25 720
Organisch Psychosyndroom

nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 16 juni 1999

De heer De Wit heeft tijdens de regeling van werkzaamheden van uw Kamer d.d. 8 juni jl. gevraagd om duidelijkheid omtrent de inhoud van de ontwerpregeling voor de vervangingsplicht van oplosmiddelenrijke verf in binnenschilderwerk. Hierbij doe ik u mijn antwoord op zijn vraag toekomen.

Bij schrijven van 17 april 1998 (Kamerstukken II, 25 720, nr. 7) heeft mijn voorganger aan uw Kamer een ontwerpvervangingsregeling betreffende werkzaamheden met vluchtige oplosmiddelen aangeboden in het kader van het beleid ter preventie van het organisch psychosyndroom (OPS). De regeling bestond uit een algemene vervangingsplicht op amvb-niveau middels wijziging van het Arbobesluit en een daarop te baseren ministeriële regeling voor nadere aanwijzing van sectoren en werkzaamheden waarvoor de vervangingsplicht gaat gelden. Recentelijk is de bedoelde wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit gepubliceerd (Staatsblad 105, 1999).

De vervangingsplicht voor het binnenschilderwerk en het tapijt- en parketleggen ligt thans op grond van de notificatierichtlijn respectievelijk het WTO-verdrag voor bij de Europese Commissie en de Wereldhandelsorganisatie en zal naar verwachting kunnen ingaan op 1 januari 2000.

De versie van de regeling die aan de Europese Commissie en de WTO is gezonden wijkt wat het binnenschilderwerk betreft, zoals de heer De Wit terecht opmerkt, op een aantal onderdelen af van de ontwerpregeling die u eerder was toegezonden. Reden voor dit verschil is dat in de tussentijd duidelijk is geworden welke uitzonderingen op de algemene regel van het uitsluitend toelaten van watergedragen verfproducten in de ontwerpregeling moeten worden opgenomen. In de versie die u indertijd is toegezonden, was een begrenzing aan het oplosmiddelgehalte in verfproducten aangegeven ter hoogte van 10%. Deze scherpe grens was gebaseerd op de opvatting van sociale partners in de schilderssector dat deze grens in de meeste gevallen haalbaar moet worden geacht. De 10%-grens is daarom zo scherp omdat zeker niet alle watergedragen producten aan dit criterium voldoen.

De sociale partners wensten nadrukkelijk voor de in de praktijk noodzakelijke uitzonderingen op deze regel van ontheffingen van de vervangingsplicht gebruik te kunnen maken, waarbij zij bereid waren een adviesorgaan in het leven te roepen. Ondanks aandringen mijnerzijds konden sociale partners vooralsnog niet aangeven voor welke uitzonderingssituaties toekomstige ontheffingen reëel zouden kunnen zijn.

De toepassing van watergedragen producten betekent ten opzichte van de klassieke verfproducten, die 50 tot 60% oplosmiddelen bevatten en hierdoor primair verantwoordelijk mogen worden geacht voor het veroorzaken van OPS, een vijf- tot zesvoudige reductie in het oplosmiddelengehalte; een nog grotere reductie in blootstelling wordt bereikt als gevolg van de lagere vluchtigheid van de oplosmiddelen die watergedragen producten in het algemeen bevatten. De versie van de ontwerpregeling die u eerder bereikte kon wat betreft 10%-grens niet steunen op consensus bij deskundigen en andere partijen in het veld. In de toelichting op deze versie van de ontwerpregeling, alsmede in bovengenoemde brief aan uw Kamer is door mijn voorganger indertijd nadrukkelijk gewezen op het voorlopige karakter van de regeling en de mogelijkheid van aanpassing op onderdelen. In bijzonder is in deze versie van ontwerp-ministeriële regeling op aandringen van de verf- en chemische industrie de optie van toelating van andere verfproducten dan watergedragen opengehouden; de betreffende ontwerpregeling bevatte daartoe een nog niet ingevulde aparte categorie vervangende producten. Door middel van onderzoek zou worden uitgezocht hoe wenselijk en haalbaar het opnemen van deze optie in de regeling zou zijn.

De voorpublicatie van de wijziging van het Arbobesluit en de ontwerp-ministeriële regeling heeft op het punt van de 10%-grens geleid tot de commentaren van een aantal organisaties. Met name van de kant van de verfindustrie bleken bezwaren te bestaan tegen het absolute karakter van deze grens. In gesprekken die daarop met deze sector zijn gevoerd bleek niet zozeer dat men het uitgangspunt van de regeling betwistte – met het voorschrijven van watergedragen producten kon men leven – , maar dat men de grens van 10% voor een aantal zeer specifieke verftoepassingen problematisch achtte. Bovendien gaf men aan dat met name de kleinere verffabrieken door de korte termijn waarop de regeling diende in te gaan voor aanzienlijke omschakelingsproblemen kwamen te staan.

