25 709
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere belastingwetten in verband met de fiscale begeleiding van de overgang van vermogen onder algemene titel bij rechtspersonen op de voet van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 februari 1998

1. Inleiding

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD en D66 hebben met belangstelling kennis-genomen van de voorgestelde fiscale begeleiding van de juridische fusie en de juridische splitsing. Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-fractie het wetsvoorstel vanuit concurrentie-oogpunt van groot belang vinden. Deze leden stellen vast dat het wetsvoorstel ook door het bedrijfsleven positief is ontvangen. De leden van de D66-fractie merken op dat het terecht is dat de fiscale begeleiding van de juridische fusie en de juridische splitsing in de wet wordt opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen, evenals de leden van de fracties van de VVD en het CDA, waarom niet tevens de in artikel 28a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) opgenomen fiscale begeleiding van de figuur van de omzetting wordt gewijzigd. De reden hiervoor is, zo kan ik deze leden antwoorden, dat als gevolg van een juridische fusie en een juridische splitsing, in beginsel, een of meer rechtspersonen ophouden te bestaan. Bij omzetting blijft de rechtspersoon bestaan, alleen de rechtsvorm wijzigt door statutenwijziging. Op dit onderdeel verschillen beide rechtsfiguren derhalve wezenlijk van elkaar.

De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie stellen vragen over de ingangsdatum van het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie achten de tijdsdruk voor de behandeling van het wetsvoorstel te groot. De leden van de D66-fractie vragen om duidelijkheid op het punt van de ingangsdatum, vooral in relatie met door enkele grote concerns voorgenomen splitsingen.

Ik kan op deze vragen het volgende antwoorden. Zoals de leden van de D66-fractie opmerken, is de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel gekoppeld aan die van de Wet van 24 december 1997 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de regeling van de splitsing van rechtspersonen, Stb. 776. Die wet is in werking getreden met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst, dat wil zeggen met ingang van 1 februari 1998. Vanaf die datum zijn splitsingen derhalve civielrechtelijk mogelijk (juridische fusies zijn dit al langer). Civielrechtelijk is het mogelijk bij de feitelijke uitvoering van een splitsing1 (of fusie) uit te gaan van feiten van een voor de daadwerkelijke splitsings- (of fusie-)datum gelegen tijdstip. Deze zogenoemde «economische terugwerking» vloeit voort uit het feit dat de besturen van de desbetreffende rechtspersonen in het splitsings- of fusievoorstel kunnen vermelden dat voor de waarde van de vermogensbestanddelen die bij de splitsing of fusie zullen overgaan, wordt uitgegaan van de eindbalans van de jaarrekening over het laatste afgesloten boekjaar van de splitsende of verdwijnende vennootschap. Zulks onder de voorwaarde dat de splitsing (of fusie) binnen zes maanden na afloop van dat boekjaar plaatsvindt. Ook kan daarbij worden vermeld dat die vermogensbestanddelen vanaf die eerdere datum zullen worden verantwoord in de jaarrekening van de verkrijgende vennootschap over het jaar waarin de fusie of splitsing plaatsvindt. In dit verband wil ik er nog op wijzen dat het voorstel tot splitsing tevens dient te vermelden met ingang van welk tijdstip en in welke mate de aandeelhouders van de splitsende vennootschap zullen delen in de winst van de verkrijgende vennootschappen2.

Voor de fiscale begeleiding kan bij deze regeling worden aangesloten. Concreet betekent dit dat indien een juridische splitsing op bij voorbeeld 1 mei 1998 civielrechtelijk haar beslag krijgt (de dag volgend op de dag waarop de notariële splitsingsakte is verleden), voor de fiscale begeleiding uitgegaan zou kunnen worden van een overgangsdatum van 1 januari 1998. Dit uiteraard slechts ingeval de belastingplichtige op basis van de economische terugwerking ook civielrechtelijk van deze overgangsdatum mag uitgaan en hij dit ook feitelijk doet. Op deze wijze behoeft er geen belemmering op te treden voor een splitsing «naar de stand per 1 januari 1998» van de bedoelde concerns. Dit betekent ook dat behandeling van het wetsvoorstel niet te zeer onder tijdsdruk komt te staan.

Volledigheidshalve merk ik op dat in de toekomst (vanaf 1 juli 1998) de «overgangsdatum» voor de fiscale begeleiding niet kan liggen vóór het tijdstip waarop de desbetreffende belastingplichtigen door middel van een intentieverklaring of voorovereenkomst het voornemen tot de splitsing (of fusie) kenbaar maken.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of er wel voldoende capaciteit is voor implementatie en uitvoering van deze (en andere) wetgeving merk ik op dat de toepassing van een juridische fusie of juridische splitsing doorgaans een alternatief zal zijn voor een langs andere weg te bereiken bedrijfsconcentratie of -ontvlechting (bij voorbeeld via een bedrijfs- of aandelenfusie). In die zin betekent de begeleiding van een juridische fusie of juridische splitsing dan ook meer een verschuiving dan een toeneming van werkzaamheden. Daar komt bij dat de juridische splitsing juist een vereenvoudiging met zich brengt op het punt van de juridische inkleding van bedrijfsconcentraties of -ontvlechtingen. Zoals ik heb aangegeven in onderdeel 7 van de memorie van toelichting, verwacht ik dan ook dat de uitvoeringsaspecten van het voorstel zijn te verwaarlozen.

In de vragen en opmerkingen van de leden van de verschillende fracties meen ik enkele hoofdthema's te kunnen onderscheiden. Dit betreft de behandeling van buitenlandse rechtspersonen en de verhouding tot het EG-recht, de eis van de zakelijke overwegingen, de verliesverrekening en de winstsplitsing, en tenslotte de belastingen van rechtsverkeer. Mijn reacties daarop heb ik opgenomen in respectievelijk de paragrafen 2, 3, 4 en 5. Op de overige vragen ga ik in paragraaf 6 en 7 in.

2. Buitenlandse rechtspersonen en EG recht

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of een splitsing of fusie naar buitenlands recht van een in Nederland gevestigde vennootschap inderdaad niet wordt bestreken door het voorgestelde wetsvoorstel. Zij vragen in dat kader of verschillen in fiscale behandeling houdbaar zijn in het licht van de diverse non-discriminatiebepalingen naar internationaal recht.

In antwoord op deze vragen merk ik het volgende op. Het onderhavige voorstel van wet strekt er toe fiscale begeleiding te verlenen bij splitsingen en fusies die plaatsvinden op de voet van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Aangezien de in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen regeling ter zake van splitsingen en fusies van rechtspersonen enkel betrekking heeft op rechtspersonen die zijn opgericht naar Nederlands recht, is de werkingssfeer van het voorstel eveneens daartoe beperkt. Ik kan derhalve bevestigen dat het voorstel niet ziet op fusies en splitsingen van in Nederland gevestigde rechtspersonen die zijn opgericht naar het recht van een ander land (buitenlandse rechtspersonen).

Wel is bezien of er in het licht van de diverse non-discriminatiebepalingen naar internationaal recht aanleiding zou kunnen zijn voor een fiscale begeleiding van splitsingen of fusies van buitenlandse rechtspersonen die feitelijk in Nederland zijn gevestigd, zo deze naar het civiele recht van het desbetreffende land mogelijk zouden zijn. Ik verwacht overigens dat een dergelijke situatie zich hoogstens incidenteel zou kunnen voordoen. Maar mocht zich in de praktijk een juridische splitsing of juridische fusie naar het recht van een ander land voordoen van in Nederland gevestigde buitenlandse rechtspersonen, dan ben ik bereid in de uitvoeringssfeer een fiscale begeleiding na te streven overeenkomstig de fiscale begeleiding zoals voorzien in dit wetsvoorstel. Het zal dan uiteraard moeten gaan om fusies en splitsingen die vergelijkbaar zijn met een juridische fusie of splitsing naar Nederlands recht. Daarbij kan worden opgemerkt dat hiervan in EU-verband snel sprake zal zijn, gelet op de derde en zesde EG-vennootschapsrichtlijn1 waarop de rechtsfiguren van de juridische fusie en juridische splitsing van de EU-lidstaten in zijn algemeenheid zijn gebaseerd. Bij fusies of splitsingen waarbij rechtspersonen van niet EU-lidstaten zijn betrokken, zal – uitgaande van een in relatie met het desbetreffende land van toepassing zijnde non-discriminatiebepaling – op basis van de feiten en omstandigheden van het geval worden bezien in hoeverre sprake is van een vergelijkbare situatie waarop de fiscale behandeling kan worden afgestemd. De fiscale begeleiding zal dan in Nederland zowel op vennootschapsniveau als aandeelhoudersniveau worden gegeven. In dit verband kan ik volledigheidshalve nog wijzen op de voor de praktijk van belang zijnde situatie van een fusie of splitsing waarbij een buitenlandse rechtspersoon is betrokken die feitelijk in het buitenland is gevestigd en alhier met een vaste inrichting werkzaam is. Indien deze vaste inrichting als gevolg van de juridische fusie of splitsing naar het civiele recht van dat andere land overgaat naar een andere rechtspersoon, is in de uitvoeringssfeer voor de juridische fusie reeds als beleid geformuleerd dat onder voorwaarden wordt goedgekeurd dat een daarbij tot uitdrukking komende (eindafrekenings)winst kan worden doorgeschoven naar de verkrijgende rechtspersoon2. Deze resolutie zal worden aangepast zodat zij ook geldt voor de splitsing. Dit betekent dat een fusie of splitsing van in het buitenland gevestigde buitenlandse rechtspersonen in een dergelijke situatie niet tot belastingheffing hoeft te leiden ter zake van de in Nederland werkzame vaste inrichting. Wellicht ten overvloede merk ik in dit kader voorts nog op dat fusies en splitsingen in een situatie waarin de rechtspersonen in verschillende EU-lidstaten zijn gevestigd en naar het recht van verschillende EU-lidstaten zijn opgericht, civielrechtelijk nog niet mogelijk is. In artikel IV van de Wet van 10 september 1992, Stb. 491, is echter reeds de mogelijkheid gecreëerd van fiscale begeleiding voor het geval dergelijke intracommunautaire fusies en splitsingen civielrechtelijk mogelijk zouden worden.

De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie vragen voorts waarom geen fiscale begeleiding wordt geboden ten aanzien van in Nederland woonachtige aandeelhouders met betrekking tot fusies en splitsingen van twee rechtspersonen die in één andere (lid)staat zijn gevestigd.

In antwoord hierop merk ik op dat ook met betrekking tot deze situatie is bezien of op basis van internationaalrechtelijke verplichtingen aanleiding voor begeleiding zou kunnen bestaan. Een aanknopingspunt hiervoor is evenwel niet te vinden in de door Nederland gesloten belastingverdragen of andere verdragen met fiscale bepalingen. In Europees verband zou in dit verband gedacht kunnen worden aan de zogenoemde fusierichtlijn1. Deze richtlijn ziet echter op grensoverschrijdende fusies en splitsingen, dat wil zeggen op situaties waarin de fuserende vennootschappen of de splitsende en de verkrijgende vennootschappen in verschillende lidstaten zijn gevestigd, en derhalve niet op de situaties bedoeld door deze leden waarin de betrokken vennootschappen beide in één lidstaat, niet Nederland zijnde, zijn gevestigd. Vanuit die optiek is er dan ook in zijn algemeenheid geen reden een faciliteit te verlenen.

In dit verband merk ik op dat ik in antwoord op Kamervragen van het lid De Vries over het Asscher-arrest (Kamerstukken II, 1997/98, Aanhangsel blz. 1009) heb aangegeven dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie op het terrein van de directe belastingen nog niet in alle opzichten is uitgekristalliseerd. Voorts bestaat, zo is toen aangegeven, vaak grote onduidelijkheid over de interpretatie en toepassing van het Gemeenschapsrecht. Hierdoor dient een uitspraak over de verenigbaarheid van een regeling met het Gemeenschapsrecht altijd te worden bezien in het licht van de stand van zaken van de ontwikkelingen in het Gemeenschapsrecht op dat moment. Deze ontwikkelingen moeten worden afgewacht.

De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie vragen hoe de bewijslastverdeling zoals neergelegd in het wetsvoorstel zich verhoudt met het EU-recht (fusierichtlijn en Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, arrest van 17 juli 1997 – Zaak C-28/95; hierna: Leur-Bloem). Ook de leden van de D66-fractie hebben een vraag op dit punt. In het kader van Leur-Bloem was de vraag aan de orde of de wetgever bij de implementatie van de zogenoemde fusierichtlijn voor de aandelenfusie had gekozen deze richtlijn zonder enig voorbehoud toe te passen op interne situaties. Deze kwestie is voor het onderhavige voorstel niet relevant omdat, zoals hiervoor al is aangegeven, het onderhavige voorstel geheel los staat van de zogenoemde fusierichtlijn.

De leden van de CDA-fractie en die van de VVD-fractie informeren naar de situatie in andere EG-landen. Ik kan daar het volgende over opmerken. In landen als België, Duitsland en Frankrijk waar fiscale begeleiding van een splitsing wordt geboden, zijn nadere voorwaarden gesteld aan een belastingneutrale operatie. Deze voorwaarden zijn opgenomen om verlies van fiscale claims tegen te gaan. Duitsland legt bijvoorbeeld beperkingen aan terzake van de overgang van de verliezen bij splitsing. In het algemeen zien de bedoelde voorwaarden onder meer op de plaats van vestiging, de rechtsvorm, het over te dragen vermogen en de waardering van de aandelen. Het vennootschapsrecht in het Verenigd Koninkrijk bevat geen regeling met betrekking tot een splitsing of een fusie. In de praktijk zijn een aantal mogelijkheden ontwikkeld die tot een vergelijkbare resultaten leiden. In gevallen waar de fusierichtlijn niet is geïmplementeerd voor wat betreft het juridisch splitsen, zoals in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, geldt als overwegend argument dat het opnemen van fiscale begeleiding wordt bemoeilijkt zolang de structuur van de Europese vennootschapswetgeving niet vast staat.

3. Zakelijke overwegingen

De rechtsfiguren van de juridische fusie en splitsing zijn belangrijke instrumenten om reorganisaties van ondernemingen op efficiënte wijze te kunnen laten plaatsvinden. Het doel van de fiscale begeleiding is dergelijke door bedrijfseconomische overwegingen ingegeven reorganisaties zoveel mogelijk fiscaal neutraal te laten verlopen. De fiscale begeleiding die in het wetsvoorstel is neergelegd, mag er niet toe leiden dat fiscale claims verloren gaan en is uitdrukkelijk niet bedoeld om vormen van belastingbesparing te faciliëren. Er dient derhalve voor gewaakt te worden dat een belaste transactie wordt omgezet in een onbelaste transactie. Daarvan zou sprake zijn indien men door gebruik te maken van de figuur van splitsing of fusie een belaste verkoopwinst zou kunnen omzetten in een onbelaste overdracht van een deelneming of indien een belaste dividenduitkering zou kunnen worden omgezet in een onbelaste vervreemding van aandelen. Ik wil in dit verband twee voorbeelden geven waarbij zonder nadere regeling claims verloren zouden gaan.

Een vennootschap bezit een pand met een grote stille reserve. Men wil het pand verkopen, maar zo'n verkoop leidt tot belastbare winst. Het pand wordt in plaats daarvan afgesplitst naar een nieuw opgerichte vennootschap, waarbij de boekwaarde wordt doorgeschoven. Vervolgens worden de aandelen in deze nieuwe vennootschap verkocht. De winst behaald bij deze verkoop valt onder de deelnemingsvrijstelling, waardoor het resultaat is dat een belastbare verkoopwinst wordt omgezet in een vrijgestelde winst. Het gevolg zou zijn dat men voor een verkoop waarbij men een substantiële belastbare verkoopwinst (dit kan zich bijvoorbeeld ook voordoen bij de verkoop van een onderneming of een gedeelte daarvan) verwacht, de figuur van (af-)splitsing zal kiezen om de vervreemding zonder heffing te doen plaatsvinden. In het wetsvoorstel worden dergelijke ongewenste effecten ondervangen door als voorwaarde voor fiscale begeleiding te stellen dat de fusie of splitsing moet zijn ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen.

Het tweede voorbeeld is ontleend aan een artikel in het fiscaal weekblad FED van 18 december 1997 van Brandsma en De Vries1. Zij hebben erop gewezen dat een constructie zou kunnen worden opgezet waarbij gebruik wordt gemaakt van de rechtsfiguur van afsplitsing om de heffing van inkomstenbelasting op dividenduitkeringen te frustreren. Daartoe worden voor uitdeling bestemde middelen van een (beurs-)vennootschap afgesplitst op een (nieuw opgerichte) vennootschap, welke als tegenprestatie rechtstreeks aandelen uitreikt aan de aandeelhouders van de (beurs-)vennootschap. Door deze aandelen vervolgens te verkopen kunnen aandeelhouders vermogensinkomsten (dividenden) die normaliter worden belast, omzetten in onbelaste vervreemdingswinsten op aandelen. Deze constructie zou bij herhaling kunnen worden toegepast. Om te voorkomen dat een dergelijk ongewenste effect zou kunnen optreden, is in bijgevoegde nota van wijziging opgenomen dat in zo'n situatie aan de aandeelhouder fiscale begeleiding wordt onthouden en dat hetgeen de aandeelhouder bij zo'n opsplitsing ontvangt bij de dividendbelasting en voor de aandeelhouder wordt aangemerkt als uitdeling van winst.

De leden van de PvdA-fractie, die ermee instemmen dat de voorgestelde faciliteiten slechts worden verleend als aan de splitsing of fusie in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, vragen om uitleg van de betekenis van «in overwegende mate». Mijn antwoord hierop is dat hiermee bedoeld wordt dat zakelijke overwegingen beslissend zijn voor de fusie c.q. splitsing. In dit verband wijs ik op het eerste en derde lid van artikel 10a van de Wet Vpb, waar dezelfde terminologie wordt gehanteerd. De vraag wanneer sprake is van in overwegende mate zakelijke motieven kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord, maar zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden. Voorts vragen deze leden om het in de memorie van toelichting gehanteerde begrip «bedrijfseconomische motieven» nader te preciseren. Van bedrijfseconomische motieven is sprake indien de rechtshandeling bij een splitsing in het belang is van de economische positie, daaronder wordt niet begrepen de fiscale positie, van de splitsende en van de verkrijgende rechtspersonen; bij een fusie in het belang van de verdwijnende rechtspersonen en de verkrijgende rechtspersoon.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de fiscale faciliteiten bij fusies en splitsingen niet uitsluitend onthouden worden wanneer de doorslaggevende beweegreden voor het uitvoeren van zulke rechtshandelingen in de fiscaliteit liggen en voorts in strijd wordt gekomen met doel en strekking van de wet. Ik wil hierover opmerken dat een keuze voor zo'n «fraus legis» variant in plaats van de gekozen weg minder duidelijkheid zou bieden omtrent de eisen die worden gesteld voor de fiscale begeleiding van de fusie of splitsing. Daarnaast is deze benadering gebaseerd op de overweging dat bij het verlenen van een fiscale begeleiding de bewijslast dat deze gerechtvaardigd is, primair bij de belastingplichtige dient te liggen. De gebruikte terminologie sluit aan bij het per 1 januari 1997 ingevoerde artikel 10a van de Wet Vpb, dat ziet op het onder omstandigheden beperken van de aftrek van rente die is betaald aan verbonden lichamen.

De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen zich af of het feit dat aandeelhoudersmotieven niet bijdragen tot het zakelijk karakter van de fusie of de splitsing nadelig zal uitpakken voor het MKB. Zoals ik in de memorie van toelichting heb aangegeven, zal de beoordeling van de motieven die bij de fusie of splitsing een rol hebben gespeeld, plaatsvinden vanuit de te fuseren of te splitsen rechtspersoon. Dit is gebaseerd op de benadering die thans reeds wordt gevolgd bij de bedrijfsfusie (artikel 14 van de Wet Vpb) die wat betreft het resultaat gelijkenis vertoont met één van de mogelijke splitsingsvormen. Naar mijn oordeel werkt dit uitgangspunt niet ongunstig uit voor het MKB. In alle te faciliëren gevallen gaat het immers om overwegingen die voortvloeien uit bedrijfseconomische aspecten van de bedrijfsvoering.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie mijn reactie op de stelling dat er omstandigheden kunnen zijn waarbij het juist in het belang is van de continuïteit van de onderneming dat de splitsing plaatsvindt met het oog op de verkoop van een gedeelte van de onderneming, zoals bij afslankingsoperaties en in de situatie dat een aantal aandeelhouders ruzie met elkaar hebben. Ook de leden van de D66-fractie vragen mij in te gaan op zo'n verstoorde aandeelhoudersrelatie. Mijn reactie hierop is dat het inderdaad denkbaar is dat een ernstig verstoorde relatie tussen aandeelhouders tot gevolg heeft dat de continuïteit van de activiteiten die voor rekening van een rechtspersoon worden ontplooid, wordt bedreigd en dat een splitsing ook op het niveau van de betrokken rechtspersoon in overwegende mate wordt ingegeven door zakelijke overwegingen. In de praktijk zal dit wel kritisch moeten worden getoetst. Zo zal de verstoring van de aandeelhoudersrelatie en de mate waarin deze verstoring een reële bedreiging vormt voor de continuïteit van de bedrijfsvoering moeten worden beoordeeld. Ook de wijze waarop de splitsing wordt uitgevoerd, zal bij de oordeelsvorming van belang zijn. Daarbij speelt onder meer of, en zo ja welke, zakelijke, met name financiële banden na de splitsing nog bestaan tussen de aandeelhouders of de rechtspersonen onderling, of tussen één van de rechtspersonen en de aandeelhouders van één van de andere rechtspersonen. Naar mijn oordeel is een gefacilieërde splitsing bij verstoorde aandeelhoudersrelaties mogelijk in situaties waarin thans, binnen het kader van de mededeling van 24 oktober 1984, nr. 284–14 574, de zogenoemde «ruzieresolutie», ook reeds een vorm van begeleiding wordt geboden. Met dien verstande dat de in die mededeling gestelde voorwaarde dat de heffing van inkomsten- en/of vennootschapsbelasting op onoverkomelijke problemen stuit, niet meer wordt gesteld. Fiscale begeleiding is naar mijn oordeel niet aan de orde in situaties waarin de facto sprake is van een (gedeeltelijke) uitkoop, al dan niet in het kader van bedrijfsopvolging, van één of meer van de aandeelhouders. Dit is bijvoorbeeld het geval bij splitsingen die ertoe leiden dat (een deel van) de aandeelhouders na de splitsing alleen aandelen houdt in een vennootschap met liquide middelen of (eenvoudig verzilverbare) beleggingen.

