25 721
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (aanpassing heffing ter zake van aandelenoptierechten)

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 29 januari 1998

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

In ARTIKEL I, onderdeel A, wordt de tweede volzin van artikel 10a, eerste lid, vervangen door: Onder vervreemding wordt begrepen het formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid worden, het brengen in het vermogen van een onderneming, alsmede het ontvangen van een schadeloosstelling in de zin van artikel 334p, eerste lid, of artikel 320, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2

In ARTIKEL I, onderdeel A, wordt aan artikel 10a toegevoegd:

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien een inhoudingsplichtige vennootschap of een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap is betrokken bij een splitsing of een fusie op de voet van artikel 334a onderscheidenlijk artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, onder die vennootschap mede verstaan de verkrijgende vennootschap in de zin van die artikelen alsmede de vennootschap die vóór de splitsing onderscheidenlijk fusie werd aangemerkt als een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap.

3

ARTIKEL IV wordt vervangen door:

ARTIKEL IV

1. Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

2. Met betrekking tot aandelenoptierechten die zijn overeengekomen vóór de dag waarop deze wet in werking treedt, blijven:

a. de regels met betrekking tot aandelenoptierechten van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals die luidden op de dag voorafgaand aan de dag waarop deze wet in werking treedt, van kracht;

b. de regels met betrekking tot aandelenoptierechten krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 zoals die luidden op de dag voorafgaand aan de dag waarop deze wet in werking treedt, van kracht voor de duur van vijf jaren met ingang van de dag waarop deze wet in werking treedt.

TOELICHTING

Deze nota van wijziging strekt er in de eerste plaats toe het artikel over de inwerkingtreding aan te passen nu de aanvankelijk vastgestelde datum van 1 januari inmiddels is verstreken. Voorts wordt met deze nota van wijziging vastgelegd hoe de fiscale behandeling van aandelenoptierechten in het kader van de voorgestelde aanvullende heffing verloopt als deze opties binnen de termijn van drie jaren van de aanvullende heffing worden aangepast in het kader van een juridische splitsing of juridische fusie van de inhoudingsplichtige vennootschap.

In de onderdelen 1 en 2 zijn de wijzigingen opgenomen die betrekking hebben op de situatie waarin aan werknemers toegekende optierechten binnen de termijn van drie jaren van de aanvullende heffing worden aangepast in het kader van een juridische splitsing of juridische fusie van de inhoudingsplichtige vennootschap. In gevallen waarin optierechten worden vervangen door gelijkwaardige rechten, gaat het om een situatie die geen aanleiding geeft een vervreemding aan te nemen. Ontvangt een werknemer in dat kader voor zijn optierecht een schadeloosstelling zoals bedoeld in artikel 334p, eerste lid, of artikel 320, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek dan wordt dit door de wijziging in onderdeel 1 van deze nota van wijziging uitdrukkelijk als een vervreemding van het optierecht aangemerkt. Daardoor is ook in dat geval evenals bij afkoopsommen, schadeloosstellingen, e.d. die hun oorzaak niet vinden in juridische splitsing de aanvullende heffing op grond van het nieuwe artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing. In verband hiermee is de tweede volzin van artikel 10a, eerste lid, opnieuw geredigeerd. Indien een gewijzigd optierecht na de splitsing of fusie van de inhoudingsplichtige vennootschap mede betrekking heeft op een vennootschap die volgens de definitie van artikel 10a, vierde lid, niet meer als een verbonden vennootschap kan worden aangemerkt, voorziet de aanvulling van artikel 10a met een vijfde lid erin dat ook in die situatie sprake blijft van een aandelenoptierecht in de zin van artikel 10a.

Onderdeel 3 bevat een aanpassing van het inwerkingtredingsartikel van het wetsvoorstel. Aanpassing van dit artikel is noodzakelijk nu de oorspronkelijk beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet is gehaald. De inwerkingtreding is nu voorzien met ingang van de eerste dag na plaatsing in het Staatsblad. Het wetsvoorstel heeft geen terugwerkende kracht maar een eerbiedigende werking.

In de toelichting bij het voorstel is aangegeven dat aandelenoptierechten die dateren van voor 1 januari 1998 onder het bestaande regime blijven vallen. Deze eerbiedigende werking voor reeds overeengekomen aandelenoptierechten is opnieuw geredigeerd en strekt zich thans uit tot aandelenoptierechten die zijn overeengekomen voor de inwerkingtreding van het nieuwe regime. De eerbiedigende werking is van belang ter vermijding van de aanvullende heffing binnen drie jaar voor reeds overeengekomen aandelenoptierechten alsmede voor de waardering van reeds overeengekomen aandelenoptierechten waarvan het genietingsmoment na de inwerkingtreding van het nieuwe regime ligt. Voor de eerbiedigende werking met betrekking tot het 7,5%-waarderingsvoorschrift wordt een termijn van vijf jaar voorgesteld. Daarbij wordt aangesloten bij de termijn genoemd in het huidige artikel 15, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. Deze termijn voorkomt oneigenlijk gebruik van de voorgestelde regeling. Mij hebben signalen bereikt dat in de praktijk constructies worden ontwikkeld die erop gericht zijn nog tot in de verre toekomst te kunnen profiteren van de 7,5%-waardering. De constructies komen veelal kort gezegd op het volgende neer.

Met de werknemers wordt voor de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel een optieregeling overeengekomen op grond waarvan op 1 januari van elk kalenderjaar een tranche onvoorwaardelijk wordt. In de optieregeling wordt een uitoefenprijs overeengekomen die gelijk is aan de beurskoers van het onderliggende aandeel op het moment van het onvoorwaardelijk worden van de desbetreffende tranche, terwijl de looptijd van elke tranche ten hoogste vijf jaar bedraagt. Op deze wijze wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 15 Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (oud), zodat onder het bestaande regime elke tranche wordt gewaardeerd op 7,5 percent van de waarde van de onderliggende aandelen. Indien nu alle tranches van de optieregeling onder het bestaande waarderingsvoorschrift zouden vallen, kan voor bestaande werknemers een situatie worden gecreëerd waarin zij tot aan hun pensionering aandelenoptierechten kunnen krijgen die gewaardeerd worden op 7,5 percent van de waarde van de onderliggende aandelen. Door middel van bovenvermelde opzet zou de voorgestelde regeling tot in lengte van jaren volledig kunnen worden omzeild. De voorgestelde termijn van 5 jaar voorkomt dit.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven