25 697
Wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de voortgang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionale aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

In de nota De andere kant van Nederland (Armoedenota) van eind 1995 werd geconstateerd dat in een welvarend land als Nederland wel degelijk armoede en sociale uitsluiting bestaan (kamerstukken II 1995/96, 24 515, nrs. 1–2). In de Armoedenota is een reeks actiepunten aangekondigd om armoede en sociale uitsluiting te bestrijden. In De andere kant van Nederland: voortgangsnota van 23 april 1997 staan de vorderingen vermeld (kamerstukken II, 1995/96, 24 515, nr. 30). Zo hebben bijvoorbeeld gemeenten met de wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de preventie en bestrijding van armoede en sociale uitsluiting grotere bevoegdheden gekregen voor inkomensondersteuning (Stb. 1997/193).

Het kabinet stelt in de Voortgangsnota nieuwe stappen voor in de aanhoudende strijd tegen armoede en sociale uitsluiting. Zo wordt per 1 januari 1998 het gemeentelijk budget voor de bijzondere bijstand structureel verhoogd met f 250 miljoen. Met de VNG is afgesproken dat deze extra gelden voor armoedebestrijding worden ingezet. De kabinetsvoorstellen in de Voortgangsnota vergen daarnaast aanpassing van de Algemene bijstandswet (Abw) op een aantal punten.

Voor ouderen met onvolledige AOW-rechten, die voor hun bestaan zijn aangewezen op aanvullende bijstand, wordt in de Abw een aparte uitkeringsnorm ingevoerd. Daarmee komen ouderen op hetzelfde niveau als leeftijdgenoten met een AOW-uitkering en profiteren ook zij van het volledige effect van de fiscale maatregelen voor ouderen.

Tijdens de Sociale Conferentie in 1996 is door de landelijke cliëntenorganisaties en anti-armoedegroeperingen nadrukkelijk gepleit voor een wettelijk recht op cliëntenparticipatie. Het kabinet heeft besloten aan deze wens tegemoet te komen. Het kabinet stelt een verantwoordingsplicht van gemeenten voor, waarbij deze in beleidsplannen en -verslagen aangeven hoe zij de inspraak van uitkeringsgerechtigden hebben geregeld.

In de Voortgangsnota is tevens aangekondigd dat de bijstandverlening aan daklozen zal worden toegedeeld aan een aantal aan te wijzen gemeenten. Daklozen zonder adres krijgen hierdoor meer mogelijkheden om hun recht op bijstand te effectueren.

Verder is uit een inventarisatie van gemeentelijke verordeningen over het toeslagenbeleid gebleken dat niet altijd een anticumulatiebepaling in de verordeningen is opgenomen. Dit kan ertoe leiden dat de verlagingsmogelijkheid voor jongeren van 21–22 jaar en die voor schoolverlaters kunnen cumuleren, hetgeen tot ongewenste effecten kan leiden. Met een anticumulatiebepaling wordt dit voorkomen.

Bovengenoemde maatregelen vragen om een aanpassing van de Abw. Met onderhavig wetsvoorstel wordt hierin voorzien. Achtereenvolgens worden de volgende onderwerpen toegelicht.

a. Aparte uitkeringsnorm voor personen van 65 jaar en ouder.

b. Cliëntenparticipatie.

c. Bijstand aan daklozen.

d. Anticumulatieverlagingen toeslagenbeleid.

2. Aparte uitkeringsnorm voor personen van 65 jaar en ouder

Vanaf 1995 hebben ouderen met een inkomen in de eerste belastingschijf een fiscaal voordeel. Door deze zogenoemde ouderenaftrek valt het netto AOW-pensioen hoger uit. Per 1 januari 1997 is op grond van de Armoedenota een aparte fiscale aftrek voor alleenstaande ouderen ingevoerd. Naar aanleiding van de Voortgangsnota is de voorgenomen verhoging van zowel de algemene als de alleenstaande ouderenaftrek vervroegd naar 1 oktober 1997.

Doordat de bijstand netto aanvult tot het relevante sociaal minimum, profiteren bijstandsgerechtigde ouderen met een onvolledige AOW op dit moment niet van deze fiscale maatregelen voor ouderen. Hierdoor ontstaan forse verschillen tussen het AOW-niveau en de bijstandsuitkering, die kunnen oplopen tot circa f 1000 per jaar voor een echtpaar. Gezien de financiële problemen van ouderen met een inkomen rond het sociaal minimum (zoals die ook staan beschreven in de recente publicatie van het SCP: Ouderen 1996), vindt het kabinet dat ook ouderen in de bijstand moeten profiteren van het volledige effect van bovengenoemde fiscale maatregelen.

Ouderen in de bijstand zijn ouderen die onvoldoende AOW-rechten hebben opgebouwd door, onder andere, verblijf in het buitenland. Indien er naast de AOW-uitkering dan geen of onvoldoende aanvullend pensioen is, wordt de AOW-uitkering van deze ouderen via de bijstand aangevuld tot het relevante sociaal minimum. Van de 2,2 miljoen AOW-gerechtigden hebben circa 200 000 ouderen een gekort pensioen. Hiervan woont de helft in Nederland en daarvan hebben 13 500 personen een zodanig laag inkomen dat zij aanvullende bijstand ontvangen. Het betreft voor een deel allochtone ouderen (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen). Uit gegevens van de Sociale Verzekeringsbank blijkt dat alle pensioengerechtigde Turken en Marokkanen in Nederland (3 300) een gekort AOW-pensioen ontvangen.

Ten aanzien van de vormgeving van de ouderennorm is gekozen voor aansluiting bij het AOW-niveau. Het kabinet vindt dit aanvaardbaar omdat de AOW de basisvoorziening is voor 65-plussers. De normbedragen voor echtparen, alleenstaande ouders en alleenstaanden zijn gelijk aan de netto AOW-uitkering voor de betreffende groepen. Dit heeft tot gevolg dat de 100–70–50 verhouding zoals die voor personen vanaf 21 jaar geldt, niet langer van toepassing is op ouderen. Aansluiting bij het netto-AOW niveau houdt in dat het gemeentelijk toeslagen- en verlagingen beleid niet langer van toepassing is op ouderen. Dit leidt er toe dat ook alleenstaande 65-plussers die bij hun kinderen inwonen een uitkering op het niveau van de AOW-ontvangen (op grond van het gemeentelijk toeslagenbeleid kunnen deze ouderen nu voor een lagere toeslag dan 20 procent in aanmerking komen).

De norm voor gehuwden waarvan de ene echtgenoot 65 jaar of ouder is en de andere echtgenoot jonger is dan 65 jaar is eveneens afgeleid van het AOW-niveau. Indien voor beide echtelieden de toepasselijke norm voor een alleenstaande bij elkaar geteld zou worden (zoals dat bij de jongerennorm het geval is), zou deze hoger uitkomen dan de AOW-uitkering. Dit is uitdrukkelijk niet de bedoeling van het kabinet.

Om te bewerkstelligen dat de hogere ouderennormen doorwerken naar de beslagvrije voet, wordt het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangepast. Daarmee wordt de beslagvrije voet voor ouderen materieel verhoogd.

Met betrekking tot de kwijtschelding van belastingen zal de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 eveneens worden aangepast (een concept is als bijlage bij deze memorie gevoegd). Dit werkt door naar het kwijtscheldingsbeleid voor lokale heffingen. Ouderen zullen hierdoor eerder in aanmerking komen voor kwijtschelding.

3. Cliëntenparticipatie

Een belangrijke uitkomst van de Sociale Conferentie van oktober 1996 is dat er meer en beter moet worden geluisterd naar de cliënten zelf en hun vertegenwoordigers. Dit komt de kwaliteit van de beleidsvoorbereiding en -uitvoering ten goede. Ook de Tweede Kamer heeft in een motie van de leden Bakker en Noorman-den Uyl gevraagd te bevorderen dat op gemeentelijk niveau de deelname van uitkeringsgerechtigden bij het beleid wordt gewaarborgd (kamerstukken II 1995/96, 24 515, nr. 13).

Het kabinet heeft in de Voortgangsnota aangegeven aan de wens van de Sociale Conferentie tegemoet te willen komen. Nu gemeenten de afgelopen jaren op meerdere onderdelen van het bijstandsbeleid (bijzondere bijstand, toeslagen en incentives) grotere bevoegdheden hebben gekregen, is het van belang dat ook op lokaal niveau cliënten nauwer bij het bijstandsbeleid worden betrokken. Dit sluit mede aan bij het proces van bestuurlijke vernieuwing waarin burgers en organisaties zo vroeg mogelijk worden geconsulteerd bij het ontwerpen van beleid. Onderzoek van het departement naar cliëntenparticipatie in de praktijk geeft een wisselend beeld te zien. Vertaald naar landelijk niveau, bestaat er naar schatting in 142 gemeenten een vorm van cliëntenparticipatie. Hoe groter een gemeente, des te vaker is sprake van cliëntenparticipatie.

Het kabinet stelt een verantwoordingsplicht van gemeenten voor, waarbij deze in beleidsplannen en -verslagen aangeven hoe ze de inspraak van uitkeringsgerechtigden hebben geregeld. Gezien de verschillen die er tussen gemeenten zijn op het terrein van cliëntenparticipatie is het niet gewenst de beoogde vormen van participatie in detail voor te schrijven. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de landelijke organisaties van uitkeringsgerechtigden zijn evenmin voorstander van een gedetailleerde regeling.

Gemeenten dienen in hun beleidsplan aan te geven op welke wijze invulling is gegeven aan artikel 150 van de Gemeentewet voorzover het gaat om het terrein van de Algemene bijstandswet. In het beleidsplan kan onder meer worden aangegeven: de wijze waarop inspraak wordt verleend, de wijze waarop openbaarheid van beleidsvoorbereiding plaatsvindt, de wijze waarop cliënten worden voorgelicht, welke initiatieven ondernomen worden om cliënten meer bij het beleid te betrekken en dergelijke.

De wijze waarop cliëntenparticipatie wordt bevorderd en vormgegeven is een zaak van de gemeente zelf. Van belang is dat bijstandsgerechtigden voldoende mogelijkheden hebben om invloed uit te oefenen op het beleid. De gemeente draagt zorg voor de facilitaire zaken die naar haar oordeel nodig zijn. Met het beleidsplan respectievelijk beleidsverslag verantwoorden burgemeester en wethouders zich ten opzichte van de gemeenteraad over de bevordering en vormgeving van cliëntenparticipatie.

Het kabinet zal de komende periode in overleg met de landelijke cliëntenorganisaties, VNG en de Vereniging van directeuren van Overheidsorganen voor sociale arbeid (Divosa) de ontwikkeling van cliëntenparticipatie op gemeentelijk niveau volgen en stimuleren. De voorgestelde verantwoordingsplicht is in dit licht een impuls. Uiterlijk vier jaar na inwerkingtreding van de nieuwe bepaling zal worden bezien of de voorgestelde planverplichting moet worden voortgezet dan wel kan worden ingetrokken.

4. Bijstand aan daklozen

Uit een onderzoek naar de bijstandverlening aan dak- en thuislozen is gebleken dat zich knelpunten voordoen ten aanzien van de groep daklozen zonder adres («Bijstand zonder dak of thuis», Regioplan, juli 1997). De hier bedoelde daklozen maken geen gebruik van sociale pensions, internaten of andere opvangvoorzieningen en leiden een zwervend bestaan. Ze verblijven steeds op wisselende plekken: in opvangcentra of op straat. Ze ontvangen geen bijstand omdat wegens het ontbreken van een adres hun domicilie niet valt vast te stellen. Uit het genoemde onderzoek blijkt dat sommige gemeenten aan deze zwervers een zogenoemde daggelduitkering verstrekken. Het domicilieprobleem doet zich niet voor bij de daklozen die het adres gebruiken van familie, vrienden of van een opvanginstelling.

Het kabinet wil met deze wetswijziging de groep daklozen zonder adres (zwervers) de mogelijkheid bieden om hun recht op bijstand te effectueren. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een aantal gemeenten, bij uitzondering van alle andere gemeenten, aangewezen om de bijstandverlening aan daklozen zonder adres te verzorgen. De aan te wijzen gemeenten zijn de gemeenten die op grond van de Welzijnswet zullen worden aangewezen in het kader van de maatschappelijke opvang.

Om verificatie van het recht op bijstand mogelijk te maken wordt aan de bijstandverlening aan daklozen zonder adres de verplichting verbonden dat deze aangifte doen van een door burgemeester en wethouders ter beschikking gesteld briefadres (bijvoorbeeld het adres van de sociale dienst). Hiermee wordt aangesloten bij het in de Wet gemeentelijke basisadministratie (Gba) gedefinieerde briefadres.

De nu voorgestelde wijziging ziet uitsluitend op diegenen die vanwege het ontbreken van een adres hun recht op bijstand niet kunnen effectueren. Indien de belanghebbende aangifte doet van een ander adres dan het door burgemeester en wethouders ter beschikking gestelde briefadres, kan hij geacht worden aldaar woonplaats te houden. Dit geldt derhalve eveneens voor een dakloze met een briefadres bij een familielid, vrienden of een opvanginstelling. Deze daklozen kunnen nu reeds hun recht op bijstand te gelde maken.

De voorgestelde wetswijziging beoogt een oplossing te bieden voor knelpunten in de bijstandverlening aan daklozen zonder adres. Andere knelpunten ten aanzien van de bijstand aan dak- en thuislozen en beleidsoplossingen daarvoor komen aan de orde in de Integrale nota Maatschappelijke Opvang die de staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport in oktober aan de Tweede Kamer heeft aangeboden.

5. Anticumulatiebepaling

In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat ongeveer de helft van de gemeenten in hun verordening over het toeslagenbeleid een anticumulatieregeling heeft opgenomen. Daarmee wordt voorkomen dat de verschillende verlagingsmogelijkheden cumuleren. Vooral voor de 21–22 jarige schoolverlaters speelt deze cumulatie van verlagingen een rol. Indien gemeenten voor beide categorieën een verlaging van de toeslag of de norm hanteren en geen anticumulatiebepaling in de verordening hebben, dan betekent dit voor betrokkenen dat beide verlagingen op de toeslag of de norm worden toegepast. Dit kan tot ongewenste effecten leiden. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat gemeenten in hun verordening een anticumulatiebepaling dienen op te nemen voor genoemde categorieën.

6. Financiële aspecten

De kosten van de verhoging van de norm voor belanghebbenden van 65 jaar en ouder bedragen circa 12 miljoen. Dit bedrag is in de begroting 1998 verwerkt.

De maatregel voor daklozen strekt ertoe dat deze groep beter in staat wordt gesteld het recht op bijstand te effectueren. Aangezien er geen zicht bestaat op het aantal daggelduitkeringen dat momenteel wordt verstrekt en niet goed kan worden ingeschat hoeveel personen van de voorgestelde maatregel gebruik zullen gaan maken, zijn geen budgettaire effecten geraamd. In overleg met VNG en Divosa wordt nog bezien of een additionele compensatie voor invoeringskosten noodzakelijk is.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Artikel 30 wordt uitgebreid met de normbedragen voor belanghebbenden van 65 jaar en ouder. Voor de hoogte van deze bedragen is aangesloten bij de netto AOW-bedragen, waarbij rekening is gehouden met de op de AOW-bedragen ingehouden loonheffing en de van toepassing zijnde ouderenaftrek.

Onderdeel B, C en D

Voor belanghebbenden ouder dan 65 jaar is de hoogte van de uitkering gegarandeerd op het netto AOW-niveau.

Onderdeel E

Aan de bestaande regels omtrent de verlaging van bijstandsnormen of toeslagen wordt er één toegevoegd, namelijk de noncumulatie van de verlaging voor schoolverlaters ingevolge artikel 36, eerste lid, en de verlaging voor 21- of 22-jarigen ingevolge artikel 37, eerste lid, waarbij naar het oordeel van burgemeester en wethouders de hoogte van de normale toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.

Onderdeel F en G

Ten aanzien van de aanpassing van de bedragen genoemd in artikel 30, tweede lid, kan niet worden aangesloten bij het netto minimumloon omdat daarbij geen rekening wordt gehouden met de ouderenaftrek. In dit nieuwe indexeringsartikel wordt derhalve aangesloten bij de AOW-bedragen, verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en procentuele premie op grond van de Ziekenfondswet.

Onderdeel H

Ingevolge artikel 63, derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de bijstand aan een belanghebbende die bij aanvraag zonder adres is als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Gba) wordt verleend door burgemeester en wethouders van bij die maatregel aan te wijzen gemeenten.

In de voorgestelde bepaling is opgenomen dat het moet gaan om «een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Gba». De bedoelde belanghebbende beschikt derhalve niet over:

– een adres waar hij woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan een adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten; of

– een adres waar hij, bij het ontbreken van een adres als hiervoor aangegeven, naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten; of

– een adres waar voor hem bestemde geschriften in ontvangst worden genomen en waar, indien daartoe grond bestaat, zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover, de belanghebbende bereiken.

Voor wat betreft de aanwijzing van gemeenten die met de bijstandverlening worden belast, wordt verwezen naar het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel I

In het voorgestelde artikel 110a is dwingend voorgeschreven dat burgemeester en wethouder van de gemeente die bijstand verlenen aan de belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gba, aan die bijstand de verplichting verbinden, dat die belanghebbende aangifte doet van een door hen ter beschikking gesteld briefadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet Gba. Bij dit briefadres gaat het om het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen en waar, indien daartoe grond bestaat, zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover, betrokkene bereiken.

Voor wat betreft de bijzondere verplichtingen die ter zake van de aangifte en het houden van een briefadres gelden wordt verwezen naar artikel 70 van de Wet gba.

Onderdeel J

Voor dit onderdeel wordt verwezen naar paragraaf 3 van de algemene toelichting.

Artikel II, III, IV en V

Deze artikelen betreffen de wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op het consumentenkrediet, de Huursubsidiewet en de Wet op de rechtsbijstand die voortvloeien uit de uitbreiding van artikel 30 van de Algemene bijstandswet met de normbedragen voor belanghebbenden van 65 jaar en ouder.