Het voorgaande betekent uiteraard niet dat de omstandigheid dat aandeelhouders belang hebben bij een splitsing aan fiscale begeleiding in de weg hoeft te staan, zo kan ik de leden van de VVD-fractie op hun desbetreffende vraag antwoorden. Deze leden doelen daarbij met name op situaties waarin de splitsing erop is gericht de verhandelbaarheid en de beurswaarde van de aandelen in de splitsende vennootschap te vergroten, bijvoorbeeld teneinde de winstgevendheid te verhogen door een afslanking tot de kernactiviteiten of teneinde de mogelijkheden te vergroten om nieuw aandelenkapitaal aan te trekken. Met de leden van de VVD-fractie ben ik het eens dat de splitsing in een dergelijke situatie niet alleen in het belang van de splitsende vennootschap kan zijn, maar ook de belangen van de aandeelhouders kan dienen. Bepalend voor begeleiding is of de fusie of splitsing in overwegende mate is ingegeven door zakelijke overwegingen op het niveau van bij de fusie of de splitsing betrokken rechtspersonen. Bij de beoordeling van de motieven zal in een dergelijk geval dus wel worden getoetst welk gewicht het aandeelhoudersbelang heeft gehad bij de besluitvorming. Bij beursgenoteerde vennootschappen zal de individuele invloed van de aandeelhouders op de besluitvorming in de regel gering zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of bedrijfseconomische motieven voor een splitsing of fusie niet veeleer zullen liggen op het niveau van de topholding of de tussenhoudster dan op het niveau van de splitsende of fuserende rechtspersoon zelf. Mijn antwoord hierop is, dat het natuurlijk zo kan zijn dat de bedrijfseconomische motieven voor de tussenhoudster en de tophoudster ook (deels) bedrijfseconomische motieven vormen voor de splitsende of de fuserende rechtspersonen zelf. Is dit echter niet het geval dan zullen deze motieven van de topholding of de tussenhoudster voor de te splitsen of de fuserende rechtspersonen normaliter hebben te gelden als aandeelhoudersmotieven. Ik kan mij voorstellen, zo kan ik deze leden op hun desbetreffende vraag antwoorden, dat het in bepaalde omstandigheden uit bedrijfseconomisch oogpunt voor de te splitsen vennootschap van belang kan zijn de zakelijke risico's te beperken door haar onderneming te splitsen; alsdan zal de faciliteit niet worden onthouden mits komt vast te staan dat dit motief doorslaggevend is.

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de VVD-fractie dat fiscale motieven ook een bedrijfseconomisch belang kunnen zijn, merk ik op dat het wetsvoorstel tot doel heeft de nieuwe rechtsfiguur van juridische splitsing fiscaal te begeleiden en het economische verkeer zo min mogelijk te verstoren door zakelijke splitsingen niet door belastingheffing te belemmeren. Het is evenwel niet de bedoeling dat de fiscale overwegingen zelf een aanleiding kunnen vormen voor fiscale begeleiding. Zoals gezegd is de fiscale begeleiding die in het wetsvoorstel is neergelegd uitdrukkelijk niet bedoeld om vormen van belastingbesparing te faciliëren.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, zullen aandeelhoudersmotieven in het algemeen slechts een rol spelen indien de aandeelhouder of een samenwerkende groep van aandeelhouders een doorslaggevende zeggenschap heeft in de bij de splitsing of fusie betrokken vennootschappen. In die situatie zal die aandeelhouder of die groep van aandeelhouders immers in staat zijn een fusie of splitsing door te drukken die niet zozeer in het belang is van de vennootschap, maar veeleer het belang van de betrokken aandeelhouder(s) dient. Voor deze situatie is de doorschuiffaciliteit niet bedoeld. Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, de CDA-fractie en die van de VVD-fractie wat met doorslaggevende zeggenschap wordt bedoeld in het wetsvoorstel, is mijn antwoord dat dit afhangt van de feitelijke omstandigheden. Hierbij spelen onder andere aandelenbezit, stemrechtverdeling en de statuten een rol. Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie en die van de VVD-fractie wat in de voorgestelde regeling onder een samenwerkende groep met doorslaggevende zeggenschap moet worden verstaan, kan ik antwoorden dat daarmee wordt gedoeld op de situatie waarin de doorslaggevende zeggenschap is gelegen bij een beperkt aantal aandeelhouders die onderling verbonden zijn of afspraken hebben gemaakt. Of dit het geval is, zal aan de hand van de feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of het vermoeden dat de fusie of splitsing niet is ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen ook ontstaat in het geval van verwatering van zo'n belang binnen drie jaar door emissie van aandelen aan nieuwe aandeelhouders, kan ik mededelen dat dit niet bedoeld is. Om dit te verduidelijken wordt in de bijgevoegde nota van wijziging in de artikelen 14a, vijfde lid, en 14b, vijfde lid, van de Wet Vpb na «kwijtraakt» toegevoegd «door vervreemding van aandelen». Hiermee kom ik tevens tegemoet aan de wens van de leden van de PvdA-fractie om verduidelijking op dit punt. Voor de uitleg van het laatstgenoemde begrip wordt overigens aangesloten bij de betekenis van het begrip «vervreemden» uit artikel 14 van de Wet Vpb. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie zich af of in geval van overlijden, faillissement en echtscheiding de faciliteit zal worden teruggenomen. In dit verband wil ik er allereerst op wijzen dat de faciliteit niet automatisch wordt teruggenomen, er ontstaat slechts een weerlegbaar vermoeden dat de splitsing of fusie niet is ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen. Verder is van belang dat het vermoeden slechts ontstaat indien de aandeelhouder of een groep van samenwerkende aandeelhouders een doorslaggevende zeggenschap heeft. Mocht de inspecteur zich in bovengenoemde situaties op het vermoeden beroepen dat de fusie of splitsing niet is ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen, dan zal de belastingplichtige dit vermoeden doorgaans kunnen wegnemen door het verschaffen van aanvullende informatie.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of de faciliteit ook terug wordt genomen ten aanzien van de aandeelhouder(s) en op de vraag van deze leden, wie het vermoeden dat de fusie of splitsing niet is ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen dient te weerleggen, wil ik het volgende opmerken. Als een aandeelhouder of een samenwerkende groep van aandeelhouders de doorslaggevende zeggenschap binnen drie jaar kwijtraakt door vervreemding van aandelen, wordt voor de toepassing van de vennootschapsbelasting vermoed dat de fusie of splitsing met name is ingegeven door aandeelhoudersmotieven. De fuserende rechtspersonen respectievelijk de bij de splitsing betrokken rechtspersonen hebben uiteraard de mogelijkheid het vermoeden dat de fusie of splitsing niet is ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen te weerleggen. Slagen zij hier niet in, dan wordt de fiscale begeleiding teruggenomen op het niveau van de verdwijnende rechtspersonen respectievelijk de splitsende rechtspersoon. De fiscale begeleiding op het niveau van de aandeelhouders wordt hierdoor niet teruggenomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de genoemde termijn van drie jaren een periode inhoudt van drie maal 12 maanden na het perfect worden van de civielrechtelijke overeenkomst. Ik kan dit bevestigen; er wordt hier aangesloten bij hetgeen thans voor de bedrijfsfusie geldt. Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie wat de gevolgen zijn van een activa/passiva-transactie binnen 3 jaar, waarbij de zeggenschap in tact blijft. Ik kan hier op antwoorden dat het weerlegbare vermoeden van niet zakelijkheid zoals bedoeld in het vijfde lid van de voorgestelde artikelen 14a en 14b, slechts ontstaat als er aandelen worden vervreemd, en dus niet bij een overdracht van activa of passiva.

De leden van de VVD-fractie geven een voorbeeld waarin een opsplitsing plaatsvindt in vier divisies, waarna, kennelijk volgens plan, één divisie wordt verkocht. Men vraagt zich af of hierdoor een vermoeden ontstaat dat de splitsing als zodanig niet is ingegeven door in overwegende mate zakelijke motieven als bedoeld in het voorgestelde artikel 14a, vijfde lid, van de Wet Vpb. In dit verband merk ik op, dat als de inspecteur op de hoogte is van het plan om één divisie te verkopen, hij een verzoek om bevestiging dat de splitsing is ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen of een verzoek om fiscale begeleiding zal afwijzen. Als de inspecteur aanvankelijk niet op de hoogte is van het voornemen tot verkoop, maar op een later moment geconfronteerd wordt met het feit dat aandelen worden vervreemd, dan kan opnieuw bezien of de splitsing wel in overwegende mate is ingegeven door zakelijke overwegingen. De bewijslast dat dit niet het geval is, rust dan in principe op de inspecteur. Alleen ingeval er doorslaggevende zeggenschap verloren gaat, ontstaat het in de vraag genoemde wettelijke vermoeden dat aan de splitsing niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De belastingplichtige heeft dan de mogelijkheid het tegendeel aannemelijk te maken. De tekst van het voorgestelde artikel 14a, vijfde lid, van de Wet Vpb laat geen ruimte om een splitsing voor een gedeelte te kwalificeren als gebaseerd op in overwegende mate zakelijke overwegingen. Dit hoeft in dit voorbeeld waarbij de splitsing van de andere drie bedrijfsonderdelen kennelijk wel door zakelijke overwegingen is ingegeven, overigens geen problemen op te leveren. Immers de voor verkoop bestemde divisie kan ook op een eerder moment separaat worden afsplitst zonder fiscale begeleiding. De daarop volgende splitsing van de drie resterende bedrijfsonderdelen kan dan wel fiscaal begeleid worden.

