25 746
Regels inzake een stelsel van varkensrechten en een heffing ter zake van het houden van varkens (Wet herstructurering varkenshouderij)

nr. 81
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 26 juni 1998

Onderstaand wordt u geïnformeerd over de wijze waarop ik voornemens ben invulling te geven aan artikel 21, derde lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) betreffende de verstrekking van een financiële vergoeding aan de vervreemder van varkensrechten voor de in 1998 en in 1999 bij verplaatsing met respectievelijk 40% en 60% afgeroomde varkensrechten.

Allereerst wil ik de achtergronden in herinnering roepen. In de discussie met de Kamer heeft een tweetal elementen een belangrijke rol gespeeld.

Enerzijds bestond het gevoelen dat de dynamiek in belangrijke mate zou kunnen worden bevorderd door in 1998 en 1999 de mogelijkheid te bieden om rechten aan te kopen om de eerste korting ongedaan te maken zonder dat dit tot verdere investeringsverplichtingen leidt in het kader van het gewijzigde Varkensbesluit.

Anderzijds werd het wenselijk geacht bij deze dynamiek aan te sluiten voor het realiseren van de taakstelling van 14 mln kg fosfaat door in de Whv voor 998 en 1999 te voorzien in afroming van de verhandelde varkensrechten, waarbij het afromingspercentage trapsgewijs wordt verhoogd. De opbrengst van de afroming zal evenals de opbrengst van opkoopregelingen in mindering worden gebracht op de tweede korting per 1-1-2000. De verwachting was dat dit proces zou kunnen worden bevorderd door het verstrekken van een financiële tegemoetkoming door de overheid voor het door afroming vervallen deel van de rechten. Hierbij heb ik aangetekend dat de tegemoetkoming uitsluitend dient om zeker te stellen dat de afroming niet een te hoge drempel voor verhandeling gaat vormen.

Vooraf wil ik enkele opmerkingen plaatsen over de kaders waarbinnen de tegemoetkoming moet worden vastgesteld.

De afgeroomde varkensrechten waarop de tegemoetkoming betrekking heeft

In de Whv zijn voor 1998 en 1999 hogere afromingspercentages van respectievelijk 40% en 60% opgenomen in plaats van het percentage van 25% dat gold in het kader van de Verplaatsingswet. Vanaf 2000 geldt wederom het percentage van 25%.

De in artikel 21, derde lid, van de Whv opgenomen tegemoetkoming beperkt zich tot die jaren, waarin sprake is van een hogere afroming dan regulier het geval is. Het ligt dan ook in de rede de tegemoetkoming slechts betrekking te laten hebben op het boven-reguliere deel, waarbij het sinds jaren gebruikelijke reguliere deel van de afroming (de eerste 25%) van een dergelijke tegemoetkoming wordt uitgesloten. Dit temeer om geen precedent te scheppen naar andere veehouderijsectoren waarbij in het kader van de Verplaatsingswet bij verplaatsing 25% wordt afgeroomd en naar de periode vanaf 2000 wanneer voor de varkenshouderij weer het reguliere afromingspercentage van 25% geldt.

Karakter van de tegemoetkoming

De tegemoetkoming die in de Whv is voorzien, heeft een nadrukkelijk ander karakter en doel dan een – al dan niet volledige – compensatie van door ondernemers te maken extra kosten. Evenmin is zij op een lijn te stellen met de aankoop van productierechten door de overheid. De tegemoetkoming strekt er in de eerste plaats toe de dynamiek te bevorderen en beoogt geenszins om een schadeloosstelling te zijn of een instrument om van overheidswege gericht productie in de markt op te kopen.

De tegemoetkoming moet veeleer worden gezien als een beperkte financiële stimulans die door de overheid wordt gegeven ter ondersteuning van ondernemersbeslissingen om te investeren, te vernieuwen of waar aan de orde het besluit om te beëindigen te versnellen om daarmee een bijdrage te leveren aan het voorkomen van een landelijk niet-plaatsbaar mestoverschot in 2000.

Alvorens tot een concrete invulling te komen, is het van belang om meer in detail vast te stellen welke stimulerende werking er van een financiële tegemoetkoming uit zou kunnen gaan en welke effecten ervan te verwachten zijn.

Te verwachten dynamiek

Uit de door het Centraal Planbureau en het Landbouw Economisch Instituut uitgevoerde macro-economische analyses en de signalen vanuit de markt mag worden afgeleid dat er veel vraag zal ontstaan naar varkensrechten. Dit in de eerste plaats om de oorspronkelijke productiecapaciteit te herstellen en reeds in uitvoering genomen uitbreidingsplannen te realiseren. Bedrijfseconomisch is het aantrekkelijker om fors te investeren in de aankoop van varkensrechten dan om stalcapaciteit onbenut te laten. De eerdere becijferingen en de eerste indicaties over de nu op de markt betaalde prijzen voor opties op varkensrechten bevestigen deze veronderstelling.

Anderzijds moet worden vastgesteld dat 1998 en 1999 voor potentiële verkopers van rechten, veelal beëindigers, aantrekkelijke jaren zijn om rechten op de markt aan te bieden. Immers vanaf het jaar 2000 vervalt de mogelijkheid om zonder investeringsverplichtingen de door de generieke korting vervallen productiecapaciteit op te vullen.

Alvorens varkensrechten te kunnen aankopen, zullen dan eerst aanzienlijke investeringen moeten worden gepleegd die aan de gestelde milieu- en welzijnseisen moeten voldoen. Dit zal een sterke neerwaartse druk leggen op de prijzen voor varkensrechten vanaf het jaar 2000.

Bovenstaande leidt tot de conclusie dat verwacht mag worden dat er in de markt voldoende impulsen aanwezig zijn om in beweging te komen. Dit geldt zowel voor potentiële kopers als voor potentiële verkopers van rechten.

Tegemoetkoming van de overheid

Gelet op de te verwachten grote vraag naar varkensrechten in 1998 en 1999 kan beëindiging in deze jaren «warm» plaatsvinden door verkoop van varkensrechten tegen een relatief hoger opbrengst. Bij een hoge opbrengstprijs zal het effect van de hogere afromingspercentages sterk worden gereduceerd en wellicht geheel worden gecompenseerd. Het is dus te verwachten dat elke vorm van financiële tegemoetkoming door de overheid ten goede zal komen aan de verkoper, veelal beëindigers.

Bij een substantiële vergoeding zou langs deze weg een aanzienlijk deel van de voor herstructurering beschikbare middelen de sector verlaten zonder dat dit iets toevoegt aan de dynamiek van de sector. Het met het Sociaal-Economisch Plan Varkenshouderij in te zetten traject van bewustwording zie ik daarom voor deze groep van (potentiële) wijkers eerder als een effectief middel om de dynamiek te bevorderen.

Bovenstaande leidt mij tot de conclusie dat een zeer terughoudende opstelling bij de invulling van artikel 21, derde lid van de Whv verstandig is uit het oogpunt van een effectieve inzet van de beschikbare overheidsmiddelen. Bovendien acht ik het ongewenst dat de overheid een te grote rol speelt in de prijsvorming van varkensrechten.

Een vaste tegemoetkoming in guldens per afgeroomde kg mestproductierecht gerelateerd aan de in het verleden vóór 10-7-1997 betaalde prijzen, zoals die ook zijn gehanteerd in het kader van de eerste opkoopregeling, zal deze effecten beperken. Immers de tegemoetkoming zal dan als percentage van de toekomstige waarde van een varkensrecht afnemen als deze waarde stijgt boven de waarde voor 10-7-1997 van de overeenkomstige hoeveelheid mestproductierechten.

Een hoge vergoeding van de overheid zou eveneens tot resultaat kunnen hebben dat de effectiviteit van de tweede opkoopregeling wordt ondergraven. De hoogte van de tegemoetkoming zal daarom lager moeten liggen dan de prijzen waartegen mestproductierechten in het kader van de eerste opkoopregeling uit de markt zijn genomen.

De in het kader van de eerste opkoopregeling aangeboden mestproductierechten werden niet met 25% afgeroomd, waardoor de aanbieder per aangeboden mestproductierecht maximaal f 46 in de regio Zuid kon ontvangen. Zouden de aangeboden rechten zonder vergoeding voor 25% zijn afgeroomd, dan zou de aanbieder van mestproductierechten in Zuid, Oost en de rest van Nederland respectievelijk f 34,50, f 19,20 en f 15,80 per kg hebben ontvangen. De overeenkomstige prijs per varkenseenheid wordt verkregen door deze bedragen te vermenigvuldigen met 7,4.

Alles overwegende kom ik tot de volgende invulling:

Door de overheid zal een bescheiden tegemoetkoming worden verstrekt. De tegemoetkoming zal zich beperken tot de jaren 1998 en 1999 en betrekking hebben op het meerdere boven de reguliere 25% afroming. Als basis voor de tegemoetkoming wil ik voor dat meerdere deel uitgaan van 50% van de, naar analogie van de opkoopregelingen, historische waarde van het productierecht. Dit resulteert in een tegemoetkoming van ongeveer f 17,25 (Zuid), f 9,10 (Oost) en f 7,90 (niet-concentratiegebieden) per kg afgeroomde mpr of circa f 128 (Zuid), f 67 (Oost) en f 58 (niet-concentratiegebieden) per afgeroomde varkenseenheid.

Kosten

De kosten van tegemoetkoming zullen maximaal f 61 mln bedragen, uitgaande van een beoogd afromingsresultaat van 1,1 mln varkenseenheden in een verhouding 5:3:2 voor respectievelijk de regio's Zuid, Oost en overig Nederland. Dit komt overeen met het resultaat dat nodig is om een tweede generieke korting volledig te voorkomen.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven