25 699
Wijziging van de Wet financiering volksverzekeringen houdende regels omtrent de maximering van het premiepercentage en de mogelijkheid van verstrekking van rijksbijdragen voor de algemene ouderdomsverzekering, alsmede omtrent de vorming van een Spaarfonds AOW

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 2 december 1997

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Indien de regering de vragen en opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging genoegzaam voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA hebben met vreugde en grote belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven van harte de doelstelling van de wet: de waarborging van de AOW als basispensioen in de toekomst. Ook tot ver in de volgende eeuw zal de AOW voor de meeste ouderen veruit het belangrijkste inkomensbestanddeel zijn. Het is daarom voor deze leden niet alleen belangrijk dat de AOW in stand blijft, maar evenzeer dat de AOW zich welvaartsvast ontwikkelt. De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd dat met dit wetsvoorstel nadere invulling wordt gegeven aan de in het regeerakkoord afgesproken nadere bezinning op de toekomst van de oudedagsvoorziening. Over de aanpassing van de financieringsstructuur van de AOW, de premiemaximering en de vorming van een AOW Spaarfonds, hebben deze leden enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van de voorstellen van de regering. Ook zij hechten grote waarde aan het veiligstellen van de AOW als basispensioen ook in de komende eeuw. Zij onderschrijven de naar hun oordeel goede analyse van de financierbaarheid van de AOW in de jaren na 2020. Voor die financierbaarheid zijn de volgende elementen cruciaal: verhoging van de participatiegraad van de bevolking onder de 65 jaar, verbreding van de heffingsgrondslag in de eerste schijf en beperking van de Staatsschuld en de daarbij horende rentelasten. Al deze elementen worden door de leden van de CDA-fractie onderschreven. Zij willen echter nog wel enkele opmerkingen maken.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Dat neemt niet weg dat er bij hen nog wel de behoefte bestaat aan het maken van een enkele opmerking en het stellen van enkele vragen.

Het thans voorgestelde beleid met betrekking tot de AOW wordt bepaald door de huidige gegevens, berekeningen en veronderstellingen. Op basis daarvan zijn de gemaakte keuzes juist. Omdat het hier gaat om ontwikkelingen, waar in de komende jaren nog veranderingen kunnen ontstaan, is het naar de mening van deze leden noodzakelijk om die ontwikkelingen permanent te volgen en waar nodig tot beleidsaanpassingen te komen.

In ieder geval zijn deze leden het hartgrondig met de regering eens dat de randvoorwaarden, te weten vergrote arbeidsparticipatie van oudere werknemers, vermindering van het beroep op de sociale zekerheid en verlaging van financieringstekort en staatsschuld van essentieel belang zijn.

De leden van de D66-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het voorstel dat ertoe strekt meer zekerheid omtrent de toekomstige oudedagsvoorziening te verschaffen. Zij huldigen het standpunt dat ook in de toekomst de eerste levensbehoeften uit het basispensioen gefinancierd moeten kunnen worden. Zij steunen in dit verband de gedachte van de regering dat een volwaardig basispensioen noodzakelijk is en dat de AOW hiertoe gekoppeld dient te zijn aan de CAO-loonontwikkeling. Deze leden willen daaraan toevoegen dat periodiek moet worden bezien of er noodzaak is tot een incidentele aanpassing van de hoogte van de AOW, bijvoorbeeld in geval van uitzonderlijke incidentele loonontwikkelingen.

Zij wijzen erop dat zij sinds begin jaren tachtig aandacht hebben gevraagd voor het zich aandienende vraagstuk van de financiering van de AOW. Zij zijn verheugd te constateren dat nu serieus werk wordt gemaakt van het zoeken naar oplossingen. Onderhavig wetsvoorstel zien zij als een inspanningsverplichting om het draagvlak voor de financiering van de AOW-uitgaven te verbreden en het knelpunt van de toekomstige financiering van de AOW vanaf 2020 weg te nemen. Deze leden spreken hun waardering uit over de wijze waarop de regering in onderhavig wetsvoorstel aandacht heeft geschonken aan de rapporten en adviezen die door verschillende organisaties en werkgroepen inzake de vergrijzingsproblematiek zijn uitgebracht.

Met veel belangstelling hebben de leden van de fractie van GroenLinks kennis genomen van dit wetsvoorstel. Met de regering onderkennen deze leden dat de betaalbaarheid van de AOW op langere termijn een groot probleem wordt als niet tijdig adequaat wordt ingespeeld op de verwachte vergrijzing.

Niet alleen zal het aantal 65-plussers in de eerste helft van de volgende eeuw fors toenemen, zij zullen gemiddeld ook ouder worden. De leden van de GroenLinks-fractie stemmen ermee in dat tijdig maatregelen worden getroffen om de kosten van deze dubbele vergrijzing op te vangen. Het onderhavige wetsvoorstel kan bijdragen aan de betrouwbaarheid van de AOW als oudedagsvoorziening. Dat is hard nodig. Na alle wijzigingen in bijvoorbeeld de ANW en de WAO is de betrouwbaarheid van de overheid als sociaal verzekeraar danig aangetast, zo menen deze leden. Tot dusverre is de AOW redelijk ontzien als het ging om bezuinigingen. Niettemin is in de afgelopen jaren ook de AOW als basispensioen danig uitgehold. Door jarenlang niet aan de loonontwikkeling te koppelen hebben achtereenvolgende kabinetten regeringen ertoe bijgedragen dat een «kale» AOW-uitkering steeds minder waard is. Niet voor niets wordt keer op keer geconstateerd dat bij ouderen zonder aanvullend pensioen vaak sprake is van situaties van armoede. Weliswaar zal de koopkracht van deze groep volgend jaar bij wijze van uitzondering iets toenemen, dat compenseert niet de achteruitgang over de afgelopen jaren. Is de regering het met de leden van deze fractie eens dat het voor de betrouwbaarheid van de AOW op langere termijn nodig is dat aan deze sluipende uitholling een halt wordt toegeroepen, ook als de economische groei zou afnemen? Is de regering het voorts met deze leden eens dat voor veel van de huidige ouderen geldt dat zij ten onrechte van een aanvullend pensioen zijn verstoken, bijvoorbeeld door pensioendiscriminatie in het verleden? Zou het niet zaak zijn om naast de gekozen inzet voor de toekomst ook (in overleg met de pensioenfondsen) maatregelen te treffen om zo snel mogelijk de gevolgen van dergelijke discriminatie te verhelpen?

Niet alleen de kosten van de AOW zullen in de komende decennia oplopen. Hetzelfde geldt voor de kosten van de gezondheidszorg en van de huisvesting van ouderen. Heeft de regering ook plannen om het draagvlak voor de verzekering van dat soort kosten te vergroten? Deelt de regering de mening van de leden van de fractie van GroenLinks dat bijvoorbeeld een uitbreiding van de dekkingsgraad van de ziekenfondsverzekering een goed instrument kan zijn om een deel van deze kosten op te vangen?

In het algemeen zijn de leden van de GroenLinks-fractie van mening dat in Nederland al zeer veel wordt gespaard voor de oude dag. Dit spaargedrag wordt van overheidswege gestimuleerd door bijvoorbeeld de aftrekbaarheid van koopsompolissen en door de spaarloonregeling. Recent werd zelfs bekend dat de Hoge Raad heeft toegestaan dat pensioenpremie wordt betaald en voor de belasting afgetrokken over het bedrag dat gemoeid is met de «auto van de zaak». De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat een fundamentele discussie geboden is over de mate waarin het sparen voor de oude dag fiscaal gestimuleerd moet blijven worden. Zo vinden zij dat de mogelijkheid van aftrekbaarheid van koopsompolissen beperkt dient te worden tot die belastingplichtigen die aantoonbaar een aanzienlijk pensioenhiaat verwachten. Ook vinden zij dat de dubbele aftrekbaarheid die geldt bij aanschaf van een lijfrente door middel van gelden die via de spaarloonregeling opzij zijn gezet, moet worden afgeschaft. Is de regering bereid om, bijvoorbeeld in het kader van het belastingplan, de fiscale bevoordeling van het sparen (gedeeltelijk) af te schaffen?

De leden van de fractie Groep Nijpels hebben het onderhavige wetsvoorstel met terughoudendheid ontvangen. Zij wensen de nodige vraagtekens te plaatsen.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben waardering voor het voornemen van de regering om maatregelen te treffen die zijn gericht op het instandhouden van een volwaardig basispensioen, ook voor de verre toekomst.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat ook in de toekomst rekening moet worden gehouden met een groep 65-plussers die geen of beperkt aanvullend pensioen hebben. Deze leden informeren van welke prognoses in dat verband wordt uitgegaan. Moet overigens uit deze passage in de toelichting worden afgeleid dat de regering van oordeel is dat er een onlosmakelijk causaal verband bestaat tussen de hoogte van het basispensioen en het feit dat niet alle AOW-gerechtigden een aanvullend pensioen hebben?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, dat uitwerking geeft aan de discussie naar aanleiding van de nota Werken aan zekerheid. Zij hebben behoefte aan het maken van enkele opmerkingen.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Ze zijn het eens met de bedoeling van het voorstel om voor de lange termijn de betaalbaarheid van de AOW te garanderen, zodat ook in de toekomst een volwaardige basispensioenvoorziening in stand kan blijven. De gedachte om nu al rekening te houden met stijgende kosten voor de oudedagsvoorziening op een later tijdstip spreekt deze leden dan ook aan.

De leden van de AOV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

Een opmerking verdient het feit dat er in het wetsvoorstel geen uitspraak wordt gedaan over de verzekering van een welvaartsvaste AOW. Er wordt slechts aangegeven dat naar de regels van de WKA een voorlopige koppeling van de AOW aan de contractlonen waarschijnlijk is. Het AOV verbaast zich hierover, aangezien de minister-president zich tijdens de Algemene politieke beschouwingen in 1996 hard heeft gemaakt voor een wettelijke verankering van ook dit aspect. Het AOV vraagt zich af waarom de regering dit element buiten beschouwing heeft gelaten. Wil zij toch de mogelijkheid openhouden dat de AOW ontkoppeld zou kunnen worden? Het is in ieder geval een element in het voorstel dat naar de mening van de leden van de AOV-fractie weinig reden tot juichen geeft. Zij vinden dat dit nog teveel opties open laat om alsnog aan de hoogte van de AOW te komen.

Voorts vragen zij waarom de regering nooit de suggestie van de voormalige president van De Nederlandsche Bank, de heer Duisenberg, in overweging heeft genomen om ook geld te reserveren voor de stijgende kosten van de gezondheidszorg. Dit zou bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt om incidentele overschrijdingen in het uitgavencluster gezondheidszorg te kunnen financieren.

2. Analyse

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af hoe de ramingen van de toename van de AOW-uitgaven in de scenario's van het CPB precies zijn opgebouwd. De ramingen gaan uit van minimaal 7,5% en maximaal 9% van het BBP in 2037 (MvT, blz. 2). Wordt bij deze ramingen rekening gehouden met de factor incidenteel? Zo nee, wat zou de raming zijn wanneer wél met deze factor rekening wordt gehouden?

De regering concludeert dat het mogelijk moet zijn de AOW ook op langere termijn aan de contractlonen te koppelen conform de Wet Koppeling met afwijkingsmogelijkheden (WKA). Hoewel de leden van de VVD-fractie die gedachte op zich positief waarderen, nodigen zij de regering gaarne uit om uit te spreken dat de bedoelde koppeling onafhankelijk van de WKA zal worden gerealiseerd.

Er wordt gesproken over een aantal randvoorwaarden voor het kunnen dragen van de stijgende AOW-uitgaven, zo constateren de leden van de AOV-fractie. Uit de MvT kan min of meer worden opgemaakt dat er dan wordt uitgegaan van een gekoppelde AOW volgens het WKA-mechanisme. Tegelijkertijd wordt opgemerkt dat de kosten van de AOW niet proportioneel mee zullen groeien, aangezien er sprake is van een oplopend verschil tussen de contractlonen en de werkelijke lonen, inclusief incidenteel. Dat maakt met name de positie van mensen met alleen AOW en een klein pensioen kwetsbaar, aangezien juist zij degenen zijn die een grote achterstand hebben opgelopen. Heeft de regering gerekend met de inkomstenreparaties, bijvoorbeeld de ouderenaftrek? Het is immers niet onlogisch om te bedenken dat de uitgaven aan deze posten zullen stijgen om inkomensachterstanden te repareren. De leden van de AOV-fractie vragen zich af of het niet logischer is om in de tussentijd de AOW te verhogen, om de achterstand niet te ver te laten oplopen.

Als derde randvoorwaarde noemt de regering de vermindering van het financieringstekort en de Staatsschuld en hiermee de rentelasten. De leden van de AOV-fractie onderschrijven dit, maar voegen hieraan toe dat het dan moet gaan om een reële verlaging van het EMU-tekort en niet om een optische, die weer stijgt zodra het spaarfonds wordt aangesproken. Zij vinden dat een sluitende begroting het algemeen belang moet dienen en een doel op zich moet zijn. Het zijn juist de positieve effecten van een dalend financieringstekort, zijnde de dalende rentelasten en hierdoor vrijvallende begrotingsruimte, die gebruikt moeten worden om onder meer de vergrijzing te betalen. De regering erkent dit overigens in de bijlage, waar wordt ingegaan op de situatie, indien de vrijvallende rentelasten worden gebruikt om de oplopende AOW-kosten te kunnen betalen.

3. (Andere) oplossingsrichtingen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering nogmaals wil ingaan op het bezwaar tegen de optie van AOW-premieheffing over het inkomen in de tweede en derde schijf. Hoe verhoudt het solidariteitsbeginsel bij de financiering van de AOW als volksverzekering zich ten opzichte van het equivalentiebeginsel? Voorts constateren de leden van de fractie van de PvdA dat de regering de mogelijkheid van een andere indexatiesystematiek van de eerste schijf wil bezien in samengang met het Belastingplan. Deze leden wachten deze voorstellen met belangstelling af.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of wordt overwogen in het belastingstelsel voor de 21ste eeuw de AOW-premie af te schaffen en de AOW-uitgaven geheel te financieren uit de schatkist. Waarom is niet gewacht op de uitkomst van het debat over de belastingherziening?

Hoe verhoudt de wenselijkheid van draagvlakverbreding in de eerste schijf zich met het beleid van de afgelopen jaren waarbij steeds meer aftrekposten zijn ingevoerd (de «kerstbomen van Vermeend»), zo vragen deze leden.

De beleidsvoornemens van de regering houden in een premiemaximering AOW, aanvulling uit de algemene middelen en de oprichting van het AOW-fonds, aldus de leden van de VVD-fractie. Een andere indexeringssystematiek van de eerste schijf behoort nog niet tot die voornemens, maar zal worden bezien in samenhang met mogelijke nieuwe belastingplannen. De leden van de VVD-fractie willen weten of het daarbij slechts om de vormgeving gaat of dat het besluit tot wijziging van de indexeringssystematiek nog niet is genomen. Dat laatste zou vreemd zijn, gezien de eerdere uitspraken van de zijde van de regering dienaangaande, aldus deze leden.

Het voorgestelde beleid om meer zekerheid inzake de financierbaarheid van de oudedagsvoorziening te verkrijgen door toepassing van een mix van mogelijke beleidsinstrumenten wordt ondersteund door de leden van de fractie van D66. Deze leden begrijpen uit de MvT dat de nu voorgestelde instrumenten (premiemaximering, rijksbijdragen en oprichting van een AOW-spaarfonds) in de toekomst kunnen worden aangevuld met andere oplossingen waaronder een andere indexatie en mogelijke verlenging van de eerste belastingschijf. In de MvT wordt voor dit onderdeel verwezen naar het belastingstelsel van de 21-ste eeuw. Betekent dit, zo vragen de leden van de fractie D66, dat de in onderhavig wetsvoorstel voorgestelde mix van beleidsmaatregelen ter discussie kan komen te staan?

De leden van de fractie Groep Nijpels willen graag meer duidelijkheid omtrent de voornemens om de draagvlakverbreding voor de financiering van de AOW uit de indexatiesystematiek van de eerste schijf te halen. Welke zijn de inkomenspolitieke randvoorwaarden? Is het zo dat deze systematiek negatieve gevolgen kan hebben voor de inkomens van 65-plussers?

Door de regering wordt de optie van AOW-premieheffing over het inkomen in de tweede en derde schijf van de hand gewezen op grond van een afweging van de solidariteitsgedachte en het equivalentiebeginsel. Deze leden wensen een nadere uitleg op dit punt waarbij dieper ingegaan wordt op de onderbouwing van de keuze voor het equivalentiebeginsel.

De leden van de fractie vragen zich af wat de maatschappelijke gevolgen zijn van verhoging van de AOW-premie met 1 procent. Welke gevolgen heeft een dergelijke verhoging voor de loonontwikkeling?

De leden van de RPF-fractie vinden dat de regering wel erg summier reageert op de omvangrijke advisering van de SER op dit dossier. Zij nodigen haar uit nader in te gaan op de vraag hoe de uitbreiding van de AOW-premieheffing tot de tweede en eventueel derde schijf zich verhoudt tot de nu beoogde fiscalisering. Waarom zijn de werkgelegenheidseffecten bij eerstgenoemde variant negatiever dan bij de tweede? In beide gevallen komt toch een substantieel deel van de financiering voor rekening van werknemers met een betrekkelijk hoog inkomen? Daarnaast verzoeken deze leden de regering in te gaan op de inhoudelijke bezwaren tegen AOW-premieheffing voor 65-plussers.

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de regering reeds nu maatregelen wil nemen ter voorkoming van problemen in de toekomst. Niettemin geeft de regering zelf al aan, dat afwegingen in een breder verband relevant zijn. Concreet refereert zij aan de herziening van het belastingstelsel met het oog op de volgende eeuw. Houdt een en ander in, dat de voorliggende maatregel van tijdelijke aard zal zijn en binnen niet al te lange tijd een hernieuwde afweging over de vormgeving van de financiering van de AOW voor de langere termijn zal plaatsvinden, zo vragen ook deze leden.

De leden van de AOV-fractie hebben met name grote interesse in het verband dat de SER legt tussen de financiering van de AOW en de belastingheffing. De SER hecht met name een grote waarde aan de verlenging en gewijzigde indexatie van de eerste tariefschijf. Dit zal als gevolg hebben dat de AOW-premie mogelijkerwijs lager zal kunnen zijn en in ieder geval de rijksbijdrage beperkt zal kunnen blijven. De regering geeft echter aan dat zij dat wil betrekken bij de discussie over de verkenning «Belastingen in de 21e eeuw». Deze leden zetten bij deze beslissing vraagtekens. De vraag is immers wat de effecten zijn van de nieuwe belastingstructuur op de financiering van de AOW en daarmee samenhangend de koopkracht van ouderen. De indruk bestaat dat de verlenging en indexatie van de eerste tariefschijf sowieso onderdeel uitmaakt van de nieuwe plannen en dit heeft gevolgen voor met name de verhouding tussen premies en belastingen. Het pas later betrekken van de belastingingrepen vinden de leden van de AOV-fractie op het eerste gezicht een keuze die meer gevolgen kan hebben dan de regering nu bereid is te voorzien.

4. Maximering AOW-premie

De leden van de fractie van de PvdA stemmen in met het voorstel de maximumhoogte van de AOW-premie vast te stellen en zo een geleidelijke toename van de financiering van de AOW uit algemene middelen én een verbreding van de financieringsgrondslag te bewerkstelligen. Deze leden constateren dat afhankelijk van de vaste AOW-premie jaarlijks bezien moet worden hoe hoog de rijksbijdrage zal zijn. Deze leden vragen zich af welke factoren van bijvoorbeeld fiscale en inkomenspolitieke aard in de visie van de regering van invloed mogen zijn op de hoogte van de AOW-premie zelf, en op basis van welke overwegingen de regering het al dan niet gerechtvaardigd acht het premiepercentage aan te passen. Hoe kijkt de regering in dit verband aan tegen een geleidelijke verlaging van de AOW-premies, waardoor een groter deel van de stijgende AOW-uitgaven uit de rijksbijdrage wordt gefinancierd en het financieel draagvlak derhalve toenmeemt?

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de door het CPB verwachte volume-ontwikkeling tot 2000 (MvT, blz. 9), die leidt tot een verhoging van de rijksbijdrage met 0,5 mld per jaar, precies is opgebouwd. Welk deel is toe te schrijven aan de vergrijzing en welk deel aan de versmalling van de grondslag voor de heffing van AOW-premie?

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat bij de financiering van de rijksbijdrage in de toekomst rekening wordt gehouden met evenwichtige inkomensverhoudingen en draagkrachtverschillen. Op welke wijze zullen beter gesitueerde ouderen in deze aanpak bijdragen aan de financiering van de AOW?

Kan de regering nog eens de stelling toelichten dat de premiemaximering van de AOW het verzekeringskarakter niet aantast, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Bij welke omvang van de rijksbijdrage zou dat wel het geval zijn?

De regering geeft aan het equivalentiebeginsel in de premieheffing niet geheel uit het oog te willen verliezen, maar breekt daar naar de mening van de leden van de VVD-fractie wel op in, door de voorgestelde maximering van de AOW-premie. Deze maximering en vooral de daarbij behorende fiscalisering vormen naar het oordeel van deze leden een minder positief element in dit voorstel van wet.

De leden van de fractie van D66 staan positief tegenover het voorstel om een bovengrens aan te brengen in de hoogte van de premie voor de AOW. De verbreding van het draagvlak als gevolg van de toenemende partiële financiering van de AOW uit de algemene middelen is in de ogen van deze leden een gewenste ontwikkeling. Deze leden spreken de hoop uit dat uit de verkenning van het belastingstelsel van de 21-ste eeuw zal blijken dat een verlaging van de premie mogelijk wordt als gevolg van een verdere verbreding van het draagvlak. Dit zal de werkgelegenheid ten goede komen.

De leden van de fractie van D66 steunen de gedachte van de regering dat gedeeltelijke financiering uit de algemene middelen het karakter van de AOW als volksverzekering niet aantast. Zij vragen of kan worden toegelicht waarom voor een premiepercentage van 16,5 is gekozen. Voorts is het deze leden opgevallen dat aanvankelijk de gedachte was om te maximeren op 15,4%. Welke zekerheid is er dat het percentage in kwestie toch niet weer verandert? Is ook verlaging van het premiepercentage toegestaan met zonodig navenante verhoging van de rijksbijdrage?

Het wetsvoorstel beoogt de AOW-premie te maximeren op het huidige percentage, zo constateren de leden van de fractie van GroenLinks. Naarmate de grondslag voor de premie verder erodeert, zal het premiegefinancierde gedeelte kleiner worden. Door met name een toenemend gebruik van aftrekposten en de niet volledige indexatie van de bovengrens van de eerste schijf treedt dergelijke erosie op. Daardoor drukt het premiedeel relatief steeds zwaarder op de lagere inkomensgroepen. Kan de regering nader aangeven hoe zij deze erosie denkt te kunnen bestrijden?

Duidelijk is in elk geval dat de komende jaren aanvullende financiering nodig zal zijn. Hiervoor zal uit de algemene middelen een rijksbijdrage worden gefourneerd. Naar het oordeel van de leden van de fractie van GroenLinks krijgt de AOW hierdoor een enigszins hybride karakter, deels premiegefinancierd, deels gefinancierd door rijksbijdragen. Kan de regering een overzicht geven van wat volgens haar de voors en tegens zijn van volledige fiscalisering? De rijksbijdrage zal betaald worden uit de rentevrijval als gevolg van het afnemen van het financieringstekort. Hoe hoog raamt de regering eigenlijk deze rentevrijval voor de komende decennia en hoe zal deze «opbrengst» verdeeld worden over de rijksbijdrage en het spaarfonds?

De regering kiest ervoor de AOW-premie aan een maximum te binden. De leden van de fractie Groep Nijpels zijn van mening dat hierdoor het huidige draagvlak voor de financiering van de AOW in gevaar komt. Kan een garantie gegeven worden dat rijksbijdragen in de toekomst nimmer ten koste zullen gaan van het inkomen van 65-plussers? De leden van de fractie Groep Nijpels stellen zich op het standpunt dat voor de grondslag van de AOW vastgehouden moet worden aan de solidariteitsgedachte. Deze solidariteitsgedachte stoelt volgens hen op twee peilers: hogere inkomensgroepen betalen premies mee van lagere inkomensgroepen en jongere generaties werken voor de oudere generatie. Deze leden gaan ervan uit dat 65-plussers al ruimschoots hun solidariteitsbijdrage hebben geleverd, omdat zij tot hun 65ste premies hebben betaald. Zij vrezen dat fiscalisering van de AOW negatieve gevolgen zal hebben voor 65-plussers. Deze groep betaalt dan als het ware dubbel mee aan de AOW.

Teneinde de AOW als basispensioen te waarborgen wordt een aanpassing van de financieringsstructuur van de AOW voorgesteld. Er wordt een bovengrens gesteld aan het premiepercentage AOW van 16,5 van het premieplichtige inkomen, terwijl de resterende financieringsbehoefte van het Ouderdomsfonds wordt aangevuld met rijksbijdragen. Daarbij wordt een Spaarfonds AOW geïntroduceerd. De leden van de RPF-fractie constateren dat hiermee de AOW verder wordt gefiscaliseerd. Zij stemmen in met de aldus beoogde vergroting van het draagvlak voor de financiering van de AOW-uitgaven, maar verzoeken de regering toch wat nader in te gaan op de vraag in hoeverre daarmee het verzekeringskarakter verloren gaat. De directe band tussen premiebetaling en uitkering verdwijnt immers voor een belangrijk deel. Deze leden vinden de redenering van de regering op blz. 7 van de memorie van toelichting terzake wel erg kort door de bocht. In dit kader kan ook de vraag worden gesteld hoelang we nog kunnen spreken van volksverzekering, zeker als de financiering van de AOW voor meer dan de helft uit algemene middelen plaatsvindt. De SER vindt de variant, waarbij de financiering volledig uit algemene middelen plaatsvindt, naast andere varianten, thans niet opportuun. Wil de regering aangeven onder welke omstandigheden deze variant eventueel wél serieus kan worden overwogen?

Wat betreft de hoogte van de premies vragen de leden van de RPF-fractie aandacht voor de opvatting van het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenbonden (CSO) dat de premies volgend jaar met een procent moeten worden verhoogd tot 17,5%, omdat de rijksbijdrage van 3,2 miljard gulden te weinig zou zijn. Aansluitend verzoeken deze leden om een nadere uiteenzetting over de premiegrondslag voor de AOW.

De leden van de AOV-fractie zetten vraagtekens bij de keuze van de regering voor het stellen van een bovengrens aan de premiehoogte en niet voor een fixatie van de premiehoogte, waar aanvankelijk sprake van is geweest. De keuze voor een plafond laat naar de mening van deze leden nadrukkelijk de weg open naar een fiscalisering van de AOW. De Minister van SZW heeft immers volgens deze wet de mogelijkheid om de verhouding tussen belastingen en premies te bepalen. Deze leden vragen zich af wat de regering heeft bewogen om de mogelijkheid van het verlagen van de premie zo nadrukkelijk open te laten.

