25 692
Wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a.

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Dit wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen in belasting- en daarmee samenhangende wetten die niet beleidsmatig van aard zijn maar dienen tot herstel van in de afgelopen jaren gebleken onjuistheden. Deze aanpassingen zijn als normaal onderhoud van deze wetgeving of om andere redenen niettemin belangrijk. De aanleidingen voor deze aanpassingen zijn divers; er is dus geen rode draad die de voorstellen verbindt. De reden voor het samenbrengen van de voorgestelde aanpassingen in een wetsvoorstel zijn daarom van praktische aard. Het betreft hier aanpassingen die vrijwel steeds te beperkt van aard zijn om in een afzonderlijk wetsvoorstel te worden opgenomen.

De voorgestelde wijzigingen worden waar nodig nader toegelicht in de hierna opgenomen artikelsgewijze toelichting.

Toelichting op de artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 5, negende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 5, negende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 houdt verband met de aanpassingen van de in artikel 2, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen delegatiebepaling inzake de toerekening van uitkeringen welke van publiekrechtelijke aard zijn (uitkeringen ingevolge de Algemene bijstandswet) bij ongehuwd samenwonenden. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel II, onderdeel A.

Artikel I, onderdeel B (artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Mij hebben signalen bereikt dat de onlangs ingevoerde tekst van artikel 20a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toch nog mogelijkheden zou bieden voor toepassing van zogeheten turbo-constructies. Door een over te nemen turbo-vordering in privé te houden, terwijl een door de overnemer beheerst lichaam koopopties op de aandelen van de turbo-vennootschap verkrijgt, zou de overnemer kunnen trachten het bepaalde in artikel 20a, derde lid, in verbinding met het vierde lid, te omzeilen. Om elke vorm van twijfel over de vraag of deze opzet mogelijk is, uit te sluiten, stel ik voor artikel 20a, derde lid, aan te passen. De aanpassing houdt in dat ook koopopties die gehouden worden door een lichaam waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden onder de reikwijdte van artikel 20a, derde lid, vallen.

Voorts hebben mij recent signalen bereikt dat in de praktijk getracht wordt het regime voor winst uit aanmerkelijk belang te ontgaan door gebruik te maken van zogeheten winstbewijzen waarbij de aandelen in de vennootschap zijn ondergebracht bij een derde, bijvoorbeeld een stichting, en aan deze aandelen nauwelijks rechten zijn verbonden. Teneinde zeker te stellen dat ook dergelijke situaties worden bestreken door het regime voor winst uit aanmerkelijk belang, stel ik voor de definitie van aanmerkelijk belang zodanig aan te passen dat situaties waarin een belastingplichtige via winstbewijzen aanspraken heeft op ten minste vijf percent van de jaarwinst van een vennootschap of op ten minste vijf percent van de liquidatie-uitkeringen ook worden aangemerkt als situaties waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Het begrip jaarwinst dient te worden opgevat overeenkomstig het winstbegrip uit het jaarrekeningenrecht. Deze aanvulling geldt uitsluitend voor niet-tijdelijke winstbewijzen, nu de vervreemding van tijdelijke winstbewijzen in beginsel reeds leidt tot een belaste vervreemding (artikel 25, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). Indien sprake is van tijdelijke winstbewijzen geldt onverkort het regime voor inkomsten uit vermogen.

Voorts is mij gebleken dat een versoepeling kan worden aangebracht in artikel 20a, zevende lid, zodat in meer gevallen bij een verkrijging krachtens erfrecht doorschuiving van de aanmerkelijk-belangclaim mogelijk is. Onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime vindt er bij een verkrijging krachtens erfrecht in beginsel doorschuiving plaats (artikel 20a, zevende lid). Dit geldt echter niet ingeval de verkrijger krachtens erfrecht in het buitenland woont. In dat geval wordt de erflater belast voor het fictieve vervreemdingsvoordeel. De aanslag zal echter voor dat gedeelte worden omgezet in een conserverende aanslag (artikel 25, zesde lid, Invorderingswet 1990). Voor de volgende situatie wordt een wijziging voorgesteld, omdat daarin een dergelijke heffing niet noodzakelijk is. Het betreft de situatie waarin een buitenlander gerechtigd is tot een nalatenschap waartoe aanmerkelijk-belangaandelen behoren. Bij de verdeling van de nalatenschap binnen twee jaar worden de aandelen echter toegescheiden aan een binnenlandse belastingplichtige. In een dergelijke situatie zou op grond van de huidige wettekst ter zake van de overgang krachtens erfrecht naar de buitenlander (overgang onder algemene titel) een vervreemdingsvoordeel bij de erflater worden geconstateerd. De voorgestelde tweede volzin van artikel 20a, zevende lid, voorkomt dit. De verkrijgingsprijs van de aandelen van de erflater schuift door naar de binnenlandse belastingplichtige die bij de verdeling binnen twee jaar na het overlijden de aandelen verkrijgt. Ingeval op grond van artikel 20d, eerste lid, toch om afrekening wordt verzocht, zal de aanslag bij de erflater overigens niet worden omgezet in een conserverende aanslag, omdat artikel 25, zesde lid, Invorderingswet 1990 slechts geldt ingeval geen beroep kan worden gedaan op de uitzondering van artikel 20a, zevende lid.

De doorschuiving als hier voorgesteld geldt overigens niet bij een verdeling van de nalatenschap na twee jaar. Alsdan werkt de hoofdregel van artikel 20a, zesde lid, onderdeel f. De uitzondering van artikel 20a, zevende lid, is niet van toepassing. De aanslag ten name van de erflater waarin het vervreemdingsvoordeel is begrepen, zal worden omgezet in een conserverende aanslag. Ingeval in het kader van de verdeling van de nalatenschap (na twee jaar) de aandelen worden toegescheiden aan een binnenlandse belastingplichtige, vervreemdt de buitenlander de aandelen. Een dergelijke vervreemding leidt tot het invorderen van de conserverende aanslag.

Artikel I, onderdeel D (artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Met deze wijziging wordt de regeling in artikel 42a, elfde lid, weer in lijn gebracht met de overige bepalingen van artikel 42a. Abusievelijk was hier vanaf 1 januari 1997 een afwijking opgetreden.

Artikel I, onderdeel F (artikel 42c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De voorgestelde wijziging van artikel 42c heeft voornamelijk een technisch karakter.

Onder de huidige redactie zou het zich kunnen voordoen dat een negatief saldo bij de algemene dividendvrijstelling (artikel 42c, tweede lid) zou kunnen doorwerken naar de bijzondere vrijstellingen voor specifieke vormen van dividend. Het gaat daarbij om de verhogingen van de dividendvrijstelling voor dividend uit aangewezen participatiemaatschappijen (artikel 42c, derde lid), dividend dat wordt ontvangen in het kader van de spaarloonregeling (artikel 42c, vierde lid) en zogenoemde Agaath-dividenden (artikel 42c, vijfde lid). Een en ander kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden toegelicht.

