25 721
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (aanpassing heffing ter zake van aandelenoptierechten)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

In de brief van de Minister van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 mei 1997, nr. BGW 97/1036-M, (kamerstukken II, 1996/97, 25 000 IXB, nr. 26), is aangegeven dat een heroverweging van de fiscale behandeling van werknemersopties zou plaatsvinden. De hierna voorgestelde aanpassingen zijn een uitvloeisel van deze heroverweging.

Aandelenoptierechten die aan werknemers worden verstrekt, worden in de loonbelasting belast op het moment waarop zij onvoorwaardelijk worden. Voor de waardebepaling van die rechten vormt de waarde in het economische verkeer het uitgangspunt. Deze waarde is in de praktijk echter niet zonder meer kenbaar. Voor aandelenoptierechten die voortvloeien uit de dienstbetrekking en die betrekking hebben op aandelen in ter beurze genoteerde vennootschappen, geldt dat deze doorgaans niet beursgenoteerd zijn en dat voor de waardebepaling van die rechten niet kan worden aangesloten bij de waarde van wel ter beurze genoteerde optierechten in diezelfde vennootschappen. De reden hiervan is, dat aan aandelenoptierechten die voortvloeien uit de dienstbetrekking bepaalde voorwaarden en beperkingen plegen te zijn verbonden. Voor de waardebepaling van aandelenoptierechten in niet ter beurze genoteerde vennootschappen geldt uiteraard eveneens dat er niet kan worden aangesloten bij een beursnotering. Deze omstandigheden hebben ertoe geleid dat voor werknemersopties die aan bepaalde voorwaarden voldoen, momenteel een forfaitaire waardering van 7½ percent van de onderliggende waarde van het aandeel geldt.

Op grond van de hierboven genoemde heroverweging zal in de eerste plaats de huidige forfaitaire 7½%-waardering van artikel 15 Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 voor bepaalde aandelenoptierechten, die naar ons oordeel in de huidige omstandigheden voor optierechten met een lange uitoefeningsperiode te soepel is, komen te vervallen. Deze wijziging leidt er in beginsel toe dat alle aandelenoptierechten die in de loonsfeer opkomen, naar dezelfde maatstaf worden gewaardeerd, te weten naar de waarde in het economische verkeer. Op grond van een dwingend geformuleerde delegatiebepaling zal hier voor niet ter beurze genoteerde aandelenoptierechten bij ministeriële regeling invulling aan worden gegeven (een concept-ministeriële regeling is als bijlage opgenomen bij deze memorie). Deze invulling komt de uitvoerbaarheid ten goede.

De tweede wijziging ten opzichte van de huidige situatie die in het wetsvoorstel is opgenomen, betreft een aanvullende heffing bij uitoefening of vervreemding van zogeheten kortlopende aandelenoptierechten. Van kortlopende aandelenoptierechten is sprake indien de feitelijke looptijd of de overeengekomen looptijd van het aandelenoptierecht nadat het aandelenoptierecht is overeengekomen, korter is dan drie jaar, of indien het aandelenoptierecht binnen drie jaar wordt vervreemd. In de praktijk spreekt men in plaats van overeenkomen van een optierecht ook wel van vestiging, totstandkoming of toekenning van een aandelenoptierecht. De reguliere uitoefening van aandelenoptierechten geschiedt tussen werkgever en werknemer; om die reden is de aanvullende heffing technisch aldus vorm gegeven dat het desbetreffende voordeel mede tot het loon wordt gerekend. Ook in het bedrijfsleven groeit het besef om vanuit een oogpunt van binding bij de onderneming eenzelfde minimale looptijd voor optierechten in acht te nemen; de voorgestelde aanpassingen kunnen dan ook als fiscale ondersteuning van deze ontwikkeling in het bedrijfsleven worden beschouwd.

Teneinde de gevolgen van de waardering van aandelenoptierechten naar de waarde in het economische verkeer voor de toepassing van de spaarloonregeling te beperken, wordt tenslotte de spaarloonregeling verruimd voor zover sprake is van sparen in de vorm van aandelenoptierechten.

2. De huidige regeling

Op grond van de bestaande regeling vindt inhouding van loonbelasting plaats op het moment waarop een onvoorwaardelijk aandelenoptierecht door de werkgever wordt verstrekt of een voorwaardelijk aandelenoptierecht onvoorwaardelijk wordt. Er wordt derhalve een voordeel in aanmerking genomen op het moment waarop het aandelenoptierecht wordt overeengekomen dan wel onvoorwaardelijk wordt, zonder dat duidelijk is of te zijner tijd daadwerkelijk een voordeel wordt behaald.

In artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (en artikel 5 van het op artikel 8, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering gebaseerde uitvoeringsvoorschrift) is een waarderingsregeling opgenomen voor opties die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Aan werknemers toegekende optierechten plegen niet aan de beurs te zijn genoteerd. Niet ter beurze genoteerde aandelenoptierechten die uiterlijk vijf jaar na het inhoudingstijdstip kunnen worden uitgeoefend tegen een prijs die gelijk is aan de waarde van het aandeel in het economische verkeer op het inhoudingsmoment, worden op grond van deze waarderingsregel gewaardeerd op 7½ percent van die waarde in het economische verkeer. Een deel van de bestaande aandelenoptierechten valt momenteel onder de werking van deze waarderingsregel. Voor de aandelenoptierechten die niet voldoen aan de in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 gestelde voorwaarden, geldt dat de waarde van het aandelenoptierecht niet forfaitair wordt bepaald maar dat de waarde in het economische verkeer in aanmerking wordt genomen. Ingeval beursgenoteerde aandelenoptierechten aan het personeel zijn uitgereikt, kan bij de beurswaarde van die rechten worden aangesloten.

De waardering van aandelenoptierechten op 7½ percent van de waarde van het achterliggende aandeel is een forfaitaire benadering van de in die optie belichaamde verwachtingswaarde. In werkelijkheid neemt de verwachtingswaarde toe naarmate de looptijd van het optierecht toeneemt. Naast een verwachtingswaarde kan een optierecht ook een intrinsieke waarde hebben; dit is het geval indien de onderliggende aandelen een hogere waarde hebben dan de uitoefenprijs. In dat geval geldt de 7½%-waardering niet. Aan de eis dat de uitoefenprijs gelijk is aan de waarde van de aandelen in het economische verkeer op het inhoudingstijdstip wordt immers niet voldaan. Alsdan wordt geheven over de waarde in het economische verkeer van het aandelenoptierecht.

Over de waarde-aangroei die het aandelenoptierecht na het inhoudingstijdstip kan doormaken wordt thans geen belasting en premie geheven. De waarde-aangroei heeft wel betekenis voor de waardering van aandelenoptierechten voor de heffing van vermogensbelasting. Voor de vermogensbelasting dient per peildatum de waarde in het economische verkeer van het aandelenoptierecht op dat moment te worden aangegeven.

Met betrekking tot de vennootschapsbelasting werd in het verleden het standpunt ingenomen dat het toekennen aan personeel van nieuwe eigen aandelen of opties daarop zich in de kapitaalsfeer afspeelt en dus niet kan leiden tot aftrekbare bedrijfslasten. Teneinde participatie van werknemers in de eigen onderneming te bevorderen, is echter met ingang van 1 januari 1994 in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 9, eerste lid, onderdeel i, ingevoerd. In dit artikellid is opgenomen dat bij het bepalen van de winst nieuwe aandelen alsmede opties daarop die zijn toegekend aan personeel van de vennootschap in aftrek komen tot het bedrag dat bij het personeel ter zake van die toekenning als loon in aanmerking is genomen. Daarna heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 16 oktober 1996, nr. 31 589, BNB 1997/47, dat betrekking heeft op het toekennen van opties op nieuwe aandelen aan werknemers in een jaar waarin het genoemde artikellid nog niet was ingevoerd, overwogen dat de waarde van aan werknemers toegekende vergoedingen, in welke vorm ook, als ondernemingskosten dient te worden aangemerkt. Tussen dit arrest en het huidige artikel 9, eerste lid, onderdeel i, bestaat een zekere spanning. Indien de forfaitaire waarderingsregel voor de loonbelasting van toepassing is, is het namelijk mogelijk dat het genoemde artikellid een beperking van de aftrekbaarheid oplevert ten opzichte van het arrest.

3. De voorgestelde regeling

De voorgestelde wettelijke wijzigingen hebben met name betrekking op kortlopende aandelenoptierechten. Van een kortlopend aandelenoptierecht is in dit voorstel sprake indien de periode tussen het toekennen dan wel het overeenkomen van het optierecht en de feitelijke uitoefening dan wel vervreemding (derhalve naast verkoop ook schenking of afkoop) van dat recht hooguit drie jaar bedraagt.

In geval van uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht binnen drie jaar na het overeenkomen van dat recht zal naast de belastingheffing ter gelegenheid van het (onvoorwaardelijk) overeenkomen van het aandelenoptierecht een aanvullende heffing plaatsvinden. Dit leidt er toe dat het totale voordeel dat genoten wordt uit dergelijke kortlopende aandelenoptierechten als loon – in natura of in geld – in de heffing wordt betrokken. Op deze wijze wordt de fiscale behandeling van een kortlopend aandelenoptierecht meer op één lijn gesteld met winstbonussen en tantièmes.

Wellicht ten overvloede vermeld ik dat de driejaarstermijn begint te lopen vanaf het moment van toekenning van het aandelenoptierecht en los staat van eventueel door de werkgever te stellen voorwaarden.

Voor kortlopende aandelenoptierechten geldt derhalve dat naast de inhouding van loonbelasting ter zake van het verkrijgen van het aandelenoptierecht volgens het voorstel een aanvullende heffing plaatsvindt in geval van uitoefening of vervreemding van het aandelenoptierecht binnen drie jaar nadat het door werkgever en werknemer is overeengekomen. Deze aanvullende heffing bij uitoefening of vervreemding is opgenomen in het nieuwe artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964. Bij deze aanvullende heffing wordt het bij uitoefening of vervreemding genoten voordeel als uitgangspunt genomen. Bij schenking of vervreemding tegen een duidelijk te lage prijs wordt uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van het aandelenoptierecht op dat moment. Voor de aanvullende heffing wordt rekening gehouden met de eventueel eerder in de belastingheffing betrokken waarde van het aandelenoptierecht op een eerder genietingsmoment, met dien verstande dat de aanvullende heffing niet kan leiden tot een teruggave van belasting geheven naar aanleiding van het toekennen van het aandelenoptierecht.

Indien vervreemding van een voorwaardelijk aandelenoptierecht binnen drie jaar na toekenning plaatsvindt, heeft er ter zake van het overeenkomen van het optierecht nog geen inhouding van loonbelasting plaatsgevonden en wordt derhalve het totaal ontvangen bedrag of de volledige waarde in het economische verkeer als loon aangemerkt.

Het resultaat van de bovenstaande systematiek is dat het totale voordeel dat wordt genoten ter zake van een kortlopend aandelenoptierecht bij de werknemer als loon wordt aangemerkt. De belastingheffing over dergelijke kortlopende optierechten sluit op deze wijze beter aan bij hetgeen naar economische opvattingen als loon wordt beschouwd.

De vraag kan rijzen of toetsing van het onderhavige voorstel spanning zou kunnen veroorzaken op het punt van het gelijkheidsbeginsel. Deze vraag beantwoord ik ontkennend. Ik meen dat een optie voor de werknemer loon in natura is en daardoor een gebonden besteding vormt, terwijl loon in geld (waarmee in de privé-sfeer opties kunnen worden gekocht) een vrije bestedingsmogelijkheid schept. Er is derhalve sprake van ongelijke gevallen. Ook de relatie met de vennootschap bij werknemersopties – die ontbreekt bij in de privé-sfeer aangeschafte optierechten – brengt mee dat niet van gelijke gevallen kan worden gesproken. Overigens meen ik dat er ook voldoende objectieve rechtvaardigingsgronden zijn om te komen tot de in het onderhavige voorstel gehanteerde drie jaars-termijn.

In het kader van de voorgestelde regeling heb ik vervolgens overwogen op welke wijze de waardering van aandelenoptierechten dient plaats te vinden. Daartoe staan in beginsel drie wegen open. In de eerste plaats zou uitvoering van de in de wet te verankeren «waarde in het economische verkeer» als een open norm (vergelijk goed koopmansgebruik) aan de praktijk kunnen worden overgelaten. Uiteraard kan dan in de uitvoering door de belastingdienst gewerkt worden met diverse vormen voor éénduidige uitvoering, zoals ambtelijk voorgeschreven bindend advies van specialistische groepen, of de uitvoering geconcentreerd op een plaats (conform de bestaande praktijk met betrekking tot monumentenwoningen, airmiles en rulings). Zo'n regeling geeft een grote mate van flexibiliteit en zou in individuele gevallen wat meer maatwerk kunnen bieden. Een tweede mogelijkheid is in de wet de waardering in een tabel of formule te fixeren. Dat geeft de meeste zekerheid en duidelijkheid, te meer daar deze als waardering door de wet wordt vastgesteld; dat geeft de wetgever ook de ruimte om de waardering, zo men wil niet geheel gelijk te laten lopen met bijvoorbeeld de waarde in het economische verkeer. De derde mogelijkheid, hieronder weergegeven, is na ampele afwegingen door mij in het voorstel verwerkt. Om recht te doen aan de gewenste duidelijkheid voor de werkgevers/werknemers en de belastingdienst een adequaat handvat te bieden in de uitvoeringssfeer, alsmede voor de rechtsgelijkheid in zijn toepassing, heb ik gekozen voor een eenvoudig uitvoerbare formule die op forfaitaire wijze de waarde in het economische verkeer benadert. Deze formule voor de waardering van aandelenoptierechten zal worden vastgelegd in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. Een concept van deze waarderingsbepaling is als bijlage bij deze memorie gevoegd; deze waarderingsregel, combineert eenvoud met een adequate benadering van de waarde in het economische verkeer. Het daaraan ten grondslag liggende waarderingsmodel is door de belastingdienst ontwikkeld op basis van noteringen op de Amsterdamse optiebeurs en wordt thans reeds gebruikt bij de waardering van aandelenoptierechten die niet onder de huidige forfaitaire waardering vallen. Op onderdelen van het waarderingsmodel (uitoefenkoersen hoger c.q. lager dan de waarde van het aandeel op het genietingstijdstip) wordt nog nader onderzocht of een verfijning van de waardering wenselijk is.

Vennootschapsbelasting

De spanning die hiervoor werd geconstateerd tussen de huidige tekst van artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en het recente arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1996, nr. 31 589, BNB 1997/47, wordt opgeheven door het vervallen van de 7½%-waardering. In beginsel zou deze bepaling daarom kunnen vervallen. Ik meen dat het ten behoeve van de uitvoeringspraktijk wenselijk is dat de duidelijkheid die ik nastreef met betrekking tot de waardering van werknemersopties in de loonbelasting evenzeer zal gelden voor de aftrek van ondernemingskosten ter zake. Ik stel daarom voor de aftrek voor de vennootschapsbelasting ter zake van de toekenning van loon in de vorm van aandelenoptierechten te stellen op het bedrag dat bij de werknemer ter zake van de toekenning voor de heffing van de loonbelasting in aanmerking is genomen. Op deze wijze zal de invulling bij ministeriële regeling van de waardering van werknemersopties in de loonbelasting doorwerken naar de vennootschapsbelasting. Het tijdstip waarop de op deze wijze gewaardeerde kosten voor de vennootschapsbelasting in aanmerking worden genomen, is het genietingstijdstip van de loonbelasting.

Alleen het bedrag dat ter zake van de toekenning op het eerste heffingsmoment in aanmerking is genomen, kan in aftrek worden gebracht. De vennootschap kan derhalve niet het bedrag in aftrek brengen dat bij de werknemer in de loonbelasting in aanmerking wordt genomen bij een eventuele realisatie (vervreemding of uitoefening) binnen drie jaar na de toekenning.

Spaarloonregeling

Participatie van werknemers in het kapitaal van de onderneming waarin zij werkzaam zijn, bevordert hun betrokkenheid bij die onderneming. De spaarloonregeling biedt een goede mogelijkheid om deze werknemersparticipatie duurzaam gestalte te geven. Indien in het kader van een spaarloonregeling aandelenoptierechten in de eigen onderneming dan wel in het moederbedrijf van de eigen onderneming worden verkregen, is vrijwel altijd sprake van aandelenoptierechten met een langere looptijd. Voor deze optierechten zou de voorgestelde hogere waardering meebrengen dat het aantal opties dat kan worden gespaard in het kader van een spaarloonregeling zou kunnen afnemen. Gelet op het belang dat ik hecht aan het stimuleren van die duurzame betrokkenheid van werknemers bij de onderneming, stel ik voor de spaarloonregeling met een specifieke verruiming zodanig aan te passen dat de positieve impuls die van deze regeling uitgaat, in stand blijft.

Wellicht ten overvloede vermeld ik dat de aanvullende heffing bij uitoefening of vervreemding van het aandelenoptierecht binnen drie jaar, ook van toepassing is op aandelenoptierechten die zijn of waren gestald in een spaarloonregeling.

