbeperking van uitkeringen. Wat zijn de consequenties daarvan, zo vragen ook deze leden. En hoe is het mogelijk dat juist met belangrijke exportlanden als Marokko en Tunesië de onderhandelingen nog niet zijn afgerond dan wel nog moeten aanvangen? In ieder geval worden na de overgangstermijn geen uitkeringen meer gedaan naar landen met wie geen verdragen met handhavingsregels zijn gesloten, zo constateren deze leden instemmend.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering voorts om een uitgebreid overzicht te geven van landen waarmee de overige EU-lidstaten bilaterale verdragen hebben gesloten en of, en zo ja op welke wijze, er ten aanzien van de handhaafbaarheid van de eventuele export van uitkeringen bepalingen in die bilaterale verdragen zijn opgenomen.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de stellingname van de SVB dat het exportverbod indirect een onderscheid naar nationaliteit met zich brengt, met als gevolg dat de nationale rechter dit indirecte onderscheid zal gaan toetsten aan artikel 14 EVRM. Wil de regering in haar antwoord de vraag naar een objectieve rechtvaardigingsgrond betrekken?

Exportmogelijkheden zullen conform dit wetsvoorstel beperkt worden tot de lidstaten van de EU en de EER alsmede tot die landen waarmee Nederland een verdrag heeft kunnen sluiten waarmee de handhaafbaarheid is gewaarborgd. Dit zal betekenen, zo verwachten de leden van de fractie van GroenLinks, dat buiten Europa slechts een kleine minderheid van landen zal bestaan waarheen uitkeringen kunnen worden geëxporteerd. De regering blijft enigszins op de vlakte als het gaat om het geven van een opsomming van landen waarmee zij dit soort handhavingsafspraken wil gaan aangaan. Kan de regering nader aangeven wat volgens haar in dit verband de inzet zal zijn? Wat zijn de criteria op grond waarvan de regering besluit om andere staten uit te nodigen tot het aangaan van dit soort afspraken?

De leden van de RPF-fractie hebben geconstateerd dat de introductie van het territorialiteitsbeginsel in veel gevallen geen gevolgen zal hebben voor de huidige uitkeringsgerechtigden die in het buitenland wonen. Het beginsel wordt namelijk opgeheven wanneer sprake is van een gewaarborgde handhaafbaarheid op basis van een verdragsrelatie. Toch zal de wet in een aanzienlijk aantal andere gevallen tamelijk ingrijpende gevolgen hebben voor de inkomenspositie van de huidige rechthebbenden. Volgens tabel 1 in de memorie van toelichting gaat het naar schatting om ruim 20 000 personen, nog afgezien van degenen die een uitkering ontvangen op grond van de Toeslagenwet. Moet uit de gepresenteerde cijfers in tabel 2 worden afgeleid dat de regering geen hoge verwachtingen koestert ten aanzien van de mogelijkheden met de niet-verdragslanden een verdrag te sluiten?

De aan het woord zijnde leden hebben moeite met het feit dat uitkeringsgerechtigden maar moeten afwachten of Nederland al dan niet met het land waar zij wonen tot verdragsluiting komt. Zo zal de regering nog bezien met welke landen het getalsmatig en beleidsmatig zinvol is besprekingen over een verdrag te beginnen. Is aan te geven welke landen daarvoor vanuit het getalsmatig criterium in aanmerking komen? Bij welk aantal uitkeringsgerechtigden begint verdragsluiting naar het oordeel van de regering zinvol te worden, ervan uitgaand dat daarnaast in de betreffende landen geen beleidsmatige belemmeringen bestaan? Hoe beoordeelt de regering de suggestie van de vakcentrales om in landen met weinig uitkeringsgerechtigden eventueel de Nederlandse ambassade of het Nederlands consulaat een rol te laten spelen? Is overigens de kans groot dat met een aantal landen om voornamelijk politieke redenen geen verdrag kan worden gesloten?

De leden van de RPF-fractie vragen in dit verband nog of het ontbreken van een adequaat keuringsregime ten behoeve van een rechtmatige uitvoering van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen ook wordt gerekend tot de beleidsmatige criteria.

De SVB dringt er in zijn advies op aan dat de te sluiten handhavings (-paragrafen in) verdragen in de betrokken landen worden gedragen door de verantwoordelijke bewindslieden van alle diensten die bij de feitelijke uitvoering van de handhavingsmaatregelen zijn betrokken. Daarbij is het volgens de SVB van het grootste belang dat de strijdigheid met diverse andere internationale regelingen en afspraken, waaronder belastingverdragen, op een goede manier worden opgelost. In hoeverre wordt deze aanbeveling ter harte genomen?

Binnen de EU/EER is de handhaving volgens de regering momenteel redelijk gewaarborgd. Zij voegt daar echter aan toe dat wordt gewerkt aan verbetering van de voorschriften. Deze leden willen hierover graag uitgebreider worden geïnformeerd. Welke knelpunten bestaan nog ten aanzien van welke lidstaten?

De leden van de GPV-fractie vinden het logisch dat aan het einde van de termijn van drie jaar wordt geëvalueerd met welke landen tot handhavingsafspraken is gekomen. Maar vindt de regering het niet gewenst om gedurende deze termijn nog enkele ijkmomenten in te bouwen, zodat op basis van resultaten tot dan toe eventueel tot bijsturing kan worden besloten met betrekking tot de inspanningen gericht op het maken van handhavingsafspraken met andere landen? Kan de regering een overzicht geven van de landen waarmee naar verwachting aan het einde van de overgangstermijn een verdrag met handhavingsafspraken is gesloten?

5. Recht op ongestoord genot van eigendom

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het onzeker is of uitkeringen krachtens het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel moeten worden begrepen onder het begrip «possesion» (eigendomsrecht) van art. 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De regering verschuift deze discussie naar een latere fase door te stellen dat t.z.t. maar moet worden bekeken of het eigendomsrecht ontoelaatbaar wordt aangetast door onderhavige regeling. De leden van de CDA-fractie zien toch graag een nadere uiteenzetting over dit punt. Welke risico's worden er op dit punt gelopen?

De leden van de VVD-fractie vinden de redenering van de regering plausibel als het gaat om de verwachting dat er geen sprake is met strijd met supranationale regelgeving in verband met het recht op ongestoord genot van eigendom. Ook zij gaan ervan uit dat van strijdigheid geen sprake zal zijn.

De leden van de fractie van D66 lezen in de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel in het algemeen belang moet worden geacht en dus niet strijdig is met het EVRM. Wil de regering reageren op de stelling van de SVB dat sprake zou kunnen zijn van ontneming van buitenlands eigendom en dat een dergelijke ontneming zonder adequate compensatie in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol?

De SVB voorziet een aantal «procesrisico's», kennelijk als gevolg van eerdergenoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Gaygusuz/Oostenrijk. Ook de leden van de fractie van GroenLinks missen in de memorie van toelichting een overtuigende reactie op dit onderdeel van het advies van de SVB. Weliswaar kan, op gronden ontleend aan het algemeen belang, het recht op ongestoord genot van een uitkering beperkt worden, maar dan zal toch telkens aangetoond moeten zijn dat het algemeen belang bij een exportverbod gediend is. Kan de regering zo'n algemeen belang aantonen voor elk van de onderscheiden landen waarmee geen handhavingsafspraken zijn gemaakt, ook bijvoorbeeld waar nooit een poging is gedaan om tot zodanige afspraken te komen?

De leden van de RPF-fractie vragen de regering hoe groot zij de kans acht dat sociale verzekeringsregelingen zullen worden gekwalificeerd als «possession» in de zin van het EVRM. Ook zij vragen of in dit verband kan worden ingegaan op de procesrisico's, die de SVB beschrijft.

6. Financiële effecten

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de opbrengsten van de invoering van dit wetsvoorstel zijn meegenomen in de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 1998. Voorts vragen zij of duidelijk uiteengezet kan worden hoe de besparing van 12 mln. gulden in 1998 is opgebouwd.

Kan de regering overigens aangeven welke landen van belang zijn voor het remigratiebeleid?

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat de berekeningen van de besparingen van de SVB lager uitvallen dan die van de regering. Kan daar een verklaring voor gegeven worden? Waarop zijn de berekeningen van de regering gebaseerd anders dan op cijfers van de SVB wat betreft de volksverzekeringen?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de financiële effecten van de voorstellen structureel, inclusief uitvoeringsbesparingen, bijna 150 mln. gulden bedragen. Zij vragen zich af welke uitgangspunten daarbij zijn gehanteerd. Is daarbij uitgegaan van het introduceren van een handhavingsparagraaf bij (ook de bestaande) bilaterale verdragen? Bij een dergelijke paragraaf zullen de kosten immers dalen door een betere handhaving, anderzijds zal bij het ontbreken van een dergelijke paragraaf geen enkele export van uitkeringen meer mogelijk zijn hetgeen tot nog meer besparingen zou leiden. Zij vragen de regering hier duidelijkheid over te geven.

De leden van de fractie van D66 willen weten of het klopt dat de opbrengst van onderhavig wetsvoorstel wordt ingezet voor reparatie van de ANW. Kan de regering aangeven hoe de ANW-behoefte gedurende de overgangsperiode wordt gefinancierd?

Ook de leden van de RPF-fractie vragen de regering in te gaan op de verschillen die bestaan tussen de ramingen van het ministerie en de ramingen van de Sociale Verzekeringsbank.

Kan daarnaast worden aangegeven waarom in tabel 2 de beperking van de export per 1 januari 1998 wordt weergegeven, terwijl op het moment van indiening van het wetsvoorstel toch duidelijk was dat de wet in elk geval niet met ingang van die datum in werking zou treden?

Het feit dat in bepaalde gevallen het recht op een uitkering ontbreekt, houdt niet altijd tegelijk in, dat de verplichting tot premiebetaling vervalt, zo lezen de leden van de SGP-fractie in de memorie van toelichting. Kan de regering deze stelling met enkele voorbeelden adstrueren? Deze leden geven aan deze stelling op zichzelf te kunnen begrijpen, maar wijzen er op dat er niettemin toch altijd een zekere relatie zal moeten (blijven) bestaan tussen premiebetaling enerzijds en het recht op een uitkering anderzijds. Dat is immers een van de kenmerken van verzekering. Het komt de aan het woord zijnde leden voor dat de regering de termijn van drie maanden die verzekerden buitenslands mogen verkeren zonder verlies van uitkering, zo nauw mogelijk heeft laten aansluiten bij de termijn die geldt voor de verzekeringsplicht uit bijvoorbeeld artikel 10 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989. Is deze zienswijze juist? Acht de regering, het vorenstaande in aanmerking nemend, het wenselijk om grenzen te stellen aan de mate waarin premiebetaling en uitkeringsgerechtigdheid in de tijd uiteen kunnen lopen?

Ook de leden van de SGP-fractie ontvangen gaarne een nadere toelichting op de verwachte besparingen en op de verschillen in becijfering van de regering en de SVB.

Artikelsgewijze opmerkingen

Artikel I (art. 19a ZW)

De leden van de RPF-fractie vragen om een nadere toelichting op de stelling dat het uitsluiten van het recht op ziekengeld zich met betrekking tot ZW-verzekerden die in het buitenland wonen hoogstwaarschijnlijk niet tot nauwelijks zal voordoen.

Artikel II (art 20 WAO)

Geen recht op toekenning van een WAO-uitkering bestaat als de dag waarop het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan, is gelegen in een periode dat de betreffende persoon buiten Nederland woont. De leden van de RPF-fractie informeren of dat ook geldt voor degene, die op het moment van inwerkingtreding van de wet als ZW-vangnetter in het buitenland woont en waarvan het ZW-jaar bijna afloopt.

Artikel IV (Toeslagenwet)

De leden van de RPF-fractie vragen waarom in 1986 wel is gekozen voor export van uitkeringen op grond van de TW. Gold de argumentatie die ten grondslag ligt aan de keuze om de export daarvan te stoppen destijds niet evenzeer en geldt die niet te sterker in het licht van de 1990-maatregel?

De voorzitter van de commissie,

Wolters

De griffier van de commissie,

Van Dijk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Wolters (CDA), voorzitter, Van Nieuwenhoven (PvdA), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD) en R. A. Meijer (Groep Nijpels).

Plv. leden: Terpstra (CDA), Oudkerk (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Mulder-van Dam (CDA), A. de Jong (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), G. de Jong (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Oudkerk (PvdA), Apostolou (PvdA), Heeringa (CDA), Van Boxtel (D66), vacature CD, J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD) en Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels).

Naar boven