Wordt bijvoorbeeld f 800 regulier dividend ontvangen, terwijl de daarop betrekking hebbende kosten (inclusief rente) f 1100 bedragen, dan ontstaat per saldo een resultaat van f 300 negatief. Omdat de bijzondere dividendvrijstellingen zijn vormgegeven als een verhoging van de algemene dividendvrijstelling zou onduidelijkheid kunnen ontstaan omtrent de wijze waarop die verhoging zou moeten worden berekend. Ingeval in het kader van een spaarloonregeling bijvoorbeeld f 400 dividend wordt ontvangen, zou enerzijds – bij strikte interpretatie van de wettelijke bepalingen – kunnen worden gesteld dat de additionele vrijstelling ingevolge het spaarloondividend slechts f 100 bedraagt, omdat het resultaat van f 300 negatief uit het normale dividend als uitgangspunt dient. Anderzijds kan worden gesteld dat de additionele vrijstelling f 400 zou moeten bedragen, omdat het referentiepunt voor de verhoging niet lager dan nihil kan zijn.

Teneinde deze onduidelijkheid weg te nemen wordt voorgesteld de volgorde van de componenten van de dividendvrijstelling te wijzigen en in lijn te brengen met de rentevrijstelling van artikel 42b. Door het wijzigen van de volgorde kan het hiervoor beschreven probleem zich niet meer voordoen. In dat geval bedraagt de bijzondere vrijstelling voor het spaarloondividend f 400.

Ten overvloede zij nog opgemerkt dat voorzover de opbrengst van aandelen of winstbewijzen een specifieke vrijstelling van het tweede lid, onderdelen a, b of c, overtreft, de algemene vrijstelling in beeld komt.

Het oude zesde lid is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen en vernummerd in het nieuwe derde lid.

De wijziging van artikel 42c heeft ook een inhoudelijk karakter. Sinds 1994 geldt voor dividenden ontvangen op aandelen die deel uitmaken van een premiespaarregeling of spaarloonregeling naast de normale dividendvrijstelling een extra dividendvrijstelling van maximaal f 1000 (f 2000 voor gehuwden). Twijfel is gerezen of de wettekst, overeenkomstig de bedoeling ervan, toelaat dat de extra dividendvrijstelling eveneens van toepassing is op de opbrengst ontvangen op winstbewijzen. Door de opbrengst van winstbewijzen expliciet in de tekst van artikel 42c, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op te nemen wordt deze twijfel thans weggenomen.

Artikel I, onderdeel H (artikel 64 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Vanaf 1997 geldt een nieuw regime voor het opleggen van een verplichte aanslag in de inkomstenbelasting. Een aanslag wordt opgelegd wanneer het verschil tussen de verschuldigde belasting en de voorheffingen meer bedraagt dan f 405. Als gevolg hiervan zou aan de belastingplichtige, waarvan de partner in het kalenderjaar als alleenverdiener reeds AOW geniet, over het jaar waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt in bepaalde gevallen een aanslag in de inkomstenbelasting moeten worden opgelegd. Deze situatie doet zich voor wanneer deze jongste partner op een zodanig tijdstip in het kalenderjaar de 65-jarige leeftijd bereikt dat de AOW-uitkering over dat jaar leidt tot een belastbaar inkomen waarbij de basisaftrek aan de oudste partner kan worden overgedragen. Oorzaak van het verschil tussen de verschuldigde inkomstenbelasting/premie voor de volksverzekeringen en de voorheffingen is de toepassing in de aanslagsfeer van een (tijdsevenredig) gemiddeld tariefpercentage voor de premie volksverzekeringen in het jaar waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. In de loonbelastingsfeer vindt inhouding plaats tegen het lagere tarief voor belastingplichtigen van 65 jaar en ouder.

De voorgestelde wijziging van artikel 64 voorkomt dat in deze situatie aan de jongste partner een verplichte aanslag moet worden opgelegd die louter het gevolg is van een verschil in heffingstechniek tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting. Om te voorkomen dat over het kalenderjaar 1997 in deze situaties aanslagen worden opgelegd, wordt voorgesteld de wijziging van artikel 64 met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1997 in te voeren. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan de toezegging die ik heb gedaan naar aanleiding van een door het Tweede Kamerlid Van der Ploeg met betrekking tot dit onderwerp gestelde vraag (kamerstukken II 1996/97, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1295, vraag 3).

Artikel I, onderdeel J (artikel 69 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

In het nieuw voorgestelde artikel 69, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is bepaald dat voor lijfrenteverzekeringen – waartoe ook kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule behoren – waarop het overgangsregime van artikel 75 van toepassing is, artikel 5, twaalfde lid, buiten toepassing blijft indien verzocht is om toepassing van het sinds 1 januari 1992 geldende regime. Aldus wordt bewerkstelligd dat door minderjarige kinderen genoten lijfrentetermijnen die afkomstig zijn uit «oude» lijfrenteverzekeringen niet bij die kinderen zelf worden belast (artikel 5, twaalfde lid), maar bij de ouder die het gezag over die kinderen uitoefent (artikel 5, elfde lid).

Achtergrond van deze wijziging is dat mij signalen hebben bereikt dat onbedoeld en ongewenst gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht voor «oude» kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule in combinatie met de mogelijkheid om te opteren voor de toepassing van het huidige regime. Ter toelichting moge het volgende dienen.

Ingeval onder het tot 1 januari 1992 geldende lijfrenteregime minderjarige kinderen als begunstigde van een lijfrenteverzekering waren aangewezen, werden de door deze kinderen ontvangen periodieke uitkeringen en verstrekkingen in het destijds geldende regime doorgaans belast bij de meestverdienende ouder. Onder het nu geldende regime geldt dat lijfrentetermijnen behoren tot het verzelfstandigd inkomen (artikel 5, twaalfde lid) en derhalve bij de ontvanger van de termijnen worden belast. Door nu een minderjarig kind bij expiratie van een «oude» kapitaalverzekering met lijfrenteclausule aan te wijzen als begunstigde en aansluitend te opteren voor toepassing van het nieuwe regime – een mogelijkheid welke door het huidige overgangsrecht van artikel 75 wordt geboden – wordt het minderjarige kind belast voor de lijfrentetermijnen. Aangezien het kind doorgaans niet over andere inkomsten beschikt, leidt een en ander in de praktijk veelal niet tot feitelijke belastingheffing.

Artikel II, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 2, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 strekt ertoe de in dit lid opgenomen delegatiebepaling uit te breiden tot situaties waarin een publiekrechtelijke uitkering in de loop van het jaar wordt beëindigd. Voorts worden ook ongehuwd samenwonenden onder de reikwijdte van deze bepaling gebracht. Deze bepaling biedt dan de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te bepalen dat bepaalde periodieke uitkeringen van publiekrechtelijke aard zowel in het jaar waarin deze aanvangen als ook in het jaar waarin deze eindigen, fiscaal worden toegerekend aan de echtgenoot of partner. Hierdoor kunnen de nadelige inkomenseffecten worden weggenomen die ontstaan in geval van uitstroom van een publiekrechtelijke uitkering, zoals de bijstandsuitkering, naar een baan.

De bijstandsuitkering aan gehuwden (en ongehuwd samenwonenden) wordt op grond van de Algemene bijstandswet aan beide partners gelijkelijk toegedeeld, welke toedeling fiscaal wordt gevolgd. Dit betekent dat bij de berekening van de over de netto bijstand verschuldigde loonheffing de gemeente voor elk van de partners rekening houdt met indeling in tariefgroep 2. Bij uitstroom uit de bijstand naar een baan zal de desbetreffende partner, die op dat moment alleenverdiener wordt, zich voor de rest van dat kalenderjaar alleen in tariefgroep 3 kunnen laten indelen als de aan de andere partner toegerekende (gebruteerde) bijstandsuitkering in dat jaar leidt tot een belastbaar inkomen beneden de basisaftrek. Is het belastbaar inkomen van de andere partner gelijk aan of hoger dan de basisaftrek dan moet de werkende partner zich voor de loonbelasting laten indelen in tariefgroep 2. Een deel van de gezamenlijke belastingvrije som blijft aldus, in de inhoudingssfeer, onbenut. Het gevolg hiervan is in veel gevallen dat het nettoloon minder bedraagt dan de bijstandsnorm.

Dit probleem zal worden opgelost door de bijstand fiscaal geheel toe te rekenen aan de partner die in het kalenderjaar in de periode voorafgaand aan of volgend op de bijstand eigen inkomsten heeft genoten of zal gaan genieten.

Artikel II, onderdeel B (artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Ingevolge de Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997 is de geschenkenvrijstelling in de loonbelasting (artikel 11, eerste lid, onderdeel r) zodanig aangepast dat voor de beoordeling of de bovengrens van f 300 is bereikt, de geschenken moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Dit gebeurde enerzijds als handreiking aan de uitvoeringspraktijk en anderzijds vanwege de wijziging van artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964, die beoogde vaker dan tot dan toe voor loon in natura de waarde in het economische verkeer als uitgangspunt te nemen.

Het is daarbij nooit de bedoeling geweest om naturabeloningen waarvoor in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 een waarderingsvoorschrift is neergelegd anders te gaan waarderen. Daarom is voor de toepassing van artikel 13 de mogelijkheid behouden om waarderingsnormen voor te schrijven. Verzuimd is deze waarderingsnormen ook voor de geschenkenvrijstelling voor te schrijven. Door de onderhavige wetswijziging geschiedt zulks alsnog. Door het bij en krachtens artikel 13 bepaalde van overeenkomstige toepassing te verklaren wordt enerzijds bereikt dat waardering op de waarde in het economische verkeer de hoofdregel blijft en dat anderzijds de overige voorschriften van artikel 13 en de normwaarderingen van de uitvoeringsregeling van toepassing zijn.

Artikel II, onderdelen C en D (artikel 25 en 26 van de Wet op de loonbelasting 1964)

In deze onderdelen is een voorziening opgenomen waarmee rekening wordt gehouden met – onder meer – de mogelijkheid dat een voorstel inzake het tarief van de loon- en inkomstenbelasting tijdens de parlementaire behandeling wordt gewijzigd. De parlementaire behandeling van wijzigingen in het tarief van de loonbelasting wordt dikwijls pas afgesloten in de laatste weken van het kalenderjaar. Deze bepaling dient ertoe de loonbelastingtabellen, die tijdig aan de inhoudingsplichtigen moeten worden gezonden, gereed te kunnen maken op grond van de wet zoals die vermoedelijk zal luiden op het tijdstip van inwerkingtreding van de tabellen. Mochten er bijvoorbeeld tijdens de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel na het gereed maken van de loonbelastingtabellen wijzigingen worden aangebracht, dan zullen binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van de achteraf gezien onjuiste tabellen, nieuwe tabellen worden vastgesteld. Daarin zal in de resterende tijdvakken zoveel mogelijk de in de reeds verstreken loontijdvakken ontstane afwijking ongedaan worden gemaakt.

Met de wijziging van artikel 26 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt een in de uitvoeringssfeer reeds bestaande regeling thans in de wet vastgelegd. Uitkeringen waarop in de inkomstenbelasting het bijzonder tarief van 45 percent van toepassing is worden ook in de loonbelasting niet hoger belast dan naar 45 percent.

Artikel III, onderdelen A en C (artikelen 4 en 7 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)

De voorgestelde wijzigingen in de onderdelen A en C.1 betreffen een uitbreiding van het begrip aanmerkelijk belang zoals dit door de inwerkingtreding van artikel II van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652, per 1 januari 1998 komt te luiden. Op deze wijze wordt bereikt dat in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en in de Wet op de vermogensbelasting 1964 zoveel mogelijk wordt uitgegaan van gelijke begrippen.

Voor de vermogensbelasting worden nu mede tot het aanmerkelijk belang gerekend koopopties met betrekking tot aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op de vennootschap, met als gevolg dat bij de waardering van deze bezitting ingevolge de wijziging van artikel 4 rekening kan worden gehouden met de inkomstenbelastingclaim.

Door de wijziging van artikel 7 wordt bereikt dat de aanmerkelijk-belanghouder ook voor de tot een aanmerkelijk belang behorende koopopties recht heeft op toepassing van de ondernemingsvrijstelling.

Artikel III, onderdeel B (artikel 6 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)

Door de voorgestelde wijziging van het tweede lid van artikel 6 wordt buiten twijfel gesteld dat de waardering van een tijdelijk recht van vruchtgebruik of recht van gebruik naar de waarde in het economische verkeer, ook geldt voor schulden behorende tot met tijdelijk vruchtgebruik belast vermogen.