Een volgens de leden van de AOV-fractie belangrijke vraag, namelijk waarom er is gekozen voor een premiehoogte van 16,5%, wordt door de toelichting op het wetsvoorstel niet beantwoord. Waarom heeft de regering bij voorbeeld niet besloten om uit te gaan van een premiehoogte van bijvoorbeeld 17,7%, zoals voorgesteld door de Sociale Verzekeringsbank? Op deze manier immers wordt de AOW nog een geruime periode uit premies gefinancierd. Met name het wegvallen van de AAW-premie bood deze mogelijkheid en toch heeft de regering gekozen voor het verhogen van het belastingtarief om gebruik te maken van dit gat. De aan het woord zijnde leden vragen zich af of hiermee de drempel naar fiscalisering van de AOW niet te laag is gelegd. Waarom heeft de regering juist voor deze premiehoogte gekozen en niet voor de 17,7%? De kritiek van de SER immers op het verdelen van de AOW-lasten over de 2e en 3e schijf centreert zich juist rond het feit dat dit slecht is voor de werkgelegenheid. Ook de verlenging en indexatie van de eerste belastingschijf had invloed kunnen hebben op de vast te stellen premiehoogte.

Aan het bovenstaande moet worden toegevoegd dat de inkomensgevolgen voor met name AOW-ers die nu met een substantiële belastingverhoging worden geconfronteerd bij een hogere premie en/of een aanpassing van de tarieven aanzienlijk minder waren geweest. De leden van de AOV-fractie herkennen hierin een duidelijke en inhoudelijke keuze voor een lagere AOW-premie en een grotere rijksbijdrage. Zij vragen zich opnieuw af of de regering hiermee de drempel naar fiscalisering van de AOW niet te zeer verlaagt. De regering is, met andere woorden, in staat om de verhouding tussen belastingen en premies op elk moment sterk te veranderen. Is dit ook een voorzien bijkomend gevolg van dit wetsvoorstel?

Eén van de gevolgen van de premiemaximering is dat de invloed van de SVB flink wordt ingeperkt. De verantwoordelijkheid van de SVB om een kostendekkende premiehoogte vast te stellen en voor te stellen aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt beperkt tot een informatieve rol. Dit wordt gebagatelliseerd met de opmerking dat dit niet een fundamentele breuk is met het verleden, aangezien ook toen de Minister van SZW de mogelijkheid had om het voorstel van de SVB af te wijzen en op grond van beleidsinhoudelijke overwegingen zelf een premiehoogte vast te stellen. Toch hebben de leden van de AOV-fractie hun bedenkingen bij het huidige voorstel. Het is juist de SVB die zorgt voor tegenwicht tegen de vaak door politieke verhoudingen ingegeven motieven van de Minister van SZW. De rol van de SVB wordt door het stellen van een bovengrens beperkt tot informatievoorziening en administrateur. Ook als het gaat om een mogelijke beslissing om de premiehoogte te verlagen en daarmee de rijksbijdrage te verhogen, komt louter en alleen bij de Minister van SZW te liggen. De regering meldt immers dat het uit beleidsmatige overwegingen mogelijk is om de premie te verlagen. Een salami-gewijze geleidelijke weg naar een gefiscaliseerde AOW behoort dan heel nadrukkelijk tot de mogelijkheden. De leden van de AOV-fractie vragen zich af of deze in het wetsvoorstel verscholen mogelijkheid wel wenselijk is en wel strookt met de oorspronkelijke bedoeling. Waarom is er bij voorbeeld niet gekozen voor het verbinden van voorwaarden aan het verlagen van de AOW-premie, bijvoorbeeld dat verlaging van de premie alleen mogelijk is bij een overschot in de fondsen?

De leden van de AOV-fractie vinden dat met name de SVB er karig vanaf komt in het wetsvoorstel. Het is naar hun mening juist de SVB die een belangrijk «tegenwicht» kan vormen tegen de Minister van Sociale Zaken. De SVB is immers verantwoordelijk voor het vaststellen van de premiehoogte, benodigd om de AOW dat jaar te kunnen betalen, terwijl de Minister van Sociale Zaken er beleidsmatig belang bij heeft om de wig zo klein mogelijk te houden. Met andere woorden, het gaat meer wel dan niet om tegengestelde belangen. Dit aanvullende en corrigerende tegenspel zal in de in het wetsvoorstel voorgestelde constructie verdwijnen. De aan het woord zijnde leden vinden dit een slechte zaak en benadrukken nogmaals het belang van een sterkere rol voor de SVB in de uitvoering van de AOW.

Deze leden vragen zich bovendien af of de in de toelichting op het wetsvoorstel genoemde verbreding van het draagvlak door een «geleidelijke financieringsverschuiving van de fondsen naar de rijksbegroting» in een bepaalde politieke verhouding niet teveel tot een verregaande fiscalisering van de AOW uitnodigt, met alle koopkrachtgevolgen voor ouderen vandien. En dit terwijl naar de mening van deze leden de aanvulling uit de rijksbijdrage puur en alleen gezien moet worden als middel en niet een doel op zich. Vandaar ook hun verwijzing naar het volledig opsouperen van de premieruimte, ontstaan door de PEMBA-operatie en het herstellen van het fiscale draagvlak. Deze leden vragen zich af of, gezien de woordkeuze in de memorie van toelichting, de deur niet te ver open wordt gezet naar fiscalisering van de AOW.

In de toelichting valt te lezen dat de regering ieder jaar bij de begrotingsvoorbereiding zal bezien waaruit eventuele rijksbijdragen gefinancierd dienen te worden. Eerder werd opgemerkt dat het voorzien in een rijksbijdrage op vrijwillige basis gebeurt. Het hoeft niet, het kan. Dit kan naar de mening van deze leden op niets anders duiden dan het open houden van de optie om tekorten in het Ouderdomsfonds toe te laten. Dat is een mogelijkheid die zij ten strengste afwijzen.

Zij plaatsen hun vraagtekens bij de opmerking dat besluitvorming omtrent de financiering van de rijksbijdrage in de toekomst dient te worden bezien in het licht van het streven naar evenwichtige inkomensverhoudingen, rekening houdend met draagkrachtverschillen. Zij vragen zich af of deze opmerking moet worden gezien in het licht van het totale fiscale beleid, of toch meer toegespitst op de financiering van de rijksbijdrage. Als dit laatste het geval is dient naar hun mening de opmerking te worden gemaakt dat de rijksbijdrage nooit bedoeld is als instrument om inkomenspolitiek te bedrijven. Ook de belastingverhoging als financieringsbron wordt in eerste instantie door de leden van de AOV-fractie afgewezen. Met name de vrijvallende rentelasten, meevallers als gevolg van de economische groei en de vergrijzingswinsten kunnen hiervoor worden gebruikt.

5. Spaarfonds AOW

Het besluit van de regering gehoor te geven aan de wens van de Kamer een AOW Spaarfonds in te stellen, stemt de leden van de fractie van de PvdA zeer tevreden. Naar het oordeel van deze leden vormt het AOW Spaarfonds wellicht het meest zichtbare element in het pakket voorstellen om de AOW duurzaam te garanderen. Zij vragen de regering nog eens nader in te gaan op de hier en daar geuite kritiek, dat het AOW Spaarfonds niet meer is dan een politieke truc. Kan de regering met name nog eens ingaan op de hardheid van de te plegen reservering? Is hier wel degelijk sprake van gereserveerde financiële middelen die derhalve niet voor andere doeleinden aangewend kunnen worden?

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de rentevrijval als gevolg van reductie van het financieringstekort centraal staat in het wetsvoorstel. Uitgegaan wordt van een EMU-tekort van 1% BBP in 2002 en daarna geen tekortreductie anders dan die die voortvloeit uit de stortingen in het Spaarfonds. Deze leden vragen hoe groot de rentevrijval is in dit scenario tot het jaar 2050. Verder vragen deze leden in welke mate in dit scenario deze rentevrijwel zal worden aangewend voor stortingen in: het AOW Spaarfonds; de rijksbijdrage vanaf 2012; de versterking van de economische structuur ter vergroting van het draagvlak voor de financiering van de AOW; en de financiering van de zorgsector.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich voorts af hoe met dit wetsvoorstel wordt gewaarborgd dat het groeipad van 250 mln gulden per jaar wordt gehandhaafd zodat in 2020 het niveau van minimaal 7 mld gulden wordt bereikt. Op basis van welke overwegingen, zo vragen deze leden, wordt in art. 32 van het wetsvoorstel het in de MvT op blz. 11 genoemde groeipad niet wettelijk vastgelegd? Hoe kan de regering zonder dit groeipad vast te leggen de AOW als basispensioen in de toekomst waarborgen? Deze leden vragen voorts in hoeverre de aanwending van het structurele deel van belastingmeevallers in 1997 en 1998 consequenties zal hebben voor het beoogde groeipad. Is het de bedoeling de stortingen eerder op te laten houden, in latere jaren lagere stortingen te doen, of (na 2020) lagere rijksbijdragen mogelijk te maken, of reserves op te bouwen voor eventuele hogere AOW-uitgaven?

De aan het woord zijnde leden vragen zich voorts af wat de consequenties zullen zijn van de uitnames uit het Spaarfonds AOW vanaf 2020. Het EMU-tekort en de EMU-schuld zullen stijgen. Volgens de Studiegroep Begrotingsruimte (25 400, nr. 1, blz. 41) hoeft de stijging van het EMU-tekort en de EMU-schuld geen probleem te zijn, zolang onderliggend een duurzaam houdbare schuldpositie verzekerd blijft. Deze leden vragen de regering om een reactie op dit standpunt van de Studiegroep. Deze leden vragen verder tot welk EMU-tekort en welke EMU-schuld de uitnames uit het Spaarfonds in de piekjaren leiden volgens het scenario in het wetsvoorstel.

In het kader van het geïntegreerd middelenbeheer is het Rijk verantwoordelijk voor alle fondsen. Wat voegt het Spaarfonds AOW nog toe aan de uiteindelijke zekerheid voor de AOW-gerechtigden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Voorts vragen zij waarom niet is gekozen voor extra reductie van de Staatsschuld in plaats van extra stortingen in het Spaarfonds AOW. Het Rijk is immers uiteindelijk verantwoordelijk.

Met betrekking tot het Spaarfonds wordt zowel in de memorie van toelichting bij de wetsvvorstellen ter vaststelling van de begroting in de jaren 1997 en 1998 (25 700 en 25 701), als in onderdeel G van dit wetsvoorstel (betreft artikel 31 Wet financiering volksverzekeringen) aangegeven, dat dit fonds zal worden gevoed door bijdragen ten laste van de begroting van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid. In hoeverre komt vooral de wetstekst overeen met de gedachte, in een kort zinnetje ook verwoord in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel, dat het fonds ook anderszins, met name door groeimeevallers, kan worden gevoed?

De leden van de fractie van D66 merken op dat volgens de grafiek op blz. 11 van de MvT de niet uit belastingen gefinancierde rijksbijdragen pas rond het jaar 2012 beginnen. Betekent dit dat de rijksbijdrage aan het AOW-fonds vanaf 1997 is verwerkt in het deel «premies en belastingen»? Zo ja, kan dan een uitsplitsing worden gepresenteerd tussen wat wordt gefinancierd uit de constante AOW-premie en wat uit de rijksbijdrage aan het AOW-fonds?

Het is ook de leden van de fractie van D66 onduidelijk hoe groot de rentevrijval als gevolg van een lager financieringstekort is. Aansluitend bij de leden van de PvdA-fractie vragen ook zij of de regering kan aangeven hoe groot de rentevrijval in dit scenario is tot 2050 en welk beslag hierop wordt gelegd door de stortingen in het AOW-spaarfonds, de rijksbijdragen (vanaf 2012) en de versterking van de economische structuur. In hoeverre is in de grafiek op blz. 11 verondersteld dat een deel van de stortingen in het spaarfonds en de rijksbijdragen wordt gefinancierd uit de economische groei?

Ook de leden van de fractie van D66 verwijzen naar het tiende rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, «Op weg naar begrotingsevenwicht», waarin wordt voorgerekend dat ca. 25% BBP nodig is om de rijksbijdragen aan de AOW en de stortingen in het Spaarfonds structureel uit de rentevrijval te kunnen financieren. Wordt met de aangekondigde tekortreductie in onderhavig wetsvoorstel een schuldreductie van ca. 25% BBP gehaald? Ook de leden van de fractie van D66 willen voorts weten tot welk EMU-tekort en tot welke EMU-schuld de uitnames uit het spaarfonds vanaf 2020 volgens het scenario in onderhavig wetsvoorstel zullen leiden.

De aan het woord zijnde leden merken op dat de Studiegroep Begrotingsruimte rekent met een opbrengst aan premies en belastingen van ca. 5% BBP en dat in onderhavig wetsvoorstel wordt uitgegaan van 5,5% BBP. Kan de regering aangeven waardoor dit verschil wordt veroorzaakt?

Deze leden steunen het voorstel van de regering om in 1997 een bedrag van 750 mln. gulden in het AOW spaarfonds te storten en in 1998 een bedrag van 1,5 mln. gulden. De jaarlijkse ophoging vanaf 1998 met 250 mln. gulden zal er uiteindelijk toe leiden dat in het jaar 2010 een storting van 4,5 mld. gulden plaatsvindt en in 2020 een storting van 7 mld. gulden. Zij begrijpen dat deze stortingen enerzijds uit de rentevrijval zullen worden gefinancierd en anderzijds uit de (structurele) belastingmeevallers. Kan de regering aangeven welke noodzaak er voor deze extra stortingen bestaat en hoe en wanneer deze extra stortingen zullen worden aangewend?

De leden van de fractie van GroenLinks stemmen in met het principe van het spaarfonds. Hoewel de operatie boekhoudkundig als een vestzak-broekzak-operatie valt te kenschetsen, gaat van instelling van een spaarfonds het signaal uit dat de politiek zich verantwoordelijk voelt voor de voortzetting van de AOW op langere termijn. Niettemin willen de leden van deze fractie hier ook enkele kritische noten kraken.

Door de oprichting van het spaarfonds zal de AOW voor een deel gebaseerd worden op kapitaaldekking. Dit maakt de AOW gevoelig voor inflatie. Niet valt uit te sluiten dat bijvoorbeeld de komst van de Euro tot hogere inflatie zal leiden. Ook zal de opbouw van het fonds gevoelig zijn voor een lage rentestand.

Hoe schat de regering deze risico's in? Een andere vraag ten aanzien van het spaarfonds betreft de keuze voor de rentevergoeding. Waarom is aangesloten bij de rente die voor de wachtgeldfondsen geldt? Hoe zullen voorts de middelen in het fonds belegd worden?

De leden van de fractie van Groep Nijpels zijn van mening dat het beheer van een AOW-spaarfonds door een onafhankelijke instantie dient te geschieden. Zij vragen zich af waarom is gekozen voor onderbrenging bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Verhoudt dit beheer zich met de bevoegdheid van de Minister om de AOW-premie vast te stellen?

Deze leden uiten hun bezorgdheid over het voornemen dat de Minister bedragen kan vaststellen die als rijksbijdrage ten gunste komen van het Ouderdomsfonds. Wat als de Minister in economisch slechte tijden de rijksbijdrage niet kan vaststellen of omdat er gewoonweg geen ruimte is op de begroting? Waar komen de rijksbijdragen dan vandaan? Of wordt in een dergelijk geval afgezien van storting in het fonds? Over de omvang van de rijksbijdrage wordt in het wetsvoorstel zelf niets gezegd. De leden van deze fractie vragen zich af of het mogelijk is een minimumbedrag voor de jaarlijkse rijksbijdrage in het wetsvoorstel vast te leggen. Zij vinden de jaarlijkse extra stortingen met ingang van 1999 met 250 mln. gulden tot een bedrag van 4,5 mrd. gulden in 2010 te onzeker. Deze stortingen zijn immers afhankelijk van economische meevallers. Deze leden missen in het wetsvoorstel het markeren van de bedragen, zodat voorkomen kan worden dat het gereserveerde geld voor andere doeleinden wordt uitgegeven. Waarom is niet voor markering gekozen?

De leden van de fractie van Groep Nijpels zijn van mening dat de voeding van het AOW Spaarfonds onvoldoende is om de AOW in de toekomst betaalbaar te houden. Zij maken zich daarom grote zorgen over het AOW-pensioen van een groeiende groep mensen die na 2010 de leeftijd van 65 jaar bereikt.

De leden van de RPF-fractie hebben begrip voor de voorgestelde vorming van een Spaarfonds AOW. Wel hebben zij moeite met het feit dat hiervoor jaarlijks een zeer aanzienlijk, oplopend bedrag wordt gereserveerd, terwijl de Staatsschuld nog altijd relatief bijzonder hoog is. Een en ander heeft wat weg van iemand die een enorme schuld heeft uitstaan bij een financiële instelling en intussen ergens anders een spaarrekening opent. Terecht wijst de Studiegroep Begrotingsruimte erop dat daling van de schuldquote van groot belang is om de komende vergrijzingskosten op te vangen. Deze leden hebben de indruk dat de instelling van het fonds een soort garantie moet zijn dat de gereserveerde (geoormerkte) middelen ook daadwerkelijk voor financiering van de AOW worden aangewend. Zij veronderstellen echter dat wellicht meer geld voor het basispensioen beschikbaar zou zijn wanneer de middelen die voor het fonds zijn bestemd zouden worden ingezet voor reductie van de staatsschuld. Is dit niet af te leiden uit de opvatting van de studiegroep dat door in de aanloop van de vergrijzing de overheidsschuld terug te brengen, de aldus gecreëerde ruimte in de piekjaren kan worden aangesproken? Betekent deze opvatting niet impliciet een afwijzing van het voornemen om een Spaarfonds te vormen?

De leden van de SGP-fractie hebben hun sympathie voor de gedachte van een spaarfonds AOW eerder uitgesproken. Het getuigt naar hun oordeel van het goed verstaan van de verantwoordelijkheid ten aanzien van de komende generatie ouderen in de samenleving om nu reeds maatregelen te nemen ter voorkoming van financieringsproblemen van de oudedagsvoorziening. Wel wijzen de aan het woord zijnde leden erop, dat ervoor gewaakt moet worden, dat toekomstige negatieve economische ontwikkelingen ertoe leiden, dat het spaarfonds wordt aangesproken ter financiering van andere doeleinden. De aan het woord zijnde leden gaan er echter zonder meer vanuit, dat artikel 33 van het wetsvoorstel die garantie biedt. Hoewel de leden van de SGP-fractie de doelstelling en het gekozen instrument kunnen ondersteunen hebben zij met betrekking tot enkele onderdelen behoefte aan een verdere toelichting dan wel verduidelijking.

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van de beschouwingen in de toelichting over de mate waarin het spaarfonds kan voorzien in de financiering van de AOW op termijn. Deze leden vragen de regering met concrete bedragen aan te geven, wat naar de huidige inzichten nodig zal zijn om een welvaartsvaste AOW te garanderen na het eerste kwart van de volgende eeuw. Welke omvang zal het spaarfonds met de voorgenomen stortingen, inclusief de rente-opbrengsten, hebben? Welke uitgaven zijn tegen die tijd nodig? Wat zijn dan de verwachte opbrengsten uit de premies en de bijdrage uit het ouderenfonds? Voor welke periode is het dan aanwezige spaarfonds toereikend om in de extra uitgaven te voorzien? De aan het woord zijnde leden zouden gaarne middels concrete bedragen hiervan op de hoogte worden gebracht.

De leden van de SGP-fractie stellen, dat de stortingen in het spaarfonds meetellen bij de bepaling van de hoogte van de Staatsschuld. Evenzeer zullen uitgaven uit het fonds de hoogte van de Staatsschuld in negatieve zin beïnvloeden. Ziet de regering het voordeel voor dit moment dan niet verkeren in een nadeel in de toekomst?

Behalve dat er een spaarfonds wordt gevormd zal voor de financiering van de AOW ook de rijksbijdrage substantieel toenemen. Volgens de GPV-leden wordt met deze maatregelen het karakter van de AOW als volksverzekering verder aangetast. Hoewel door de verdergaande fiscalisering van de AOW het solidariteitselement in meer of mindere mate behouden blijft wordt het verzekeringskarakter van de AOW hierdoor verder afgezwakt. Er is toch geen sprake meer van een gehele aparte bekostingsstroom van de AOW?