Internationale aspecten

Het voorstel kent een aanvullende heffing indien het aandelenoptierecht binnen drie jaar na toekenning wordt uitgeoefend of vervreemd. Indien de werknemer binnen die drie jaar emigreert dan betekent dit nationaalrechtelijk gezien niet dat Nederland dient af te zien van de aanvullende heffing over het voordeel dat bij de uitoefening van het optierecht wordt gerealiseerd. Ook in dit geval gaat het om loon uit dienstbetrekking dat deel uitmaakt van het binnenlandse inkomen van een buitenlandse belastingplichtige. Hetzelfde geldt vanuit de Nederlandse optiek in verdragsverhoudingen ter zake van een binnen de drie jaarstermijn genoten voordeel als het gaat om een inkomensbestanddeel dat is toe te rekenen aan de binnenlandse periode.

Bezien zal nog worden in hoeverre de mededeling van 19 augustus 1994, nr. IFZ94/705.2, onder meer gepubliceerd in V-N 1994, blz. 2812, punt 7, als gevolg van het voorstel dient te worden aangepast.

De fiscale behandeling door andere westerse landen van aandelenoptierechten welke in het kader van de dienstbetrekking zijn verkregen, wisselt sterk per land. Een aantal landen heft belasting op het moment van toekenning van de optierechten (bijv. Zweden). Andere landen heffen eerst op het moment van uitoefening van de optierechten (bijv. Frankrijk, Canada). Daarnaast zijn er landen die ter zake van aandelenoptierechten zowel bij de toekenning als bij de uitoefening daarvan belasting heffen (bijv. Noorwegen, Denemarken). Voorts zijn er landen die afhankelijk van het soort optie hetzij heffen op het moment van toekennen, hetzij op het moment van uitoefening van het optierecht (bijv. Duitsland, Oostenrijk, Verenigd Koninkrijk). Tenslotte zijn in sommige landen speciale regimes van toepassing voor bepaalde soorten optierechten (bijv. België, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten) op grond waarvan soms wordt afgezien van belastingheffing, dan wel uitstel van heffing of gematigde heffing plaatsvindt. In een aantal landen wordt naast inkomstenbelasting tevens geheven over vermogenswinsten behaald met de verkoop van aandelen.

4. Budgettaire gevolgen en personele gevolgen

Budgettaire gevolgen

Aan de in het voorgestelde art. 10a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen regeling ter zake van de aanvullende heffing bij uitoefening of vervreemding van het optierecht binnen drie jaar, zijn naar verwachting geen budgettaire gevolgen van betekenis verbonden. Deze maatregel heeft met name een preventief karakter. Het wijzigen van de in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 opgenomen forfaitaire waarderingsregel (hetgeen niet in dit wetsvoorstel wordt geregeld) zal er toe leiden dat de heffingsgrondslag voor aandelenoptierechten groter wordt dan thans het geval is.

Het totaal aan maatregelen zal tot een budgettaire opbrengst leiden die tentatief gesteld wordt op f 10 mln.

Personele gevolgen

Aan het voorstel zijn zowel incidentele als structurele personele gevolgen verbonden. Deze zijn echter beperkt van omvang en zullen binnen de begroting van de belastingdienst worden opgevangen.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A (Artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Na artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt een nieuw artikel 10a ingevoegd. Het eerste lid bevat de regeling voor de aanvullende heffing in geval van uitoefening of vervreemding van het aandelenoptierecht binnen ten hoogste drie jaar nadat het aandelenoptierecht is overeengekomen. Het bij die uitoefening of vervreemding genoten voordeel wordt gesteld op het ter gelegenheid daarvan ontvangen bedrag, verminderd met de op een eventueel eerder genietingstijdstip in verband met het overeenkomen van het aandelenoptierecht in aanmerking genomen waarde van dat optierecht. De driejaarsperiode vangt aan op het moment waarop het aandelenoptierecht is overeengekomen, dat wil zeggen het moment waarop de werknemer het door de werkgever toegekende optierecht al dan niet stilzwijgend heeft aanvaard. Dit moment kan in de tijd eerder liggen dan het genietingstijdstip in verband met het overeenkomen van het optierecht (bijvoorbeeld in geval van vervreemding van een aandelenoptierecht dat toegekend is onder opschortende voorwaarde, waarbij de opschortende voorwaarde nog niet is vervuld). Indien inhouding van loonbelasting ingevolge de aanvullende heffing plaatsvindt, wordt bij de bepaling van het alsdan genoten voordeel rekening gehouden met de waarde van het aandelenoptierecht die bij de eventuele eerdere genieting van het aandelenoptierecht in aanmerking is genomen, alsmede met een eventuele eigen bijdrage van de werknemer. Door de formulering van het eerste lid is vastgelegd dat het voordeel voor de aanvullende heffing geen negatief bedrag kan zijn. Indien sprake is van vervreemding van een tot op dat moment voorwaardelijk optierecht wordt uiteraard het gehele bedrag dat ter gelegenheid van die vervreemding is ontvangen op grond van artikel 10a, eerste lid, belast afgezien van een eventuele eigen bijdrage. Met vervreemding is gelijkgesteld het formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid worden van het aandelenoptierecht, alsmede het brengen in het vermogen van een onderneming. Overgang onder algemene titel van een aandelenoptierecht is uitdrukkelijk niet als vervreemding aangemerkt. Voor de verkrijger blijft het verkregen optierecht het karakter van loon (uit de dienstbetrekking van de rechtsvoorganger) houden. Deze verkrijger wordt belast indien het aandelenoptierecht binnen drie jaar na toekenning aan zijn rechtsvoorganger wordt vervreemd of uitgeoefend.