Artikel III, onderdeel D (artikel 16b van de Wet op de vermogensbelasting 1964)

Ingevolge de Wet van 23 december 1994, Stb. 927, is onder meer de regeling van de oudedagsvrijstelling voor de vermogensbelasting verplaatst van artikel 14b naar artikel 16b van de Wet op de vermogensbelasting 1964 en opnieuw geredigeerd. Blijkens de memorie van toelichting bevat artikel 16b, achtste lid (oorspronkelijk zevende lid), in redactioneel sterk vereenvoudigde vorm hetgeen voorheen in het negende lid van artikel 14b was opgenomen. Het gaat hierbij om de toekenning van een (extra) bedrag aan oudedagsvrijstelling voor met name die belastingplichtigen die geen AOW-uitkering genieten en evenmin het voornemen hebben aanspraak te maken op een dergelijke uitkering (gemoedsbezwaarden). Een inhoudelijke wijziging werd met de nieuwe redactie van deze voorziening niet beoogd (kamerstukken II 1992/93, 23 046, nr. 3, blz. 37). In de uitvoeringssfeer is daarom gehandeld alsof de oorspronkelijke in artikel 14b vervatte tekst van de regeling nog onverkort van toepassing is. De nieuwe redactie van de gemoedsbezwaardenvoorziening in het achtste lid van artikel 16b heeft echter, naar de letter genomen, een beperkter bereik dan de oude regeling. De voorgestelde aanvulling van artikel 16b, achtste lid, heeft ten doel de wettekst in overeenstemming te brengen met zowel de uitvoeringspraktijk als de oorspronkelijke doelstelling van deze regeling. Een en ander met dien verstande dat onder de thans gekozen redactie niet de uitkeringen ingevolge de Algemene nabestaandenwet vallen – deze zijn immers geen voorziening voor de oude dag – doch wel de qua karakter met de AOW-uitkeringen overeenkomende buitenlandse uitkeringen.

Artikel IV onderdeel 1 (artikel 4, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)

Bij de Wet van 25 april 1990 tot herziening van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting (Stb. 173) is artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965 gewijzigd in die zin dat voor vrijstelling van de inhouding van dividendbelasting in deelnemingsverhoudingen niet meer vereist is dat de opbrengsten zelf onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Deze wijziging beoogde te voorkomen dat op dividend dat moet worden beschouwd als uitkering van meegekochte reserves, de vrijstelling van de inhouding van dividendbelasting niet van toepassing zou zijn. De wijziging heeft er echter toe geleid dat ook in andere gevallen, waarin wel sprake is van een deelneming, maar de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, van de vrijstelling gebruik kan worden gemaakt. Een voorbeeld daarvan is de situatie van een deelneming in een beleggingsinstelling. Om aan deze ongewenste situatie een einde te maken is in de voorgestelde regeling opgenomen dat het inhouden van dividendbelasting ten aanzien van opbrengsten van aandelen of winstbewijzen alleen achterwege mag blijven indien de aandelen of winstbewijzen behoren tot een deelneming waarvan de voordelen onder de deelnemingvrijstelling vallen. Doordat een uitkering van meegekochte reserves wel valt onder het begrip opbrengst, maar niet onder het begrip voordelen, wordt met de voorgestelde aanpassing recht gedaan aan het doel van de wijziging die bij de genoemde wet van 25 april 1990 werd aangebracht maar wordt een eind gemaakt aan het onbedoelde neveneffect.

Artikel IV, onderdeel 3 (artikel 4, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)

Particulieren die aandelen of winstbewijzen in zogenoemde groenfondsen bezitten zijn geen inkomstenbelasting verschuldigd over de hiermee behaalde voordelen. In de meeste gevallen kunnen zij de ingehouden dividendbelasting verrekenen met de over de overige inkomsten verschuldigde inkomstenbelasting. Om deze administratieve rompslomp te voorkomen is in dit onderdeel, evenals reeds het geval is bij werknemersparticipaties, een vrijstelling voor het inhouden van dividendbelasting voorgesteld. Bovendien wordt hiermee bereikt dat de teruggavegrens voor aanslagen op verzoek voor de inkomstenbelasting (in 1997: f 26) in dit geval geen rol speelt.

Artikel V, onderdeel B (artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met ingang van 24 december 1996 is het wetsvoorstel met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur in werking getreden. Daarbij is in artikel 10a, tweede lid, opgenomen dat renten ter zake van geldleningen welke zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon en die verband houden met nader omschreven rechtshandelingen niet in aftrek komen bij het bepalen van de winst. In het vijfde lid van artikel 10a is opgenomen wat onder een verbonden natuurlijk persoon wordt verstaan.

Met ingang van 1 januari 1997 is het nieuwe aanmerkelijk-belangregime in werking getreden. In dit regime wordt tevens het begrip verbonden natuurlijk persoon gebruikt. Dit begrip is in het wetsvoorstel wat betreft de vennootschapsbelasting opgenomen in artikel 13b, zevende lid. Bij de regeling van de samenloop bij de bovengenoemde wijzigingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is dit laatste artikel op grond van artikel XVII van het Belastingplan 1997 komen te vervallen, waarbij artikel 10a, vijfde lid, vervangen is door een andere bepaling. Hierbij is abusievelijk het begrip verbonden natuurlijk persoon voor de eerstgenoemde regeling uitgebreid, in die zin dat de bepaling uit het nieuwe aanmerkelijk-belangregime ook voor deze regeling is gaan gelden. De onderhavige bepaling strekt ertoe deze uitbreiding voor wat betreft de toepassing van artikel 10a ongedaan te maken.

Artikel V, onderdeel F (artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Bronbelasting die in het buitenland wordt geheven ter zake van deelnemingsdividenden, kan in Nederland niet worden verrekend door het lichaam dat de dividenden ontvangt. Om de druk van de niet-verrekenbare bronbelasting te verminderen is met ingang van 1995 in de Wet op de dividendbelasting 1965 een tegemoetkoming opgenomen (Wet van 23 december 1994, Stb. 938). Deze houdt in dat bij dooruitdeling van de ontvangen deelnemingsdividenden een vermindering van de af te dragen dividendbelasting wordt verleend. De tegemoetkoming is in beginsel alleen bedoeld voor situaties waarin dividenden onder inhouding van dividendbelasting worden dooruitgedeeld. Dit laatste zou betekenen dat de faciliteit niet van toepassing zou zijn ingeval een door een dochtermaatschappij ontvangen winstuitkering zonder inhouding van dividendbelasting ter beschikking wordt gesteld aan een vennootschap voor wie de aandelen een deelneming vormen in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In artikel 12, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is hiervoor een oplossing geboden. De dochtermaatschappij die aanspraak wenst te maken op toepassing van de faciliteit, kan dividendbelasting inhouden tot het bedrag van de toegestane vermindering.

In de memorie van toelichting bij de genoemde wet van 23 december 1994 heb ik aangegeven dat de dividendbelasting die op de voet van artikel 12, eerste lid, wordt ingehouden, bij de moedermaatschappij niet als een voorheffing kan worden aangemerkt welke op de voet van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zou kunnen worden verrekend. Door verrekening van de ingehouden dividendbelasting zou namelijk een dubbele tegemoetkoming worden verleend hetgeen niet in overeenstemming is met doel en strekking van genoemde wet.

In de literatuur is twijfel geuit met betrekking tot de houdbaarheid van dit standpunt1. Om iedere twijfel op dit punt weg te nemen stel ik een wijziging van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor. Deze wijziging strekt ertoe de dividendbelasting die op de voet van artikel 12, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is ingehouden, uit te sluiten van verrekening met de vennootschapsbelasting.

Artikel VI, onderdeel A (artikel 5 van de Invorderingswet 1990)

Dit artikel voorziet in het opnemen in de Invorderingswet 1990 van een bepaling (artikel 5, tweede lid) die meebrengt dat een beroep bij de rechter op de wettelijke bepalingen betreffende de vraag welke ontvanger bevoegd is (de zogenoemde relatieve competentie), wordt uitgesloten. Artikel 37 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst bepaalt dat het hoofd van een eenheid (die ingevolge genoemde regeling zowel inspecteur als ontvanger is in de zin van de belastingwet) het hoofd van een andere eenheid kan machtigen om, namens hem, de hem ingevolge deze uitvoeringsregeling toegekende bevoegdheden uit te oefenen. Naar onlangs is gebleken (HR 28 juni 1996, nr. 16 058, V-N 1996, blz. 2733) moet de tekst van genoemd artikel 37 letterlijk en formeel worden opgevat, zodat de ontvanger die in rechte (al dan niet mede) optreedt ten behoeve van een collega-ontvanger, bijvoorbeeld bij de dagvaarding van een belastingschuldige in een bepaalde procedure, dit niet op eigen naam kan doen, op straffe van niet-ontvankelijkheid. Dit gevolg is mijns inziens nimmer door de wetgever beoogd. Vandaar de voorgestelde aanvulling op artikel 5 van de Invorderingswet 1990. Een overeenkomstige bepaling inzake de bevoegdheid van de inspecteur is reeds eerder in de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen.

Artikel VI, onderdeel B (artikel 6 van de Invorderingswet 1990)

Ingevolge de wet van 21 december 1995 tot wijziging van de Wet infrastructuurfonds en de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (herziening van de voeding van het Infrastructuurfonds)(Stb. 1995, 637), in werking getreden per 1 januari 1996, geschiedt met ingang van dat tijdstip de voeding van het Infrastructuurfonds niet langer door middel van een toeslag op het tarief van de motorrijtuigenbelasting doch door een bijdrage uit de algemene middelen. Daar vorenbedoelde toeslag de enige bestaande vorm van het verschijnsel «toeslag» in de zin van een aanvullende heffing was en de eerstgenoemde wet in voldoende mate voorziet in overgangsrecht terzake, heeft de term «toeslagen» in artikel 6, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 zijn betekenis verloren. Om die reden wordt het woord «toeslagen» geschrapt in laatstgenoemd artikellid.

Artikel VI, onderdeel C (artikel 49 van de Invorderingswet 1990)

In artikel 49, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 wordt thans bepaald dat de beschikking waarbij de ontvanger een natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk stelt voor de door de primair belastingschuldige niet betaalde belasting en dergelijke, aan de aansprakelijke wordt bekendgemaakt door verzending van een gedagtekende kennisgeving terzake als poststuk met ontvangstbevestiging. Per ultimo 1996 heeft PTT Post deze vorm van postale dienstverlening gestaakt. Voorgesteld wordt voortaan de kennisgeving als aangetekend stuk te verzenden aan de aansprakelijke.

Uit systematisch oogpunt wordt het tweede lid van artikel 49 voortaan uitsluitend gewijd aan de wijze van bekendmaking van de beschikking tot aansprakelijkstelling. De eisen welke aan het slot van het huidige tweede lid worden gesteld aan de inhoud van de beschikking tot aansprakelijk- stelling (het bedrag waarvoor en de grond waarop aansprakelijkheid bestaat) zijn overgebracht naar het eerste lid van het artikel.

Artikel VII, onderdeel A (artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968), artikel VIII, onderdeel A (artikel 62 van de Wet op de accijns) en artikel IX (artikel 26 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten)

Op het punt van de omzetbelasting, de accijns en de verbruiksbelastingen op alcoholvrije dranken en van enkele andere producten, wordt via de hiervoor genoemde artikelen een bepaling van de communautaire douanewetgeving buiten toepassing verklaard voor de heffing van deze belastingen bij invoer.

De communautaire douanewetgeving biedt aan de lid-staten van de Europese Unie de mogelijkheid om rechten bij invoer, wanneer het gaat om bedragen van minder dan 10 ecu (circa f 21), niet te heffen. Voorts worden bedragen van minder dan 10 ecu niet nagevorderd. Dit is voorzien in artikel 868 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek1. In Nederland is aan de hiervoor genoemde mogelijkheid uitvoering gegeven door middel van het bepaalde in artikel 57 van het Douanebesluit (Stb. 1996, 166). Door deze bepaling blijft bij de invoer van goederen de heffing achterwege van douanerechten, heffingen van gelijke werking, landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voorzover het totaalbedrag van deze belastingen de 10 ecu niet overschrijdt.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 62, eerste lid, van de Wet op de accijns, respectievelijk artikel 26, eerste lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten, zijn de wettelijke bepalingen inzake de rechten bij invoer van overeenkomstige toepassing op vorengenoemde belastingen, voorzover deze ter zake van de invoer zijn verschuldigd. Dit brengt, formeel gesproken, mee dat de hiervoor bedoelde bepaling inzake de niet-heffing van bedragen beneden de 10 ecu eveneens van toepassing is op de onderhavige belastingen. Bij de aanpassing van de douane-regeling is echter aangegeven dat de faciliteit niet geldt voor andere belastingen dan de rechten bij invoer; zie de toelichting bij artikel 57 van het Douanebesluit (Stb. 1996, 166). Toepassing voor de omzetbelasting en de accijnzen zou namelijk niet conform de op het gebied van de omzetbelasting en accijnzen vigerende communautaire richtlijnen zijn. Deze richtlijnen voorzien immers niet in niet-heffing. Om een en ander in de wetgeving zelf vast te leggen, dienen de vorengenoemde bepalingen inzake de omzetbelasting en de accijns te worden aangepast; daarmee wordt bewerkstelligd dat de niet-heffing van geringe bedragen bij invoer uitsluitend van toepassing is op de rechten bij invoer in de zin van de douanewetgeving. Ik geef er de voorkeur aan om met betrekking tot de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten eenzelfde gedragslijn te volgen.