4. Verliesverrekening en winstsplitsing

Met betrekking tot de nog openstaande verliezen van de splitsende rechtspersoon of van de verdwijnende rechtspersoon bij een juridische fusie is in het wetsvoorstel de volgende regeling opgenomen. In geval van afsplitsing blijft de splitsende rechtspersoon bestaan, zodat de mogelijkheid van verrekening van de nog openstaande verliezen niet verloren gaat. Net als bij de bedrijfsfusie blijven de verliezen daarom achter bij de splitsende rechtspersoon. In geval van een zuivere splitsing of een juridische fusie is er echter sprake van een verdwijnende rechtspersoon. Om te voorkomen dat de nog openstaande verliezen van die rechtspersoon verloren gaan, kunnen die verliezen onder voorwaarden overgaan op de verkrijgende rechtspersoon of rechtspersonen. Dit komt overeen met de reeds bestaande benadering bij de juridische fusie. De voorwaarden die bij de overgang van de nog openstaande verliezen zullen worden gesteld hebben globaal gesproken als doel te voorkomen dat die verliezen als gevolg van de fusie of de splitsing zouden kunnen worden verrekend met een bredere winstbasis dan anders het geval zou zijn. Daarom mogen die verliezen bij de verkrijgende rechtspersoon alleen worden verrekend met winsten die opkomen door de vermogensbestanddelen die in het kader van de splitsing zijn verkregen. Om dit te bereiken zal bij de verkrijgende rechtspersoon winstsplitsing moeten plaatsvinden. Verder moet uiteraard worden voorkomen dat door de fusie of splitsing een verpakte verkoop van verliezen kan plaatsvinden.

In het licht van het voorgaande beantwoord ik de vraag van de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie of winstsplitsing bij de verkrijgende rechtspersoon niet achterwege kan blijven, omdat fiscale begeleiding alleen mogelijk is als de fusie of de splitsing in overwegende mate is ingegeven door zakelijke overwegingen, ontkennend. Een zakelijke achtergrond van een fusie of splitsing vormt geen rechtvaardiging voor het verrekenen van verliezen van de verdwijnende rechtspersoon met winsten uit heel andere activiteiten van de verkrijgende rechtspersoon. Deze benadering sluit ook aan bij de behandeling van nog openstaande verliezen bij het aangaan van een bedrijfsfusie of een fiscale eenheid. Ook daar is winstsplitsing een vereiste voor de verrekening van nog openstaande verliezen.

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de mening van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat winstsplitsing tot onevenredig zware lasten leidt en op de suggestie om de winstsplitsing te beperken tot een periode van maximaal acht jaar. Mijn reactie hierop is, dat de ervaring leert dat men bij bedrijfsfusies en bij de huidige begeleiding van juridische fusies en fiscale eenheden in de praktijk met winstsplitsing uit de voeten kan. Ik zie in dat opzicht dan ook geen aanleiding om bij een in de tijd onbeperkte mogelijkheid van verliescompensatie de winstsplitsing tot acht jaar te beperken.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe bij een zuivere splitsing toerekening van de verliezen aan de overgegane vermogensbestanddelen zal plaatsvinden, merk ik op dat de verliezen in beginsel meegaan met de vermogensbestanddelen die deze verliezen hebben doen ontstaan. Zo'n causale verliesallocatie maakt het mogelijk dat de band tussen het verlies en het vermogensbestanddeel waaruit het verlies is opgekomen in stand blijft. Als de belanghebbenden echter kunnen aantonen dat causale verliesallocatie onmogelijk dan wel praktisch onuitvoerbaar is, zullen belanghebbenden naar eigen inzicht de verliezen kunnen toerekenen. Zo'n vrije keus zal ook mogelijk zijn terzake van verliezen die afkomstig zijn uit vóór de splitsing beëindigde activiteiten, zo kan ik de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie op hun vraag antwoorden. De door belanghebbenden gekozen verliesverdeling zal dan wel een belangrijk aspect vormen bij de beoordeling of de splitsing in overwegende mate is ingegeven door zakelijke overwegingen. Daarnaast zal – ook als er sprake is van zakelijkheid – gewaakt worden voor effecten die vergelijkbaar zijn met handel in verliezen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie en de leden van de VVD-fractie naar de voorwaarden die zullen worden gesteld om handel in verliezen te voorkomen, kan ik antwoorden dat deze zullen aansluiten bij respectievelijk in het verlengde liggen van artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb. Globaal gesproken houdt dit artikel in dat verliesverrekening niet mogelijk is als sprake is van een staking van de onderneming en van een belangrijke aandeelhouderswisseling. Bij een zuivere juridische splitsing die fiscaal wordt begeleid, treden de verkrijgende rechtspersonen met betrekking tot al hetgeen in het kader van de splitsing wordt verkregen, in de plaats van de verdwijnende rechtspersoon. Een splitsende vennootschap die haar onderneming heeft gestaakt, maar nog wel beleggingsactiviteiten verricht, dient daarom rekening te houden met het feit dat deze omstandigheid bij de splitsing overgaat op de verkrijgende rechtspersonen. De aan de verkrijgende rechtspersonen toegerekende verliezen dragen als het ware een «besmet» karakter. Wijziging van de aandeelhouders ten tijde van de splitsing (er treden bij de splitsing aandeelhouders toe die vóór de splitsing geen aandeelhouder in de splitsende rechtspersoon waren) kan daardoor verliesverrekening in de weg staan. Maar ook latere wijziging van de aandeelhouders in de verkrijgende rechtspersonen kan alsnog verliesverrekening in de weg kan staan.

In het verlengde van artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb zullen voor de fiscale begeleiding van een zuivere splitsing in nog twee situaties voorwaarden worden gesteld om te voorkomen dat aandeelhouderswisseling tot handel in verliezen kan leiden. In de eerste situatie gaat het om een splitsende rechtspersoon die over nog te verrekenen verliezen beschikt en vóór de splitsing niet zijn gehele onderneming, maar een deel van zijn onderneming heeft gestaakt. Ik denk daarbij aan de situatie waarin de rechtspersoon verschillende ondernemingen uitoefende en de nog te verrekenen verliezen geheel of gedeeltelijk zijn toe te rekenen aan een inmiddels gestaakte onderneming. In de tweede situatie gaat het om een splitsende rechtspersoon die over nog te verrekenen verliezen beschikt en vóór de splitsing geen materiële onderneming dreef, maar bijvoorbeeld beleggingsactiviteiten uitoefende.

Mocht in de nabije toekomst artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb worden herzien, dan zal ook worden bezien of dit aanleiding geeft tot aanpassing van de voorwaarden voor begeleiding op het punt van de verrekening van verliezen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of carry back van ná de splitsing door de verkrijgende rechtspersoon geleden verliezen met winsten die de verdwijnende rechtspersoon voor de splitsing heeft behaald met de overgegane vermogensbestanddelen, ook mogelijk is indien de splitsing valt onder artikel 14a, tweede lid, van de Wet Vpb. Ik kan bevestigen dat ook in deze situatie in beginsel carry back mogelijk zal zijn. Ten aanzien van de achterwaartse verliesverrekening zal voor toerekening van het winstverleden van de bij de zuivere splitsing verdwijnende rechtspersoon aan de verkrijgende rechtspersonen een benadering worden gevolgd die ten dele vergelijkbaar is met die voor de voorwaartse verrekening van voorfusie of voorsplitsing verliezen. Dat wil zeggen dat voorzover na de splitsing bij de verkrijgende rechtspersoon opgekomen verliezen causaal kunnen worden toegerekend aan vermogensbestandelen die bij de zuivere splitsing op de verkrijgende rechtspersoon zijn overgegaan, deze verliezen op gezamenlijk verzoek van de verkrijgende rechtspersonen kunnen worden verrekend met het desbetreffende winstverleden van de bij splitsing verdwenen rechtspersoon. Als causale verlies toerekening niet mogelijk is, zal echter geen carry back worden toegestaan.

5. Belastingen rechtsverkeer

De leden van de VVD-fractie alsmede die van de PvdA-fractie vragen zich af welke eisen zullen worden gesteld aan de vrijstelling van overdrachtsbelasting indien bij een splitsing onroerende zaken overgaan naar een of meer verkrijgende vennootschappen.

Dienaangaande merk ik op dat het geenszins de bedoeling is de overdrachtsbelasting een belemmering te doen zijn voor een splitsing. Het moet echter niet zo zijn dat transacties die naar doel en strekking van de Wet op belastingen van rechtsverkeer belast zouden zijn met overdrachtsbelasting, via de rechtsfiguur van splitsing buiten de heffing zouden blijven. Derhalve acht ik het gewenst om de voorwaarden voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting aan te laten sluiten bij die voor de begeleiding van splitsingen in de vennootschapsbelasting.

In lijn met de wettelijke systematiek van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij fusie en interne reorganisatie zullen de voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij splitsing in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer worden opgenomen. Een vrijstelling van de heffing van overdrachtsbelasting bij de overgang van onroerende zaken in geval van een splitsing ingevolge artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, zal gelden indien aan die splitsing in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

Of bepaalde overwegingen om tot splitsing over te gaan al dan niet als zakelijk moeten worden beschouwd voor de overdrachtsbelasting, zal afhangen van hetgeen voor de vennootschapsbelasting al dan niet als zakelijk wordt aangemerkt. Onbedoeld gebruik van de vrijstelling kan onder meer worden aangenomen wanneer slechts omwille van de toepassing van de vrijstelling wordt gekozen voor een splitsing op grond van artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie of nog nadere voorwaarden zullen worden gesteld voor de vrijstelling van kapitaalsbelasting bij een juridische fusie of juridische splitsing verwijs ik naar de bijgevoegde nota van wijziging en de toelichting daarop.

6. Overige vragen

De leden van VVD-fractie en de PvdA-fractie vragen of de bij een juridische splitsing of fusie betrokken rechtspersonen zekerheid vooraf kunnen krijgen, door middel van een voor bezwaar vatbare beschikking, omtrent de vraag of de juridische splitsing (of fusie) is ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen en omtrent de vraag of latere heffing is verzekerd. Zij wijzen erop dat de aandeelhouder wel zekerheid vooraf kan krijgen doordat de inspecteur op verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking dient af te geven op basis van het voorgestelde artikel 68a, tiende lid, respectievelijk 68aa, tiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).

Ten aanzien van de aanwezigheid van zakelijke overwegingen ben ik bereid voor de rechtspersoon eenzelfde regeling te treffen als voor de aandeelhouders. Dit is in de bijgevoegde nota van wijziging opgenomen. Ten aanzien van de vraag of de heffing verzekerd is, lijkt het mij niet zinvol zo'n procedure toe te voegen. Immers, indien bij het vooroverleg blijkt dat inspecteur van mening is dat op een bepaald punt de heffing niet is verzekerd, leidt dat ertoe dat het derde lid van artikel 14a respectievelijk 14b van de Wet Vpb van toepassing is. Op basis daarvan zal de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking voorwaarden stellen om de heffing te verzekeren ter zake van het specifieke punt waarop het verschil van inzicht bestaat.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie mij te reageren op de suggestie om in het kader van de rechtsbescherming van de rechtspersoon de mogelijkheid in te voeren van een voor bezwaar vatbare beschikking of de vervreemding binnen 3 jaar na de splitsing het zakelijk karakter daarvan al dan niet aantast. Mijn reactie hierop is dat in zo'n geval vooroverleg met de inspecteur om vooraf zekerheid te verkrijgen een efficiëntere weg is dan de mogelijkheid om in bezwaar te komen tegen de beslissing van de inspecteur.

De leden van de PvdA-fractie, de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen naar de voorwaarden die gesteld zullen worden op grond van lid 3 van artikel 14a en 14b van de Wet Vpb. Gezien de systematiek van het wetsvoorstel zal het aantal te stellen voorwaarden aanzienlijk geringer zijn dan bij de huidige faciliteiten het geval is. Dit komt onder andere door het feit dat de verkrijgende rechtspersoon, voorzover er geen voorwaarden worden gesteld, in de plaats treedt van de verdwijnende rechtspersoon. Dit in de plaats treden vloeit thans rechtstreeks uit de tekst van de wet voort. Daardoor is bijvoorbeeld de voorwaarde die expliciet de doorschuiving van boekwaarde voorschrijft overbodig. Een andere voorwaarde die hierdoor zijn relevantie verliest is de voorwaarde die expliciet voorschrijft dat de verkrijgende rechtspersoon, voor de werking van de sanctiebepalingen van artikel 13 van de Wet Vpb en verder, in de plaats treedt van de verdwijnende rechtspersoon.

Een voorbeeld van een voorwaarde die zowel nu als ook in de toekomst wél zal worden gesteld, is de voorwaarde die winstsplitsing bij de verkrijgende rechtspersonen voorschrijft gedurende de periode dat er nog verrekenbare verliezen zijn. Zo zal ook de voorwaarde die ziet op de onderlinge vordering- en schuldverhoudingen, ter verzekering van latere heffing, in de toekomst worden gesteld. De voorwaarden die bij een afsplitsing zullen worden gesteld, komen qua strekking globaal overeen met de huidige bedrijfsfusie-voorwaarden. De voorwaarden die bij een juridische fusie zullen worden gesteld, komen qua strekking overeen met de huidige juridische fusie-voorwaarden.

Hoe de concrete tekst van deze voorwaarden zal gaan luiden en hoe de concrete invulling daarvan zal geschieden zal afhangen van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Zo is nog geen enkele ervaring opgedaan met de samenloop van de juridische splitsing en bijvoorbeeld de zogenoemde ruimteregeling in het kader van artikel 13 van de Wet Vpb. Ook kan hierbij gedacht worden aan de problematiek die zich kan voordoen bij de splitsing van een beleggingsinstelling en bijvoorbeeld de verdeling van de herbeleggingsreserve. Bij de splitsing van een verzekeraar speelt een samenloop met het besluit reserves verzekeraars. Gezien de complexiteit van deze materie en de diversiteit van de situaties die zich in de praktijk kunnen voordoen, wordt ervan afgezien om bij voorbaat al standaardvoorwaarden te publiceren.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken aan te geven waarom in de voorgestelde artikelen 14a en 14b van de Wet Vpb, anders dan in het huidige artikel 68a, vijfde lid, van de Wet IB niet is opgenomen dat de verkrijgende rechtspersoon terzake van «rechten en verplichtingen in verband met investeringen» in de plaats treedt van de splitsende of de verdwijnende rechtspersoon. Mijn antwoord hierop is dat de verkrijgende rechtspersoon de vermogensbestanddelen verkrijgt met alle daarop drukkende rechten en verplichtingen, hij treedt immers in de plaats van de rechtspersoon die vermogensbestanddelen overdraagt. Daardoor zal in die situatie geen sprake zijn van een investering die in aanmerking komt voor de investeringsaftrek. Een eventueel recht daarop is immers al genoten door de rechtspersoon die het vermogen onder algemene titel overdraagt. Voorts treedt de verkrijgende rechtspersoon ook ten aanzien van de verplichtingen in de plaats van de overdragende rechtspersoon. Dit houdt in dat eventuele verplichtingen ten aanzien van de in het kader van de fusie of splitsing verkregen vermogensbestanddelen ook op hem overgaan.

Op verzoek van de leden van de CDA-fractie kan ik bevestigen dat er per aandeelhouder gekozen kan worden voor fiscale begeleiding. Iedere aandeelhouder kan dan ook afzonderlijk een verzoek doen om een voor bezwaar vatbare beschikking zoals bedoeld in de voorgestelde artikelen 68a, tiende lid, en 68aa, tiende lid, van de Wet IB.