Het eerste lid werkt ook ingeval een aandelenoptierecht binnen drie jaar wordt vervreemd aan derden. In een dergelijk geval kan er voor de loonbelasting sprake zijn van «loon van derden» waarop de werkgever geen loonbelasting kan inhouden en ook niet behoeft in te houden. Van de werkgever kan immers niet verwacht worden dat deze inhoudingen verricht ter zake van loon waarvan hij geen kennis behoeft te dragen. Behoudens het aspect van het niet inhouden is loon van derden normaal loon in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, zodat voor de inkomstenbelasting ook het onderhavige loonbestanddeel als loon ex artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de heffing wordt betrokken. Op deze wijze wordt het niet inhouden van loonbelasting rechtgetrokken in de inkomstenbelasting.

Het tweede lid van artikel 10a bevat een bepaling die het bedrag dat bij vervreemding van het aandelenoptierecht om niet dan wel tegen een niet zakelijke prijs, stelt op de waarde in het economische verkeer van het aandelenoptierecht op het moment van vervreemding.

In het derde lid van artikel 10a is de definitie van een aandelenoptierecht opgenomen. Deze definitie geldt voor zowel kortlopende als langlopende aandelenoptierechten. De definitie is, anders dan de tot dusver in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 opgenomen omschrijving, niet beperkt tot niet-beursgenoteerde aandelenoptierechten. Met betrekking tot de zinsnede «of een daarmee gelijk te stellen recht», met andere woorden «met aandelenoptierechten gelijk te stellen rechten», wordt bijvoorbeeld gedoeld op optierechten op certificaten van aandelen, optierechten op opties van aandelen of certificaten en conversierechten verbonden aan converteerbare obligaties. Eén en ander is in zekere zin abstract aangeduid omdat concrete aanduidingen in een innovatieve markt als de onderhavige hun actualiteit al zouden hebben verloren, voordat dit wetsvoorstel het Staatsblad zou bereiken. Een dergelijke benadering is eerder gekozen met betrekking tot tijdelijke genotsrechten.

Het vierde lid bevat de definitie voor wat als verbonden lichaam geldt (thans artikel 32, derde lid, van de wet).

Artikel I, onderdeel B (artikel 13, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964)

In het tweede lid van artikel 13 is een derde volzin opgenomen die ertoe strekt een specifieke basis vast te leggen voor een forfaitering van de verwachtingswaarde van aandelenoptierechten. Deze forfaitering is noodzakelijk om te komen tot eenvoud en doelmatigheid wat betreft de waardering. In de bijlage bij deze memorie is het concept voor deze forfaitering opgenomen.

Artikel I, onderdeel C (artikel 31, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964)

In het nieuwe achtste lid van artikel 31 is een bepaling opgenomen op grond waarvan het bedrag voor spaarloon- en winstdelingsregelingen wordt verdubbeld voor zover het spaarloon wordt verkregen in de vorm van aandelenoptierechten. Ingeval uitsluitend gespaard wordt in de vorm van aandelenoptierechten, wordt het bedrag van f 1638 (cijfer 1997) verdubbeld. Bij samenloop van gespaard loon in de vorm van aandelenoptierechten en ander spaarloon geldt de verdubbeling slechts voor het bedrag dat resteert nadat het bedrag aan spaarloon is verminderd met het deel dat niet in de vorm van aandelenoptierechten is gespaard. Wordt bijvoorbeeld voor het maximum ad f 1638 gespaard en is daarvan f 638 gespaard in contanten en de rest in aandelenoptierechten, dan wordt het maximum bedrag dat beschikbaar is voor aandelenoptierechten gesteld op (f 1638 -/- f 638) x 2 = f 2000. Het totale bedrag voor de spaarloonregeling bedraagt in dat geval f 2000 + f 638 = f 2638.

Artikel I, onderdeel D (artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Als gevolg van de verplaatsing van de definitie van een verbonden vennootschap naar artikel 10a, vierde lid, kan artikel 32, derde lid, vervallen. De daaropvolgende leden zijn vernummerd.

Artikel II, (artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met betrekking tot de rechten om aandelen te verwerven, komt de beperking tot nieuwe aandelen te vervallen. Voorts is artikel 9 aangevuld met een derde lid waarin is vastgelegd dat aftrek geschiedt voor het bedrag dat ter zake van de toekenning in aanmerking is genomen in de loonbelasting. Het is dus voor de vennootschap niet mogelijk om het bedrag in aftrek te brengen dat bij de werknemer in aanmerking wordt genomen bij realisatie binnen drie jaar na toekenning. Daarnaast is in het nieuwe derde lid vastgelegd dat het in aanmerking nemen als bedrijfslast steeds geschiedt op het moment waarop het optierecht voor de heffing van de loonbelasting wordt genoten dan wel wordt vrijgesteld ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel III, (artikel 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering)

De onderhavige wijziging in de Coördinatiewet Sociale Verzekering heeft ten doel dezelfde waarderingsregels vast te stellen ter zake van voordelen uit aandelenoptierechten, die in de loonbelasting gelden (artikel 8, tweede lid, derde volzin).

Artikel IV (inwerkingtreding)

De aanpassingen treden in werking per 1 januari 1998. Alleen aandelenoptierechten die op of na die inwerkingtredingsdatum zijn overeengekomen vallen onder het nieuwe waarderingsregime. Aandelenoptierechten die dateren van voor 1 januari 1998 blijven onder het bestaande regime vallen. Dit betekent een eerbiedigende werking voor die optierechten.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

BIJLAGE Concept wijziging van de uitvoeringsregeling loonbelasting 1990

Artikel 15 wordt vervangen door:

Artikel 15.1. De waarde van een niet ter beurze genoteerd aandelenoptierecht wordt gesteld op de som van de intrinsieke waarde en de verwachtingswaarde van het aandelenoptierecht. De waarde wordt uitgedrukt in een percentage (P) van de waarde (W) in het economische verkeer op het genietingstijdstip van de aandelen waarop dat recht betrekking heeft.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt P berekend volgens de formule P = I + V doch ten minste 4, waarin

I voorstelt: {(W–U)/W} x 100, U is daarin de in de optie-overeenkomst vastgelegde uitoefenkoers;

V voorstelt: (4,5 – 0,1t) x t – (0,09 – 0,002t) x I x t doch ten minste nihil, I is daarin ten minste nihil en t is daarin de na het genietingstijdstip resterende looptijd van het aandelenoptierecht in jaren of gedeelten van jaren, doch ten hoogste 20.

3. Voor de toepassing van dit artikel worden I en V naar beneden afgerond op gehele getallen.

Toelichting

De onderhavige tekst van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 dient ter vervanging van de zogenaamde 7½%-waarderingsregel voor niet ter beurze genoteerde aandelenopties. Het nieuwe artikel 15 is gebaseerd op het voorschrift in artikel 13, tweede lid, derde volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964.

De waarderingsregel die in artikel 15 is opgenomen, beoogt een praktisch, eenvoudig rekenvoorschrift te geven voor alle situaties waarin een niet ter beurze genoteerd aandelenoptierecht moet worden gewaardeerd. Dit voorschrift houdt, anders dan de 7½%-waarderingsregel, rekening met de looptijd van de optie en met de intrinsieke waarde, alsmede met de invloed van de eventuele intrinsieke waarde op de verwachtingswaarde. Het resultaat geeft een zo goed mogelijke forfaitaire invulling van de waarde in het economische verkeer. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid voor de werknemer is afgezien van het expliciet rekening houden met factoren als uiteenlopende volatiliteit, dividendrendement en vele andere uiteenlopende factoren die bepalend kunnen zijn voor de waarde van een aandelenoptierecht. De navolgende tabel geeft een overzicht van de percentages voor de verwachtingswaarde bij toepassing van het waarderingsvoorschrift, indien de werknemersoptie geen intrinsieke waarde heeft.