Artikel VII, onderdeel B.1 (tabel I, onderdeel b, post 9, bij de Wet op de omzetbelasting 1968)

Ingevolge de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende tabel I, onderdeel b, post 9, is onder meer het vervoer van personen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen e, f, en g, van de Wet personenvervoer, onderworpen aan het verlaagde tarief van de omzetbelasting. Voor de inwerkingtreding van laatstgenoemde wet met ingang van 1 januari 1988 werd in deze tabelpost verwezen naar de toen geldende Wet Autovervoer Personen. Bij de aanpassing van de verwijzing per 1 januari 1988 is niet onderkend dat de regels ingevolge de Wet personenvervoer met betrekking tot het personenvervoer per auto in die zin een verandering meebrengen, dat het vervoer bij trouwerijen niet langer valt binnen het toepassingsbereik van die wet. Dit vervoer zou derhalve moeten worden belast naar het algemene tarief van de omzetbelasting. Gebleken is dat in de praktijk het verlaagde tarief voor het trouwvervoer ook na 1988 vrij algemeen werd toegepast. Naar aanleiding van vragen over de BTW-tarieftoepassing voor trouwvervoer heb in mijn besluit van 22 november 1995, nr. VB 95/3198 (Infobulletin 95/987) gesteld dat dit vervoer ingevolge de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende tabel I, onderdeel b, post 9, onderworpen is aan het algemene tarief. Gelet op de voorgeschiedenis heb ik bij besluit van 28 maart 1996, nr. VB 96/200 (Infobulletin 96/301) besloten tot aanpassing van genoemde tabelpost in die zin dat het trouwvervoer valt onder de toepassing van het verlaagde tarief. Vooruitlopend op de wetswijziging, heb ik in het laatstgenoemde besluit met onmiddellijke ingang goedgekeurd dat het trouwvervoer onder het verlaagde tarief wordt ingedeeld. Het onderhavige artikel bewerkstelligt de aanpassing van tabel I.

Het vervoer van personen met auto's bij begrafenissen en crematies met inbegrip van het afhalen en terugbrengen van de deelnemers wordt voor de toepassing van artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet personenvervoer op één lijn gesteld met het vervoer bij trouwerijen. Ingevolge de tekst van de hiervoor genoemde tabelpost zou ook op het rouwvervoer derhalve het algemene tarief van toepassing zijn. Met betrekking tot het rouwvervoer wordt echter sinds 1 januari 1969 het verlaagde tarief toegepast op basis van de ministeriële resolutie van 21 april 1969, nr. D 69/1991. Ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt deze tarieftoepassing nu vast te leggen in eerdergenoemde tabel I, onderdeel b, post 9.

Artikel VII, onderdeel B.2 (tabel I, onderdeel b, post 12, bij de Wet op de omzetbelasting 1968)

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 2 mei 1996 in de zaak C-231/94 uitgesproken dat restaurantverrichtingen zijn te beschouwen als diensten in de zin van artikel 6, eerste lid, van de zogenoemde Zesde BTW-Richtlijn. Overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van deze richtlijn worden restaurantverrichtingen geacht te zijn verricht op de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd.

Hoewel dit arrest is gewezen in een kwestie waarbij het ging om het bepalen van de plaats van de prestatie, heeft het ook consequenties voor de tariefstelling in Nederland. Sinds de zogenoemde overhevelingsoperatie van alle voedingsmiddelen met ingang van 1 januari 1989 worden in de bij de Wet op de omzetbelasting behorende tabel I, onderdeel b – dit onderdeel bevat de aan het verlaagde BTW-tarief onderworpen diensten – horeca-diensten namelijk niet meer genoemd voor de toepassing van het verlaagde BTW-tarief. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel terzake is gesteld dat «het doel van de overhevelingsoperatie is, alle voedingsmiddelen zoals deze zijn omschreven in post 1 van Tabel I, onderdeel a, te belasten naar het verlaagde tarief. Voor de tariefindeling van deze voedingsmiddelen maakt het geen verschil of deze worden verstrekt of genuttigd binnen dan wel buiten de horeca- en aanverwante bedrijven» (kamerstukken II 1987/88, 20 506, nr. 3, blz. 11).

Uit het vorenstaande volgt dat horeca-verstrekkingen in Nederland worden beschouwd als (naar het verlaagde tarief belaste) leveringen van goederen. Nu het Hof van Justitie heeft uitgesproken dat die verstrekkingen als diensten zijn aan te merken, en dergelijke diensten niet zijn genoemd in onderdeel b van genoemde tabel I, zijn zij in beginsel aan het algemene tarief onderworpen. Om aan deze situatie een einde te maken wordt in dit onderdeel voorgesteld deze prestaties (weer) op te nemen als post 12 van onderdeel b van die tabel. Artikel 28, tweede lid, onderdeel d, van de Zesde BTW-Richtlijn maakt dit mogelijk.

Voor de redactie van de post is nauw aangesloten bij de redactie van vóór 1989, zij het met twee afwijkingen. Overeenkomstig de huidige situatie geldt het verlaagde tarief voor het verstrekken van alle voedingsmiddelen (waartoe alcoholhoudende dranken niet worden gerekend) en niet slechts voor spijzen, koffie en thee zoals vóór 1989 het geval was. Voorts is niet de restrictie overgenomen dat het moet gaan om het verstrekken aan personen die (in de horeca-gelegenheid) slechts voor een korte periode verblijf houden. Gezien de huidige bedoeling, het verlaagde tarief voor alle voedingsmiddelen te doen gelden, is aan beide beperkingen geen behoefte.

Mogelijk ten overvloede merk ik op dat de verstrekkingen van voedingsmiddelen vanuit bijvoorbeeld patates-friteskramen, marktkramen en haringstalletjes, alsmede door inrichtingen als cafetaria's en snackbars aan klanten die deze voedingsmiddelen meenemen, weliswaar niet vallen onder de reikwijdte van de nieuwe post, maar niettemin aan het verlaagde tarief zijn onderworpen. Deze prestaties zijn immers leveringen van goederen en vallen dus onder onderdeel a, post 1, van tabel I.

Zoals gezegd is het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in Luxemburg gewezen in een zaak waarin het erom ging voor horecaverstrekkingen de plaats van de prestatie te bepalen. Nu die prestaties diensten zijn en geen leveringen betekent dit dat terzake artikel 6 van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing is, en niet langer artikel 5. Dit kan met name van belang zijn bij horeca-verstrekkingen aan boord van zeeschepen. In voorkomend geval is de plaats van de prestatie de plaats waar de dienstverrichter is gevestigd, en niet de plaats van vertrek van het vervoer van passagiers of de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip van de levering.

Artikel VII, onderdeel C (tabel II bij de Wet op de omzetbelasting 1968)

Bij de Wet van 15 december 1995 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de totstandkoming van de Tweede Vereenvoudigingsrichtlijn-BTW (Stb. 661), is artikel 19, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 aangepast aan de nieuwe tekst van artikel 11, B, derde lid, onder b, van de Zesde BTW-Richtlijn. Bij die gelegenheid is een hiermee samenhangende, door de Zesde BTW-Richtlijn voorgeschreven wijziging van de redactie van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende tabel II, onderdeel b, post 2, abusievelijk achterwege gebleven. Het onderhavige artikel brengt die wijziging alsnog aan.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 84b van de Wet op de accijns) en artikel XI, onderdelen A, B, C, D, E en F (artikelen 10a, 18a, 28, 36l, 36m en 37 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In de Wet op de accijns (artikel 84b, zesde lid) en in de Wet belastingen op milieugrondslag (artikelen 10a, 18a, 28, 36l, 36m en 37) zijn drempels opgenomen waar beneden geen teruggaaf van accijns respectievelijk de desbetreffende belasting op milieugrondslag wordt verleend. In lijn met de aanbevelingen van de commissie vermindering administratieve verplichtingen bedrijfsleven terzake en mijn toezegging ten aanzien van die aanbevelingen (zie de brief van 12 oktober 1995 aan de Tweede Kamer; PFC95/ 1927M), vervallen deze drempels. De noodzaak van deze bepalingen is niet langer aanwezig, gelet op de brede toepassing van de huidige informatietechnologie. Dit betekent dat het voor de Belastingdienst nog nauwelijks extra werkzaamheden met zich brengt om deze teruggaaf te realiseren. Een vergelijkbare bepaling is eveneens opgenomen in het Uitvoeringsbesluit accijns en in het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten. Ik zal bevorderen dat ook die bepalingen komen te vervallen.

Artikel X, onderdelen A en B.2 (artikelen 4 en 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

De regeling van artikel 4 brengt vanouds de verkrijging van aanmerkelijk-belang aandelenpakketten in onroerende-zaakvennootschappen binnen het bereik van de overdrachtsbelasting. Daarbij was aangesloten bij de aanmerkelijk-belangregeling van artikel 39, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Bij de Wet van 13 december 1996 tot wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting) (Stb. 652) is het aanmerkelijk-belangregime gewijzigd. De wijziging in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer strekt ertoe dit artikel weer in overeenstemming te brengen met de gewijzigde aanmerkelijk-belangregeling, zoals die met ingang van 1 januari 1997 is opgenomen in artikel 20a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In verband met de nieuwe redactie van artikel 4 is in artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer een redactionele wijziging aangebracht.

Artikel X, onderdeel B.1 (artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Voor de inwerkingtreding van de Politiewet 1993 bestond voor de politie een vrijstelling van de heffing van overdrachtsbelasting op grond van het feit dat de politie onderdeel uitmaakte van het Rijk of een gemeente (artikel 15, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer).

Op grond van artikel 21, vierde lid, van de Politiewet 1993 hebben politieregio's rechtspersoonlijkheid. Dat betekent dat een politieregio voor de heffing van overdrachtsbelasting als een zelfstandig rechtssubject moet worden beschouwd.

De inwerkingtreding van de Politiewet 1993 heeft tot gevolg dat politieregio's geen gebruik meer kunnen maken van de voorheen voor de (gemeente- en Rijks-) politie geldende vrijstelling van de heffing van overdrachtsbelasting. In de mededeling van 16 januari 1997 (nr. WV 96/866M) is reeds toegezegd dat het desbetreffende artikelonderdeel zodanig wordt aangepast dat de verkrijging van onroerende zaken door politieregio's wordt vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting.

Artikel XIII (artikel VI van de Wet van 13 december 1995 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting)

In de Wet van 13 december 1995 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting (Stb. 662) is in de artikelen IV, V en VI voorzien in een heffing van regulerende energiebelasting over de voorraden minerale oliën in het vrije verkeer per 1 januari 1996, onderscheidenlijk 1997 en 1998. De heffing is steeds gelijk aan het verschil tussen het nieuwe en het oude tarief van de regulerende energiebelasting. Ingevolge de Wet van 6 december 1995 tot wijziging van de Wet op de accijns, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met het reëel constant houden van de accijns van motorbrandstoffen, de invoering van een fiscaal vertegenwoordiger voor de assurantiebelasting en een aantal technische aanpassingen (Stb. 588) is met ingang van 8 december 1995 in artikel 84c van de Wet op de accijns bepaald dat bij tariefwijziging als gevolg van indexatie bij ministeriële regeling van die heffing kan worden afgezien. Van die mogelijkheid is bij de tariefwijziging per 1 januari 1996 gebruik gemaakt in verband met de geringe hoogte van de tariefwijziging. Omdat het bij de per diezelfde datum ingevoerde regulerende energiebelasting om bedragen van dezelfde orde van grootte ging, is bij goedkeuring (besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 1995, nr. VB 95/4147) eveneens afgezien van heffing van die belasting. Om dezelfde reden is bij goedkeuring afgezien van de heffing in verband met de tariefwijziging per 1 januari 1997 (besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 1996, nr. VB 96/3709). Voor 1998, waarbij een tariefwijziging van dezelfde omvang als per 1 januari 1996 en per 1 januari 1997 aan de orde is, wordt deze gedragslijn formeel bestendigd. Daartoe vervalt artikel VI van de Wet van 13 december 1995 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting, waardoor nu reeds vaststaat dat per 1 januari 1998 over de voorraden die zich reeds in het vrije verkeer bevinden, geen heffing zal plaatsvinden.

Artikel XVI (artikel 15 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering)

Het nieuwe vijfde lid van artikel 15 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering kent de ontvanger de bevoegdheid toe tot het doen van een vordering (artikel 19 van de Invorderingswet 1990) alsmede tot verrekening (artikel 24 van de Invorderingswet 1990) zolang hij, de ontvanger, met de invordering van de premievorderingen is belast. Van het laatste is sprake indien overeenkomstig artikel 15, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering de zogenoemde dwanginvordering van de met toepassing van de Coördinatiewet Sociale Verzekering vastgestelde premie of voorschotpremie aan de ontvanger wordt opgedragen. Door de voorgestelde wijziging wordt de regeling van de dwanginvordering door de ontvanger van niet-fiscale vorderingen ten behoeve van andere bestuursorganen meer in overeenstemming gebracht met het eenvormige regime dat hiervoor is ontworpen en is beschreven in de Invoeringswet Invorderingswet 1990 (kamerstukken II 1988/89, 21 135, nr. 3, blz. 20–22). In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van vorengenoemde invoeringswet was er vooralsnog vanafgezien de in het nieuwe vijfde lid bedoelde bevoegdheden aan de ontvanger toe te kennen en voorlopig de status quo te handhaven, dit in afwachting van nadere besluitvorming inzake de regeling van voorrecht en verhaalsrecht ter zake van de door de bedrijfsverenigingen te innen premies (kamerstukken II 1988/89, 21 135, nr. 3, blz. 23 en 170). De uiteindelijke conclusie is geweest dat aan de ontvanger de in het nieuwe vijfde lid van artikel 15 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering vermelde bevoegdheden dienen toe te komen, welke conclusie is neergeslagen in artikel XVI van het voorstel van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet en enige andere wetten in verband met de bevoorrechting van vorderingen, het verbinden van een bijzonder verhaalsrecht aan bepaalde vorderingen en de invoering van de mogelijkheid van een vereenvoudige afwikkeling van faillissement (kamerstukken II 1992/93, 22 942, nr. 2). Uitgangspunt hierbij is de gelijkwaardig bevoorrechte positie van de fiscus en het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Gezien voorts de wenselijkheid in de uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst de invordering zo veel mogelijk overeenkomstig dezelfde regels en zo doelmatig mogelijk te doen verlopen, acht ik het gewenst de in het nieuwe vijfde lid opgenomen regels spoedig in werking te doen treden. Met het oog daarop wordt het voorstel om dit vijfde lid op te nemen uit het wetsvoorstel 22 942 gelicht.