Met betrekking tot de financiering van de rijksbijdrage zal, zo lezen de GPV-leden, rekening worden gehouden met draagkrachtverschillen. Voor 1998 is de rijksbijdrage verwerkt in het belastingtarief van de eerste schijf, waardoor alle belastingplichtigen hieraan een bijdrage leveren. Betekent dit dat voor de financiering van de rijksbijdrage voor 1998 geen rekening is gehouden met verschil in draagkracht?

Deze leden begrijpen dat door het maximeren van de AOW-premie de rijksbijdrage jaarlijks zal toenemen. Waarom wordt er geen maximum gesteld aan de hoogte van de rijksbijdrage? Op basis waarvan zal worden besloten dat de bekostiging van de AOW-uitgaven niet langer alleen door de premie en de rijksbijdrage zal worden gefinancierd, maar dat er een aanvullend beroep gedaan wordt op het Spaarfonds AOW?

De leden van de GPV-fractie constateren dat het verschil tussen het bedrag dat nodig is voor de financiering van de rijksbijdragen aan het Ouderdomsfonds en de rentevrijval als gevolg van de te verwachten tekortreductie wordt benut voor de storting in het Spaarfonds AOW. Biedt dit voldoende zekerheid? Wat is de consequentie als, bijvoorbeeld als gevolg van een tegenvallende economische groei, de tekortreductie stagneert en de rentebesparing zich niet of in veel mindere mate voordoet? Kan dit betekenen dat er in enig jaar uit andere middelen de voorgestelde minimale basisstorting van 1,5 mld moet worden gefinancierd? Zo ja, waaruit zal dat plaatsvinden?

De leden van de GPV-fractie vragen voorts of de financiering van de AOW-uitgaven met behulp van het gespaarde vermogen uit het AOW-Spaarfonds leidt tot een stijging van het overheidstekort. Als dit het geval is wordt daarmee feitelijk niet in plaats van het AOW-probleem het probleem van de staatsschuld op het bordje van de volgende generatie gelegd?

De leden van de AOV-fractie onderschrijven de verwijzing naar de analyse in de Miljoenennota 1996, waarin wordt uiteengezet dat een reële verlaging van het financieringstekort en de staatsschuld budgettaire ruimte schept voor de financiering van de AOW. De regering onderschrijft dit ook in haar bijlage bij het wetsvoorstel. Deze leden zien niet goed waar de connectie ligt tussen de analyse in de Miljoenennota 1996, het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte en het huidige wetsvoorstel. Beide benadrukken immers het belang van het reserveren van vrijkomende budgettaire ruimte als gevolg van dalende rentelasten en groeimeevallers voor de toekomstige AOW. In het huidige voorstel is hier niets van terug te vinden. Het gaat immers in dit voorstel om een methode om het EMU-tekort op korte termijn slechts optisch te verlagen, aangezien deze weer oploopt in 2020, zodra er uit het fonds geput zal worden. De gedachte, in het wetsvoorstel verwoord, dat vrijvallende rentelasten zullen worden gebruikt om toekomstige Rijksbijdragen te financieren, spreekt deze leden aan. Dan gaat het echter om reëel sparen en daar is hier geen sprake van.

De leden van de AOV-fractie hebben niet de indruk dat het fonds echt bedoeld is om een substantiële bijdrage te leveren aan het oplossen van de AOW-problematiek. Het gaat immers om een zeer beperkte, nog geen vijfde deel, bijdrage aan de AOW-lasten.

Deze leden verbazen zich over het feit dat in het wetsvoorstel niet expliciet wordt ingegaan op de beleggingswijze van de opgespaarde gelden. In de pers is er bij voorbeeld geopperd dat de gelden zouden worden belegd in staatsobligaties. Waarom wordt in de wetstekst nergens gesproken over het beleggen van het geld in het algemeen en in het beleggen in staatsobligaties in het bijzonder? Zoals het nu valt op te maken uit de tekst wordt het geld rentedragend aangehouden in de schatkist, maar de aan het woord zijnde leden kunnen hier in ieder geval niet goed uit opmaken wat er met het opgespaarde geld gebeurt. Ook als het zou gaan om het aflossen van staatsschuld is hier in de tekst niets van terug te vinden. Deze leden zien veel liever dat het fonds in beleggingswijze, rapportage en controle meer zou worden opgetuigd als een gewoon pensioenfonds. Dan is er de absolute zekerheid dat er, wanneer er geld nodig is, ook daadwerkelijk geld is. Zij vrezen dat er vanaf nu voortdurend zal worden gesteggeld over de financiering van de rijksbijdrage en de financiering van de vrij te maken gelden uit het AOW Spaarfonds.

Ook het beheer van het fonds, in ieder geval in juridische zin is hier sprake van een fonds, is naar de mening van deze leden niet duidelijk genoeg geregeld. Zij zien liever dat met name de SVB, als uitvoerder van de AOW, ook dit fonds onder zich had gekregen. Zij zien niet goed in waarom dit fonds, net als het Ouderdomsfonds, ook niet onder het beheer van de SVB zal komen te vallen. Het zal dan voor de politiek moeilijker worden om aan dit fonds te komen.

De leden van de AOV-fractie vragen zich voorts af waarom in de grafiek op blz. 11 van de MvT de belastingen en premies bij elkaar zijn genomen en zien ditzelfde grafiekje graag gepresenteerd met een scheiding tussen belastingen en premies.

Artikelsgewijze opmerkingen

Artikel I, onderdeel G

In het voorgestelde artikel 33 van de Wet financiering volksverzekering wordt vastgelegd dat de middelen in het fonds eerst vanaf 2020 aangewend kunnen worden voor de financiering van de AOW. In de memorie van toelichting wordt vermeld dat de AOW-kosten reeds in 2010 zullen gaan stijgen. De aldaar opgenomen grafiek laat zien, dat de kosten vanaf 2012 aanmerkelijk zullen stijgen. Dan is ook een relatieve grote niet uit belastingen gefinancierde rijksbijdrage voorzien. De leden van de fracties van VVD en RPF vragen zich af in hoeverre niet reeds eerder behoefte zal bestaan aan uitnamen uit het fonds.

De leden van de VVD-fractie willen zich ervan vergewissen dat er sprake is van consistentie tussen de voorgestelde artikelen 10b en 32. In dit laatste artikel wordt gesuggereerd dat er altijd jaarlijks een bijdrage zal zijn, terwijl in artikel 10 b wordt gesteld, dat jaarlijks zal worden besloten of er een bijdrage zal zijn. Zijn deze artikelen met elkaar in overeenstemming?

De voorzitter van de commissie,

Wolters

De griffier van de commissie,

Van Dijk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Wolters (CDA), voorzitter, Van Nieuwenhoven (PvdA), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), R. A. Meyer (Groep Nijpels).

Plv. leden: Terpstra (CDA), Oudkerk (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Mulder-van Dam (CDA), A. de Jong (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), G. de Jong (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Oudkerk (PvdA), Apostolou (PvdA), Heeringa (CDA), Van Boxtel (D66), vacature CD, J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels).

Naar boven