Aangezien in de tussentijd het onderzoek naar de bovengenoemde optie voor opname in de regeling van een aparte categorie vervangende verfproducten buiten de watergedragen verven nog niet was afgerond en de tijd voor de publicatie van de definitieve regeling drong, heb ik gemeend deze optie uit de huidige versie van de ontwerpregeling te moeten schrappen. Op mijn aandringen heeft de verfindustrie vervolgens haar bezwaren onderbouwd middels onafhankelijk onderzoek1. Ik heb met het oog op de feiten zoals genoemd in deze rapportage de ontwerpregeling op een aantal onderdelen aangepast.

De tekst van de ministeriële regeling zoals die aan de Europese Commissie en de WTO is aangeboden, kan op hoofdpunten als volgt worden samengevat:

– per 1 januari 2000 zijn voor het binnenschilderwerk uitsluitend watergedragen verfproducten toegestaan;

– de toegestane hoeveelheid oplosmiddel in toegestane verfproducten is voor de duur van 2 jaar vastgelegd op 12,5%; per 1 januari 2002 ligt deze grens op 10%;

– de regeling is niet van toepassing op de volgende situaties: voorbewerkingswerkzaamheden als het versterken van sterk poreuze en poederende ondergronden, het voorbewerken van muren die ernstig zijn verontreinigd met roet en nicotine-aanslag, en herstel van beschadigingen aan stalen constructies die in nieuwbouw worden toegepast.

Op laatstgenoemde werkzaamheden, die naar ik heb begrepen slechts een zeer miniem deel uitmaken van de schilderswerkzaamheden en dus met recht tot uitzonderlijke situaties mogen worden gerekend, zijn uiteraard wel de overige beschermingsvoorschriften uit het Arbobesluit van toepassing. In de handhaving van de regeling door de Arbeidsinspectie zal nauwlettend worden toegezien op adequate beschermingsmaatregelen in deze situaties.

Ik acht alles bijeengenomen deze invulling van de vervangingsplicht voor het binnenschilderwerk bepaald geen verslechtering ten opzichte van de eerdere versie. De verhoging van 10 naar 12,5% acht ik in het licht van de vijfvoudige reductie die met de vervangingsplicht wordt bereikt ten opzichte van de klassieke verfproducten, uit het oogpunt van risico's voor werknemers niet betekenisvol. Het betreft bovendien een tijdelijke overgangssituatie.

Er staan bovendien een aantal winstpunten tegenover. De mogelijkheid die in de eerdere versie van de regeling werd opengehouden voor toelating van andere dan watergedragen verven, is in de huidige versie vervallen. Met deze wijziging is de duidelijkheid van de regeling sterk verbeterd. Een ander voordeel betreft het ontheffingenbeleid. Gezien de helderheid die met het eerdergenoemde rapport is ontstaan over de uitzonderingssituaties waarin watergedragen verven niet kunnen worden toegepast, en het feit dat deze situaties thans als uitzonderingen in de ontwerpregeling zijn opgenomen, zullen eventuele ontheffingsverzoeken met de grootst mogelijke terughoudendheid in behandeling genomen kunnen worden.

Inmiddels hebben de verfindustrie- en handel toegezegd een vrijwillig systeem van etikettering te zullen invoeren voor herkenning van producten die conform de vervangingsregeling wel of niet zijn toegestaan. Deze vrijwillige etikettering is een belangrijk hulpmiddel voor werknemers en werkgevers om op de werkplek te kunnen zien wat onder de vervangingsregeling wel mag en wat niet, en vereenvoudigt de werkzaamheden van de Arbeidsinspectie. Deze toezegging beschouw ik als een belangrijk winstpunt.

Bovenal vind ik belangrijk dat bovengenoemde wijzigingen rekening houden met bezwaren die voor de verschillende betrokken partijen zwaar wogen. Voor de naleving van de vervangingsplicht is nu een breed draagvlak ontstaan. Voldoen aan de vervangingsplicht is voor de schilderssector en de verfindustrie geen geringe opgave. Men dient zich te realiseren dat tot voor kort professioneel binnenschilderwerk op hout voor ca. 75% met klassieke verfproducten werd uitgevoerd. Na 1 januari 2000 moet het percentage dalen naar nul. Het moge daarmee duidelijk zijn dat de vervangingsplicht een enorme omschakeling betekent en tot verstrekkende gevolgen leidt voor de betrokken sectoren.

Het is nog maar kort geleden dat het onderwerp van verplicht gebruik van watergedragen producten in binnenschilderwerk tot diepgaande meningsverschillen leidde tussen de betrokken partijen, zoals tot uitdrukking kwam in het volstrekt verdeelde advies van de SER in 1997. Dat dit nu definitief verleden tijd is, acht ik voor alle betrokken partijen een belangrijke overwinning.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

COT-onderzoek «Knelpunten vervangingsplicht binnenschilderwerk» (2 maart 1999).

Naar boven