Artikel XVII, onderdeel A (artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Eindheffingsbestanddelen tellen als vanzelfsprekend niet mee voor de bepaling van het te toetsen loon bij de toepassing van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Tot nu toe was dit niet uitdrukkelijk geregeld. Het nieuwe onderdeel 6° van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, voorziet hierin.

Artikel XVII, onderdeel B (artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Met deze wijziging wordt beoogd de mogelijkheid te creëren om bij ministeriële regeling latere data vast te stellen voor het indienen van een verzoek om een S&O-verklaring en voor het nemen van een beslissing op een zodanig verzoek. De mogelijkheid voor het vaststellen van latere data staat alleen open in bijzondere situaties van algemene aard, zoals overleg met de Staten-Generaal. Zij staat uitdrukkelijk niet open voor individuele gevallen. Overigens kunnen de latere data voor het indienen van verzoeken of voor het afgeven van de verklaringen afzonderlijk worden vastgesteld.

In samenhang met de mogelijkheid tot het vaststellen van latere data wordt tevens de mogelijkheid geboden om de tegemoetkomingspercentages te wijzigen na 1 januari of 1 juli. Deze percentages gelden dan met terugwerkende kracht tot en met 1 januari of 1 juli en gelden met betrekking tot loon dat wordt genoten op of na die data, behoudens voor zover dat loon reeds is betrokken in een S&O-verklaring welke betrekking heeft op een periode die is aangevangen voor de dag tot welke de wijziging terug werkt. Een wijziging van percentages die aldus plaatsvindt kan samengaan met een wijziging van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 44m, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artikel XVIII, onderdelen A en B (artikelen 32 en 34 van de Wet sociale werkvoorziening)

De wijzigingen in deze artikelen betreffen redactionele correcties van enige wijzigingen in de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen die zijn voorzien in de nieuwe Wet sociale werkvoorziening van 11 september 1997.

Artikel XIX (artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De toevoeging «of het bedrag van de voetoverheveling» is intussen overbodig geworden en vervalt daarom.

Artikel XX

Artikel XX biedt de mogelijkheid de gevolgen van de invoering van de belastingplicht voor energiebedrijven te faseren. Gedurende een beperkte periode kan op voordracht van de Minister van Financiën na overleg met de Minister van Economische Zaken, bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de belasting een deel bedraagt van de belasting die normaliter verschuldigd zou zijn. Daarbij kan dat deel van jaar tot jaar variëren. Deze faseringsmogelijkheid is opgenomen omdat het denkbaar is dat er knelpunten ontstaan indien de energiebedrijven al direct volledig in de belastingheffing worden betrokken, terwijl de energiemarkt pas geleidelijk wordt geliberaliseerd.

Artikelen XXI en XXII

Het fiscale beleid ten aanzien van (indirecte) overheidsbedrijven die bij wet in de heffing van de vennootschapsbelasting worden betrokken, is erop gericht die bedrijven of de lichamen waarin die bedrijven zijn ondergebracht marktconform te behandelen en daarbij zoveel mogelijk incidenteel fiscaal voor- en nadeel ten gevolge van de overgang te voorkomen. In het kader van dat beleid is in artikel XXI bepaald dat een energiebedrijf dat in de belastingplicht wordt betrokken op de balans over het jaar dat aanvangt met of in 1998 geen goodwill mag opvoeren met betrekking tot de activiteiten waarvoor de belastingplicht wordt ingevoerd. Door het activeren van goodwill zou immers een incidenteel voordeel kunnen ontstaan omdat een eventuele afschrijving op deze goodwill de belastbare winst zou verminderen. Overigens zij opgemerkt dat het begrip goodwill niet zo ruim is dat daar in beginsel alle immateriële activa onder vallen.

Om te voorkomen dat energiebedrijven zich aan dit beleid zouden kunnen onttrekken door (delen van) hun energieactiviteiten in te brengen in of te vervreemden aan een gelieerd lichaam dat reeds belastingplichtig is of dat buiten het kader van deze wet in de belastingheffing wordt betrokken, wordt in artikel XXII, eerste lid, bepaald dat dit gelieerde lichaam ter zake van de verkrijging van de desbetreffende vermogensbestanddelen geen goodwill op de balans mag opvoeren. Het tweede lid bepaalt dat een zodanig goodwillverbod ook geldt met betrekking tot vermogensbestanddelen die worden verkregen ter zake van een inbreng of vervreemding van activiteiten door energiebedrijven die als indirect overheidsbedrijf worden gedreven en door lichamen waarmee een energiebedrijf dat wordt gedreven in de vorm van een indirect overheidsbedrijf gelieerd is.

Artikel XXII vindt toepassing met betrekking tot een inbreng of vervreemding die heeft plaatsgehad in de periode van 5 juli 1996 tot het tijdstip waarop de inbrenger of vervreemder ingevolge de in artikel III, onderdeel A, opgenomen wijzigingen van artikel 2, derde en zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in de belastingheffing wordt betrokken. Met de datum van 5 juli 1996 wordt gerefereerd aan het tijdstip waarop het de inbrenger of de vervreemder kenbaar kon zijn dat de energiesector in de belastingheffing zou worden betrokken en dat in dat kader maatregelen zouden worden getroffen teneinde incidentele fiscale vooren nadelen te voorkomen. Het betreft hier de dag na de dag waarop de memorie van antwoord inzake het voorstel van de Wet Energiedistributie (kamerstukken II 1995/96, 22 160, nr. 209b) door de Eerste Kamer is ontvangen. Deze memorie van antwoord bevat op pagina 8 een passage met betrekking tot het fiscale beleid met betrekking tot (indirecte) overheidsbedrijven die bij wet in de belastingplicht worden betrokken. De invoering van de belastingplicht is reeds aangekondigd in de Derde Energienota (kamerstukken II 1995/96, 24 525, nr. 2, blz. 101) die op 20 december 1995 aan de Tweede Kamer is aangeboden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Zie mr. E.C.C.M. Kemmeren, Tegemoetkoming wegens in het buitenland geheven bronbelasting op deelnemingsdividenden bij dooruitdeling: Mag het een slag anders?, Fed 1994/2532, blz. 3129.

XNoot
1

Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 253).

Naar boven