Artikel VI

In het voorliggende voorstel zijn de (norm)bedragen afgeleid van de bijstandsnormen en -bedragen, zoals die per 1 juli 1997 zouden gelden. Bij inwerkingtreding van deze wet dienen deze bedragen overeenkomstig de indexeringsregels te worden aangepast. Daartoe strekt de hier opgenomen overgangsbepaling.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

BIJLAGE

CONCEPT-WIJZIGING VAN DE UITVOERINGSREGELING INVORDERINGSWET 1990

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op artikel 26 van de Invorderingswet 1990;

Besluit:

Artikel I

Artikel 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 19901 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder nummering van de bestaande tekst als eerste lid wordt in onderdeel a «artikel 30, onderdeel c» telkens vervangen door: artikel 30, eerste lid, onderdeel c.

2. In onderdeel b van de als eerste lid genummerde bestaande tekst wordt «artikel 30, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b» vervangen door: artikel 30, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b.

3. Aan het artikel wordt toegevoegd:

2. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen, in afwijking van het eerste lid, voor belastingschuldigen die worden aangemerkt als:

a. echtgenoten als bedoeld in artikel 3 van de Algemene bijstandswet die 65 jaar of ouder zijn, onderscheidenlijk waarvan een echtgenoot 65 jaar of ouder is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is: 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 30, tweede lid, onderdeel c, onderscheidenlijk onderdeel d, van de Algemene bijstandswet;

b. een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Algemene bijstandswet die 65 jaar of ouder zijn: 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 30, tweede lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Algemene bijstandswet.

Artikel II

1. De kosten van bestaan, bedoeld in de artikel 12, tweede lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 en 13, eerste lid, van die regeling bedragen, in afwijking van artikel 16 van die regeling, voor het tijdvak dat aanvangt op 1 januari 1998 en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel I van deze regeling, voor belastingschuldigen die worden aangemerkt als:

a. echtgenoten als bedoeld in artikel 3 van de Algemene bijstandswet die 65 jaar of ouder zijn, onderscheidenlijk waarvan een echtgenoot 65 jaar of ouder is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is: 90 percent van f 2030,90, onderscheidenlijk f 2009,47;

b. een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Algemene bijstandswet die 65 jaar of ouder zijn: 90 percent van f 1423,70, onderscheidenlijk f 1823,21.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat:

a. artikel I in werking treedt op het tijdstip waarop de wet tot Wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de voortgang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in werking treedt;

b. artikel II in werking treedt met ingang van 1 januari 1998.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Toelichting

In het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de voortgang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting wordt een aparte bijstandsnorm voor ouderen voorgesteld. Door deze norm wordt het sociaal minimum voor ouderen op het niveau van de netto-AOW gesteld. De netto-AOW is thans hoger dan de netto-bijstand omdat voor ouderen in de loon- en inkomstenbelasting een ouderenaftrek en soms een aanvullende ouderenaftrek geldt. In de toelichting op dit wetsvoorstel is aangegeven dat – zoals eerder toegezegd; kamerstukken II 1996/97, 25 346, nr. 5, blz. 5 – ook de kwijtscheldingsregeling in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt aangepast aan de aparte uitkeringsnorm voor personen van 65 jaar en ouder. De aansluiting van de kwijtscheldingsregeling bij de bijstandsnormen blijft op deze wijze in stand. De aanpassing voorkomt dat de koopkrachtverbeteringen als gevolg van de ouderenaftrek voor ouderen in de kwijtscheldingssfeer worden teruggenomen. Dit wordt bereikt met de in artikel I opgenomen aanpassing. Artikel I van deze regeling treedt in werking op het moment dat de wet tot Wijziging van de algemene bijstandswet in verband met de voortgang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in werking treedt.

Gegeven de omvang van de bedragen van de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek per 1 januari 1998 en omdat op dat moment het eerdergenoemde wetsvoorstel het Staatsblad naar verwachting nog niet zal hebben bereikt, wordt, vooruitlopend op het opnemen van een ouderennorm in de Algemene bijstandswet, in artikel II een overgangsregeling opgenomen. Deze overgangsregeling geeft een tijdelijke ouderennorm voor de kwijtscheldingsregeling, gebaseerd op het niveau van de netto-AOW per 1 januari 1998 (de concepttekst vermeldt nog de netto-AOW naar de stand van 1 juli 1997).

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stcrt. 1990, 103; laatstelijk gewijzigd bij de Regeling van 29 mei 1997, nr. WDB97/213M, Stcrt. 100.

Naar boven