De leden van de VVD-fractie vragen wie als schuldenaar de belastingaanslag van de gesplitste rechtspersoon krijgt opgelegd indien het gehele vermogen van de gesplitste rechtspersoon is overgegaan en hoe onderling verhaal is geregeld. In het geval uit de beschrijving van de verdeling van het vermogen niet blijkt op welke verkrijgende rechtspersoon de, al dan niet ten tijde van de splitsing geformaliseerde, belastingschulden van de splitsende rechtspersoon zijn overgegaan, zijn ingevolge artikel 334s van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek alle verkrijgende rechtspersonen hoofdelijk verbonden. De belastingaanslag wordt ten name gesteld van de gesplitste rechtspersoon (de belastingplichtige) en dus niet ten name van een of meer van de verkrijgende rechtspersonen. Voor betaling van de belastingschulden van de gesplitste rechtspersoon kunnen de verkrijgende rechtspersonen rechtstreeks worden aangesproken; een formele aansprakelijkheidsprocedure op de voet van artikel 49 van de Invorderingswet 1990 is daarbij niet vereist. De ontvanger die de belastingaanslag invordert ten laste van een of meer van de verkrijgende rechtspersonen, is niet gehouden daarbij een bepaalde volgorde in acht te nemen. De rechtspersoon die uit hoofde van zijn hoofdelijke verbondenheid een belastingaanslag ten name van de gesplitste rechtspersoon voldoet, kan zich op de voet van het tweede lid van artikel 334s van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek verhalen op de mede-verkrijgende rechtspersonen. Dat betekent dat de mate waarin de betalende rechtspersoon regres kan nemen op de andere (verkrijgende) rechtspersonen wordt bepaald door de relatieve waarde van het vermogen dat elk van deze rechtspersonen bij de splitsing is toegevallen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de termijn voor het afgeven van een beschikking omtrent het verzoek tot doorschuiving. Daarvoor zal worden aangesloten bij hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin wordt bepaald dat een beschikking in beginsel binnen acht weken wordt gegeven. In het wetsvoorstel wordt aangegeven dat er nog voorwaarden zullen worden gesteld. De inspecteur zal, zodra voldoende ervaring is opgedaan met deze voorwaarden, bij het geven van een beschikking die termijn als richtsnoer nemen. Verwacht mag worden dat acht weken voldoende zal zijn, te meer daar er in de praktijk tussen belastingplichtige en inspecteur, voorafgaand aan een verzoek om een beschikking, al vaak vooroverleg zal hebben plaatsgevonden. Mocht in bepaalde gevallen die termijn niet voldoende blijken te zijn, dan zal de inspecteur aangeven op welke termijn een beschikking kan worden afgegeven.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe een schuld ter zake van een reële bedrijfsovername als bedoeld in artikel 20b, derde lid, van de Wet IB in verbinding met artikel 3c van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 dient te worden toegerekend aan de aandelen die een aandeelhouder van een bij een fusie of splitsing betrokken rechtspersoon krijgt toegekend. De toerekening van een dergelijke bedrijfsovernameschuld aan de onderscheiden aandelen wordt bepaald door de in het belastingrecht gebruikelijke toets van de (causale) relatie tussen bezittingen en schulden. Als een schuld in het kader van een reële bedrijfsovername is aangegaan voor de financiering van een pakket aandelen, is het duidelijk dat de schuld na een fusie of splitsing van de rechtspersoon wiens aandelen het betreft, dient te worden toegerekend aan de aandelen die in het kader van de fusie of de splitsing in de plaats zijn getreden van de oorspronkelijke aandelen. De wijze waarop de schuld in individuele gevallen wordt toegerekend, hangt uiteraard af van de gekozen vorm. In de praktijk laat zich een groot aantal variaties denken bij de vormgeving, met name bij splitsingen. De grote lijn is echter als volgt. Bij een juridische fusie wordt de schuld uiteraard toegerekend aan de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon. Bij een juridische splitsing dient een bedrijfsovernameschuld evenredig te worden toegerekend aan de onderscheiden aandelen die na de splitsing bestaan. Ingeval van een zuivere splitsing dient een bedrijfsovernameschuld te worden toegerekend aan de aandelen in de onderscheiden verkrijgende vennootschappen. In geval van een afsplitsing waarbij aandelen worden toegekend aan de aandeelhouders van de splitsende vennootschap, dient de bedrijfsovernameschuld evenredig te worden toegerekend aan de aandelen in de splitsende rechtspersoon en de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon. Bij een evenredige toerekening ligt een verdeling naar rato van de waarde in het economisch verkeer van de afzonderlijke delen van de gesplitste rechtspersoon uiteraard het meest voor de hand. In geval van een splitsing als bedoeld in artikel 334cc van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek dient de bedrijfsovernameschuld te worden toegerekend aan de aandelen van de vennootschap waarin de aandeelhouder wiens schuld het betreft, aandelen krijgt toegekend.

De leden van de VVD-fractie vragen aan te geven wat de gevolgen zijn van een splitsing voor de dividendbelasting, met name voor buitenlandse aandeelhouders voor wie de dividendbelasting eindheffing is. In antwoord hierop merk ik op dat voor de dividendbelasting is geregeld dat de dividendbelastingclaim die rust op de aandelen van de splitsende c.q. verdwijnende vennootschap wordt doorgeschoven naar de aandelen die de verkrijgende vennootschap uitreikt. Dit is vormgegeven door in artikel 3, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, de artikelen 68a, tweede lid (inzake de juridische splitsing) en 68aa, tweede lid (inzake de juridische fusie) van de Wet IB van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit houdt in dat, net als voor de inkomstenbelasting, ook voor de dividendbelasting als gestort kapitaal op de door de verkrijgende vennootschap uitgereikte aandelen wordt aangemerkt ten hoogste het bedrag dat op de aandelen van de splitsende of fuserende vennootschap als gestort kapitaal gold. Met het aldus veiligstellen van de heffing van dividendbelasting over de winstreserves van de splitsende of de verdwijnende vennootschap wordt aangegeven dat er op het moment van de splitsing of fusie geen belastbaar feit voor de dividendbelasting aanwezig wordt geacht ter zake van de uitreiking van aandelen. Het maakt hierbij geen verschil of er sprake is van een binnenlandse of van een buitenlandse aandeelhouder; in beide gevallen behoeft er ter zake van de splitsing of fusie behoudens voorzover er sprake is van bijbetaling, geen dividendbelasting te worden ingehouden.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen van splitsing zijn voor de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 en, in het bijzonder, of bij splitsingshandelingen naast de zakelijkheidseis in de vennootschapsbelasting afzonderlijk moet worden getoetst of er sprake is van de overdracht van een onderneming of een deel daarvan in de zin van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het antwoord op de laatste vraag luidt bevestigend; in de tekst van artikel 31 is uitdrukkelijk aangegeven dat dit artikel slechts van toepassing is bij een overdracht van een (deel van een) onderneming, waarbij tevens moet worden getoetst of er sprake is van het voortzetten van de onderneming of het gedeelte daarvan. Ook in de jurisprudentie is de uitkomst van die toets van belang gebleken.

De tekst van de communautaire bepaling, waarop genoemd artikel 31 is gebaseerd, laat echter ruimte om deze toets te laten vallen. Artikel 5, achtste lid, van de Zesde BTW-richtlijn verleent de Lidstaten namelijk de bevoegdheid om, in geval van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen onder bezwarende titel, om niet of in de vorm van een inbreng in een vennootschap, zich op het standpunt te stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. Artikel 6, vijfde lid, van die richtlijn verklaart het bepaalde in artikel 5, achtste lid, van overeenkomstige toepassing op diensten. Om onzekerheden over de omzetbelastingenaspecten van juridische fusies en splitsingen te voorkomen, wordt in de bijgegevoegde nota van wijziging artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 gewijzigd, waardoor dit artikel nauw aansluit bij de tekst van de richtlijn. Hierdoor zullen ook de gevolgen van splitsing voor de heffing van omzetbelasting eenduidiger in de wet zijn vastgelegd.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen van een afsplitsing voor een door de afsplitsende vennootschap gevormde vervangingsreserve. Evenals bij artikel 14 van de Wet Vpb (bedrijfsfusie) is het mogelijk dat een vervangingsreserve bij een afsplitsing overgaat naar de verkrijgende rechtspersoon. Of dit daadwerkelijk het geval is, zal afhangen van de feiten en omstandigheden, zoals de vraag bij welke rechtspersoon het vervangingsvoornemen bestaat, bij de afsplitsende dan wel de verkrijgende rechtspersoon. Bestaat dit voornemen bij de verkrijgende rechtspersoon dan zal de overdracht in principe tot een afrekening over de vervangingsreserve leiden bij de afsplitsende rechtspersoon. Echter evenals bij artikel 14 van de Wet Vpb kan de vervangingsreserve worden doorgeschoven, waarbij de verkrijgende rechtspersoon in de plaats wordt gesteld van de afsplitsende rechtspersoon. Dit geldt zowel voor de hoogte van de reserve, als voor de overige van belang zijnde factoren van de reserve, zoals bijvoorbeeld de termijn waarbinnen dient te worden vervangen. De passage in de memorie van toelichting waarnaar de leden van de VVD-fractie verwijzen, ziet op een zuivere splitsing. De vervangingsreserve is daar als voorbeeld genoemd voor de in dat verband aan de orde zijnde eindafrekening.

De leden van de D66-fractie vragen wat precies de reikwijdte is van het voorgestelde artikel 14a, zesde lid, van de Wet Vpb. In dit verband vragen zij voorts of alle in artikel 10a, vierde lid, van die wet genoemde sancties bij vervreemding aan een verbonden lichaam in principe in aanmerking komen voor doorschuiving. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat artikel 14a, zesde lid, van de Wet Vpb bepaalt dat de verkrijgende rechtspersoon ten tijde van de splitsing wordt aangemerkt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam in de zin van artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb. Voor de juridische fusie is een overeenkomstige bepaling opgenomen in artikel 14b, achtste lid. Het opnemen hiervan houdt verband met het feit dat sommige in de Wet Vpb opgenomen sancties gekoppeld zijn aan de vervreemding van bepaalde vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam. Zoals de leden van de D66-fractie ook noemen, valt hierbij te denken aan bij voorbeeld de toepassing van de artikelen 13b (vervreemding door de belastingplichtige van een afgewaardeerde vordering op een lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft) en 13ca (vervreemding van een afgewaardeerde deelneming) van de Wet Vpb. Bij artikel 13b houdt de sanctie in dat bij een dergelijke vervreemding tot de winst van de belastingplichtige wordt gerekend het bedrag dat ter zake van de afwaardering van de vordering ten laste is gekomen van de in Nederland belastbare winst. Bij artikel 13ca betreft het de in het vijfde lid van dat artikel opgenomen sanctie die ertoe strekt te voorkomen dat bij vervreemding van deelnemingen aan verbonden lichamen binnen een concern hogere afwaarderingsverliezen zouden kunnen worden genomen dan zonder zo'n vervreemding het geval zou zijn. Door nu in artikel 14a, zesde lid, te bepalen dat het verkrijgende lichaam als een met de splitsende rechtspersoon verbonden lichaam op het splitsingtijdstip wordt aangemerkt, wordt voorkomen dat deze sancties zouden kunnen worden ontgaan. Immers, zonder het opnemen van deze bepaling zou als gevolg van het eerste lid weliswaar sprake zijn van een vervreemding maar het element «verbondenheid» dat voor de sancties nodig is, zou kunnen komen te vervallen. Wat betreft de toepassing van het hiervoor genoemde artikel 13b leidt het aanmerken van de verkrijgende rechtspersoon als een met de splitsende rechtspersoon verbonden lichaam ertoe dat bij de splitsende rechtspersoon een in het verleden plaatsgevonden afwaardering van een vordering wordt teruggenomen. Op de voet van artikel 14a, tweede lid, behoeft de daarbij optredende winst echter niet in aanmerking genomen te worden. Maar in dat geval treedt de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot de afgewaardeerde vordering in al zijn facetten in de plaats van de splitsende rechtspersoon, zodat de toepassing van de sanctie van artikel 13b van de Wet Vpb bij deze rechtspersoon aan de orde kan komen bij een latere vervreemding van de vordering. Voor de toepassing van artikel 13ca van de Wet Vpb betekent een en ander dat de in het vijfde lid daarvan opgenomen sanctie – de maximering met betrekking tot de afwaardering van een deelneming – overgaat van de splitsende vennootschap op de verkrijgende vennootschap.

Het op het splitsingstijdstip aanmerken van de verkrijgende rechtspersoon als een met de splitsende rechtspersoon verbonden lichaam in de zin van artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb houdt in dat dit geldt voor de in dat lid genoemde situaties. Dit betekent dat indien in die situaties sancties zijn gekoppeld aan de verkrijging van vermogensbestanddelen van een verbonden lichaam of aan de vervreemding van vermogensbestanddelen aan een verbonden lichaam deze sancties bij de splitsing in werking treden. Voorzover dit bij de splitsende vennootschap zou leiden tot belastbare winst behoeft deze winst op de voet van artikel 14a, tweede lid, in beginsel niet in aanmerking genomen te worden, en worden de sancties naar de verkrijgende rechtspersoon doorgeschoven.

De leden van de D66-fractie voeren aan dat professor Giele altijd heeft gezegd dat een fiscaal gefacilieerde splitsing sinds de Wet van 10 september 1992 steeds mogelijk is geweest. Zij vragen of ik dit standpunt deel en, zo ja, waarom door Financiën van die mogelijkheid tot nu toe geenszins dan wel zeer terughoudend gebruik is gemaakt. Ik wil daarover het volgende opmerken. De Wet van 10 september 1992, Stb. 491 regelt de implementatie van de fusierichtlijn. Deze richtlijn regelt de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende Lidstaten. Deze richtlijn schrijft derhalve uitsluitend een gemeenschappelijke fiscale regeling voor indien sprake is van vennootschappen uit verschillende Lidstaten. Binnen het Nederlandse civiele recht bestond destijds de figuur van de juridische splitsing nog niet. Bij de implementatie van de fusierichtlijn was het derhalve civielrechtelijk niet mogelijk om een juridische splitsing uit te voeren. Deze civielrechtelijke beperking vormt dan ook de reden voor het ontbreken van juridische splitsingen binnen de Nederlandse fiscale praktijk. De gedachte dat binnen nationale verhoudingen een fiscaal gefacilieerde splitsing reeds mogelijk zou zijn, deel ik derhalve niet. Voor de volledigheid wijs ik op artikel IV van de Wet van 10 september 1992 dat een bevoegdheid bevat voor de behandeling van intracommunautaire juridische splitsingen waarbij in Nederland gevestigde vennootschappen of aandeelhouders betrokken zijn; met die bepaling wordt vooruitgelopen op een mogelijke wijziging van het civiele recht.

7. Artikelen

Voor mijn antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake de voorgestelde behandeling van aandeelhouders van naar buitenlands recht opgerichte vennootschappen verwijs ik naar paragraaf 2 van deze nota.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Wat betreft de juridische splitsing op basis van artikel 334f, eerste lid, onderdeel e, in combinatie met artikel 334g, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

XNoot
2

Artikel 334y, onderdeel b, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek schrijft dit voor.

XNoot
1

Derde richtlijn nr. 78/855/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende fusies van naamloze vennootschappen (PbEG L 295) respectievelijk Zesde Richtlijn nr. 82/891/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1982 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen, (PbEG L 295/36).

XNoot
2

Mededeling van de Staatssecretaris van Financiën van 9 april 1987, nr. 287–5028, Infobulletin 1987/264.

XNoot
1

Richtlijn 90/434/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende Lid-Staten (PbEG L 225).

XNoot
1

Mr. R. P. C. W. M. Brandsma en Mr. R. J. de Vries, Splits jij of fuseer ik (of omgekeerd?); de gevolgen van het wetsvoorstel inzake fiscale begeleiding van juridische splitsing en fusie voor de betrokken lichamen. Fiscaal weekblad FED, 18 december 1997, nr. 871.

Naar boven