Overzicht percentages verwachtingswaarde bij verschillende looptijden

1 jaar 4%
2 jaar 8%
3 jaar12%
4 jaar16%
5 jaar20%
6 jaar23%
7 jaar26%
8 jaar29%
9 jaar32%
10 jaar35%
15 jaar45%
20 jaar of langer50%

In de navolgende voorbeelden wordt verduidelijkt hoe het percentage dat moet worden toegepast op de waarde van de onderliggende aandelen, kan worden berekend. Met betrekking tot de formule die in het tweede lid van artikel 15 voor de verwachtingswaarde is opgenomen, blijkt uit het eerste voorbeeld dat de formule voor de verwachtingswaarde eenvoudiger wordt indien het optierecht geen intrinsieke waarde heeft. De formule luidt dan V = (4,5–0,1t) x t. De looptijd van de optie boven 20 jaar blijft in de formule buiten beschouwing omdat de toename van de verwachtingswaarde boven 20 jaar kan worden verwaarloosd. In de formule voor P is de minimumwaarde 4. Dit minimum is vooral van belang om aansluiting te houden bij de werkelijke waarde van opties met een looptijd korter dan een jaar en opties met een hoge uitoefenkoers (negatieve intrinsieke waarde). Achtereenvolgens wordt in de voorbeelden uitgegaan van een optie met alleen een verwachtingswaarde, een optie met een positieve intrinsieke waarde en een optie met een negatieve intrinsieke waarde.

Voorbeeld 1

Een direct uitoefenbare werknemersoptie heeft een looptijd van 5 jaar en heeft op het genietingsmoment geen intrinsieke waarde. In dat geval geldt P = V. V is dan (4,5 – 0,1 x 5) x 5 = 20. De waarde van de optie is dus 20% van de waarde van de aandelen op het genietingstijdstip.

Bij een looptijd van 7,5 jaar komt de berekening van V uit op (4,5 – 0,1 x 7,5) x 7,5 = 28.

Voorbeeld 2

Een direct uitoefenbare werknemersoptie heeft een looptijd van 3 jaar. De waarde in het economische verkeer op het genietingstijdstip van het achterliggende aandeel (W) bedraagt 100 en de uitoefenkoers (U) bedraagt 90. Het percentage van de intrinsieke waarde (I) bedraagt {(100 – 90)/100} x 100 = 10. V is in dit geval (4,5 – 0,1 x 3) x 3 – (0,09 – 0,002 x 3) x 10 x 3 = 10. P = I + V. P is dus 20. De waarde van de optie is dus 20% van de waarde van de aandelen op het genietingstijdstip.

Een hogere intrinsieke waarde (I) resulteert in een lagere verwachtingswaarde (V). Stel dat in het bovenstaande voorbeeld de uitoefenkoers (U) 80 bedraagt. Het percentage van de intrinsieke waarde (I) bedraagt dan {(100 – 80)/100} x 100 = 20. V is dan (4,5 – 0,1 x 3) x 3 (0,09 – 0,002 x 3) x 20 x 3 = 7. P = I + V. P is hier 27.

Voorbeeld 3

Een direct uitoefenbare werknemersoptie heeft een looptijd van 5 jaar. De waarde in het economische verkeer van het achterliggende aandeel (W) bedraagt 80 en de uitoefenkoers (U) bedraagt 100. Het percentage van de intrinsieke waarde (I) bedraagt {(80 – 100)/80} x 100 = -/-25. In de formule voor de verwachtingswaarde (V) wordt een negatieve intrinsieke waarde (I) op nihil gesteld. Aldus bedraagt de verwachtingswaarde (V): (4,5 – 0,1 x 5) x 5 = 20. De som van I en V bedraagt hier -/-5. Het percentage (P) wordt gesteld op het minimum van 4.

Een lagere uitoefenkoers (U), stel 90, laat het volgende zien. Het percentage van de intrinsieke waarde (I) bedraagt dan {(80 – 90)/80} x 100 = -/-13. De verwachtingswaarde (V) bedraagt wederom 20. De som van I en V is hier 7.

De Minister van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven