25 746
Regels inzake een stelsel van varkensrechten en een heffing ter zake van het houden van varkens (Wet herstructurering varkenshouderij)

nr. 23
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 12 december 1997

1. Inleiding

Hierbij treft U aan, zoals toegezegd in het wetgevingsoverleg van 8 december jongstleden, een nota van wijziging inzake het voorstel van wet, houdende regels inzake een stelsel van varkensrechten en een heffing ter zake van het houden van varkens. Voor een toelichting op de artikelen verwijs ik naar de, bij de nota behorende, toelichting.

In het genoemde wetgevingsoverleg heb ik Uw Kamer ook een schriftelijke reactie toegezegd op een aantal, door de leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voorgelegde, concrete punten. Mijn reactie treft U in het navolgende aan.

2. Vestiging vanuit het buitenland en overgang varkensrechten naar niet-concentratiegebieden

De heer Van der Linden heeft een viertal casusposities geschetst die betrekking hebben op de vestiging van varkenshouderijen vanuit het buitenland, onderscheidenlijk de overgang van varkensrechten.

De eerste casus betreft de Duitse varkenshouder die in het noorden van Nederland een akkerbouwbedrijf aankoopt en diens varkens vanuit Duitsland vervolgens op het betrokken bedrijf in Nederland wil houden. De heer Van der Linden zou gaarne ter zake een nadere beschouwing zien, in het licht van het in het communautaire recht geldende «vrije verkeer-beginsel».

Aan de orde is allereerst de vraag of het stelsel van varkensrechten op zichzelf in strijd kan worden geacht met het recht van de Duitse varkenshouder zich als varkenshouder in Nederland te vestigen.

Het gaat hier dan om het recht van vrije vestiging, zoals verankerd in het rechtstreeks werkende artikel 52 van het EG-Verdrag.

Het betreffende recht van vrije vestiging omvat, voor zover thans van belang, de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld. Het gaat hier niet louter om de vestiging als zodanig, doch ook om de beroeps- of bedrijfsuitoefening nadien. De vrijheid van vestiging heeft primair het karakter van een verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.

Van enige discriminatie naar nationaliteit is bij het stelsel van varkensrechten geen sprake.

In geval van vaststelling van de omvang van het varkensrecht op basis van het referentiejaar 1996 of 1995 wordt geen enkel onderscheid gemaakt tussen de Nederlandse varkenshouder of diens collega met een buitenlandse nationaliteit. Uitsluitend is van belang óf destijds in Nederland varkens werden gehouden.

In geval van nieuwvestiging van een bedrijf is eveneens geen sprake van enige discriminatie. Het enkele feit dat de Duitse varkenshouder beschikt over een akkerbouwbedrijf levert het recht op om 15 varkenseenheden te houden, of de betrokkene nu de Nederlandse, dan wel een andere nationaliteit heeft. Hierbij gaat het om de voorziening, bedoeld in artikel 13, derde lid, van het wetsvoorstel (enkele varkens «erbij houden»). Wenst de betrokkene meer varkens te houden, dan zal hij varkensrechten moeten verwerven. Ook op dat punt wordt derhalve geen onderscheid naar nationaliteit aangehouden. Overigens zij meer uitgebreid omtrent deze materie verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. In hoofdstuk 6, paragraaf 1 wordt onder andere op het aspect van de vrijheid van vestiging nader ingegaan.

Wat betreft de vraag of de Duitse varkenshouder diens varkens vanuit Duitsland naar Nederland mag brengen zij opgemerkt dat niets daaraan in de weg staat, mits uiteraard is voldaan aan de veterinaire aspecten rondom een dergelijke invoer. Eerst wanneer hij de ingevoerde varkens vervolgens zal houden zal hij, net als diens Nederlandse collega, dienen te voldoen aan de eisen, voortvloeiend uit het stelsel van varkensrechten.

In de tweede plaats stelt de heer Van der Linden een koppeling van de varkensrechten aan het bedrijf voor. Hij vindt dat de varkensrechten niet verhandelbaar moeten zijn.

Belangrijk aspect van de herstructurering is juist dat voldoende dynamiek in de sector ontstaat. Een dynamiek die zal leiden tot een versneld stoppen van bedrijven zonder perspectief – die hun rechten te koop kunnen aanbieden aan de blijvers – en die gepaard gaat met een versnelde doorvoering van bepaalde eisen op het vlak van welzijn en milieu voor bedrijven die met de verwerving van varkensrechten verdergaan dan uitsluitend het compenseren van de korting.

Het niet-verhandelbaar maken van de varkensrechten zou afbreuk doen aan de warme sanering die het gevolg moet zijn van de verkoop van die rechten door de bedrijven die stoppen aan de «blijvers» en daarmee aan de gewenste dynamiek.

De heer Van der Linden pleit er ook voor de overgang van een bedrijf in familieverband niet aan nadere voorwaarden te verbinden voorzover die voorwaarden betrekking hebben op aanpassing van het bedrijf.

Aan dat punt wordt tegemoet gekomen in onderdeel J van de nota van wijziging.

Ten slotte heeft de heer Van der Linden verzocht om een nadere reactie omtrent de positie van andere diersoorten bij de overgang van varkensrechten uit concentratiegebieden. Concreet heeft hij de vraag gesteld of een bedrijf dat met gebruikmaking van artikel 15, derde lid, in het noorden varkens gaat houden, daarnaast ook nog runderen mag houden. Voorts vroeg hij of artikel 15 tot misbruik kon leiden.

Artikel 15, derde lid, stelt slechts eisen aan de overgang van varkensrechten en heeft derhalve geen betrekking op het houden van andere dieren. Een varkenshouder die op grond van dat artikellid varkensrechten verwerft zal niet mogen beschikken over niet-gebonden mestproductierechten, maar zal naast de varkens wel andere diersoorten mogen houden op basis van zijn grondgebonden mestproductierecht.

Voor misbruik van artikel 15 wordt niet gevreesd, gegeven het grote aantal hectares dat benodigd is voor aanzienlijke uitbreiding en gegeven de eisen die in artikel 1 van het wetsvoorstel aan de tot het bedrijf behorende landbouwgrond worden gesteld. Ten overvloede zij gewezen op de mogelijkheid die artikel 2 van het wetsvoorstel biedt om oneigenlijke constructies aan te pakken.

3. Latente ruimte

Naar aanleiding van een vraag van de heer Van der Linden merk ik tot slot op, dat in antwoord op de vragen 104 en 147 in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de gemiddelde latente ruimte 18% bedraagt, waarbij ik overigens aanteken dat de latente ruimte tussen de verschillende bedrijven aanzienlijk kan variëren. In de schriftelijke beantwoording is verder aangegeven bij welke groepen bedrijven de latente ruimte op hoofdlijnen is gelokaliseerd.

Deze 18% latente ruimte is berekend als het verschil tussen het geregistreerde niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen en de feitelijke benutting ervan op basis van het in 1996 opgegeven aantal daadwerkelijk gehouden varkens en kippen.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven