Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25691 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25691 nr. 5 |
Vastgesteld 10 november 1997
De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek naar dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
ALGEMEEN | 2 | |
1. | Inleiding | 2 |
Burgers | 4 | |
Bedrijven | 5 | |
2. | Werkgelegenheid en inkomensbeleid | 6 |
2.1 | Burgers | 6 |
2.1.1 | Ouderen en aanvullende ouderenaftrek | 6 |
2.1.2 | Verruiming aanvullende alleenstaande-ouderaftrek | 6 |
2.1.3 | Verlaging drempel buitengewone lasten voor ongehuwden | 7 |
2.1.4 | Maatregel ten behoeve van chronisch zieken | 8 |
2.1.5 | Invoering bovenbasisaftrek | 9 |
2.1.6 | Vermindering lokale lasten (burgers) | 11 |
2.2 | Bedrijven | 14 |
2.2.1 | Uitbreiding vermindering lage lonen | 14 |
2.2.2 | Vermindering lokale lasten (bedrijven) | 15 |
3. | Overige wijzigingen | 16 |
3.1 | Overgangsregeling waarde eigen woningen | 16 |
3.2 | Verlaging druk vermogensbelasting | 16 |
3.3 | Studiefinanciering | 17 |
3.4 | Verhoging motorrijtuigenbelasting | 17 |
ARTIKELSGEWIJS VERSLAG | 18 | |
Artikel I, onderdeel H en I (artikel 53a en 53b van de Wet op de Inkomstenbelasting) | 18 | |
Overige | 19 |
Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen hebben de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid kenbaar gemaakt in hoofdlijnen in te stemmen met de financiële en fiscale beleidsvoorstellen van de regering. In dit verband zijn deze leden met name verheugd, dat naast het belastingplan in het kader van dit beleid nog twee fiscale wetsvoorstellen zijn ingediend: In de eerste plaats met betrekking tot de fiscale structuurversterking en scholing en het wetsvoorstel fiscale milieuversterking.
In het belastingplan gaat het om maatregelen die zijn gericht op stimulering van werkgelegenheid en het streven naar een evenwichtige inkomensontwikkeling. Deels vloeien deze maatregelen voort uit de met ingang van 1998 van kracht wordende herziening van de arbeidsongeschiktheidsregelingen.
Deze maatregelen kunnen door de leden van de PvdA-fractie worden onderschreven, waarbij de volgende opmerkingen worden gemaakt.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden constateren met gemengde gevoelens dat de regering één instrument – namelijk belastingverlaging en/of premieverlaging – inzet voor niet minder dan vijf doelstellingen, namelijk werkgelegenheid, economische structuurversterking, kennisinfrastructuur en scholing, milieu en een evenwichtige inkomensverdeling. Kan de regering uiteenzetten hoe dit mogelijk is, zo vragen deze leden. Zij menen dat het zeer goed mogelijk is dat een instrument voor de ene doelstelling in de goede richting werkt maar tegelijkertijd dat een andere doelstelling voor het andere doel negatief uitwerkt. Werken immers vele van de voorgestelde lastenverlichtingen niet schadelijk ten opzichte van het milieu?
Voorts valt het de leden van de CDA-fractie op dat de voorgestelde maatregelen een «voor elk wat wils» karakter hebben; voor vrijwel iedereen een beetje. Dat is op zichzelf verdedigbaar, zo menen deze leden, doch heeft als nadeel dat de effecten op de inkomensverdeling diffuus worden. Zou de regering bereid zijn een kwantitatief overzicht te geven van de effecten van al deze lastenverlichtingen op het besteedbare inkomen in de inkomensklassen, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 1998. Zij zijn verheugd dat ook in 1998 de regering een omvangrijk bedrag voor lastenverlichting heeft weten vrij te maken. Zij zijn met name ingenomen met de maatregelen van generieke aard, zoals de verlenging van de eerste en tweede schijf, de verhoging van het arbeidskostenforfait en de verlaging van de vermogensbelasting.
Het belastingplan 1998 heeft uiteraard de nadrukkelijke belangstelling van de leden van de fractie van D66. Alvorens in te gaan op de diverse onderdelen van het belastingplan, vragen de leden van deze fractie aandacht voor een aantal algemene punten.
De leden van de fractie van D66 constateren dat de term «Belastingplan 19..» die jaarlijks wordt gehanteerd voor een pakket wijzigingen in belastingwetten, steeds minder goed de lading dekt. Zowel vorig jaar als dit jaar is er sprake van meer dan één wetsvoorstel waarin verschillende onderwerpen aan de orde worden gesteld. Eén van die wetsvoorstellen krijgt de naam «Belastingplan 1998», de andere worden anders aangeduid. De leden van de fractie van D66 zijn er voorstander van dat zaken die niet echt met elkaar samenhangen, zoveel mogelijk apart aan de orde worden gesteld. Dit om een sfeer van «koppelverkoop» te voorkomen. Zij vragen de regering in te gaan op de vraag waarom één van de vele wetsvoorstellen op belastinggebied die gedurende een jaar in ingediend worden en die wijzigingen betreffen die per 1 januari van het daaropvolgende jaar moeten ingaan, valt te betitelen als hèt belastingplan voor dat jaar.
De leden ven de fractie van D66 hebben al op diverse momenten aangedrongen op het structureel leveren van overzichten van de belastinguitgaven. In antwoord op suggesties dienaangaande van de kant van de Raad van State (punt 1), kondigt de regering aan jaarlijks een overzicht te zullen publiceren van regelingen die aangemerkt zouden kunnen worden als belastinguitgaven en deze te zullen voorzien van systematische evaluatie. De leden van de fractie van D66 vernemen graag op welke termijn deze overzichten te verwachten zijn en of (een deel van) deze informatie nog bij de behandeling van dit belastingplan beschikbaar zal zijn.
De aanpassing van de memorie van toelichting qua indeling aan de opmerkingen van de Raad van State dienaangaande heeft, zo valt het de leden van de fractie van D66 op, er niet toe geleid dat alle punten van het plan even goed worden toegelicht. Dit geldt met name voor de verhoging van het arbeidskostenforfait, de positieve en negatieve mutaties die leiden tot de stijging van het belastingtarief eerste schijf met 3,8%, de daling van het premiepercentage volksverzekeringen met 4,75% en de verlenging van de eerste en tweede schijf. Noch uit het algemene deel, noch uit de artikelsgewijze toelichting valt op te maken wat, kwalitatief en kwantitatief, de achtergronden zijn van de voorgestelde aanpassingen.
De leden van de fractie van D66 zouden graag zien dat in het kader van dit wetsvoorstel expliciet nog eens wordt toegelicht hoe de Pemba-wetgeving (Wet Premiedifferentiatie en Marktwerking bij Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen) doorwerkt in de fiscaliteit. Ook hebben zij behoefte aan een toelichting op de keuze om de doorwerking van de fixatie van de AOW-premie uitsluitend in de eerste schijf te laten plaatsvinden. Voorts krijgen de leden van de D66-fractie graag toegelicht hoe perceptiekosten worden «afgeschaft».
Ook op de overige door deze leden bedoelde onderdelen van het wetsvoorstel ontvangen de leden van de D66-fractie graag meer toelichting.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van het belastingplan 1998. Spannend was het dit jaar niet, zo menen deze leden, want vele van de voorstellen waren al vanaf het voorjaar 1997 uitgelekt. De leden van de fractie van GroenLinks willen een aantal meer algemene vragen stellen en opmerkingen maken.
In het kader van werk boven inkomen heeft de regering grote bedragen uitgetrokken voor lastenverlichting. Kan de regering een nadere onderbouwing geven van de causaliteit tussen lastenverlichting, loonmatiging en groei van de werkgelegenheid, zo vragen deze leden. Is dat verband ook (indicatief) te kwantificeren? Kan de regering kwantitatief aangeven wat de werkgelegenheidseffecten zijn van de lastenverlichtingsmaatregelen aan de onderkant van de arbeidsmarkt?
De leden van de fractie van Groep Nijpels hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 1998.
De leden van deze fractie achten het verantwoord om voor 1998 een substantieel pakket aan lastenverlichting door te voeren.
Zij achten het eveneens een juiste aanpak om een deel van de lastenverlichting aan te wenden binnen de fiscaliteit.
De leden van deze fractie vinden het streven naar een evenwichtige inkomensontwikkeling eveneens van groot belang.
De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het belastingplan 1998. Zij vragen waarom in het belastingplan aandacht wordt besteed aan het afschaffen van milieuleges, een verlaging van de afvalstoffenheffing en reinigingsrechten en het teniet doen van de gedeeltelijke variabilisatie van de belasting op auto's, terwijl er een apart wetsvoorstel komt op het gebied van fiscale milieuversterking. Zou het voor de helderheid van de discussie niet beter zijn geweest wanneer bovengenoemde voorstellen in dat kader waren gezet, zodat de milieueffecten vanzelfsprekender gewogen zouden worden, zo vragen deze leden.
Alle mutaties komen op het conto van het tarief van de eerste schijf. Waarom is in alle gevallen afgezien van een verhoging van de tweede schijf, zo vragen de leden van de RPF-fractie. Is deze mogelijkheid bij bepaalde mutaties overwogen?
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. Zij stellen vast, dat het belastingplan voor volgend jaar een breed pakket aan maatregelen bevat onder meer ter stimulering van de werkgelegenheid, een evenwichtige inkomensontwikkeling, het milieu en scholing. Deze leden geven aan, dat het hun dankbaar stemt, dat de economische ontwikkelingen het toelaten substantiële bedragen aan te wenden voor lastenverlichting. Deze leden stellen vast, dat de regering er beter dan in voorgaande jaren in geslaagd is min of meer samenhangende maatregelen in afzonderlijke wetsvoorstellen onder te brengen. Deze leden hebben daar in het verleden meer dan eens op aangedrongen. Zij stellen daarom met tevredenheid vast, dat dit jaar voor een in hun ogen geslaagde aanpak gekozen is.
Hoewel de leden van de SGP-fractie reeds aangaven geen moeite te hebben met de te realiseren lastenverlichting, stellen zij dat zij niettemin niet met alle afzonderlijke voorstellen hun instemming kunnen betuigen. Er zijn naar aanleiding van de voorstellen nogal wat vragen bij deze leden naar boven gekomen.
De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Hoewel ze kunnen instemmen met de maatregelen gericht op het verbeteren van de situatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt, vragen ze zich tegelijkertijd af of er niet een te eenzijdige gerichtheid is op het belang van betaalde arbeid. Ze wijzen er op dat ook veel onbetaalde werkzaamheden zoals de opvoeding van kinderen en de zorg voor ouderen een dermate maatschappelijk belang kennen, dat deze taken niet door betaalde arbeid in de knel moeten komen.
De leden van de fractie van de PvdA hechten aan een zo breed mogelijke grondslag voor de belasting- en premieheffing. Daarom vragen zij waarom allerlei faciliteiten in de vorm van een aftrekpost (voor ouderen, chronisch zieken, werkenden, enz.) niet worden vormgegeven als een belastingkorting.
De leden van de PvdA-fractie vragen of is overwogen om nu al het arbeidskostenforfait meer toe te spitsen op de onderkant van het loongebouw, zoals verwoord tijdens de behandeling van het belastingplan 1997. Is het juist dat een dergelijke splitsing zal leiden tot extra werkgelegenheid voor met name lager opgeleiden? Welk werkgelegenheidseffect zou kunnen worden bereikt indien de middelen die gemoeid zijn met de voorgestelde aanpassing van het arbeidskostenforfait uitsluitend zouden worden ingezet voor een invoering van een fiscale arbeidstoeslag voor de laagstbetaalde werknemers?
De leden van de VVD-fractie vragen bij welk percentage van het Wettelijk Minimumloon het maximum arbeidskostenforfait wordt bereikt? Waarom is voor dit punt in het inkomenstraject gekozen?
De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat de regering schrijft dat de verlenging van de eerste en tweede schijf via een gematigde loonkostenontwikkeling bijdraagt aan werkgelegenheidscreatie. Maar is het niet zo dat een lastenverlichting aan de onderkant van de arbeidsmarkt grotere werkgelegenheidseffecten heeft dan een algemene lastenverlichting, zo vragen deze leden. Bij deze maatregelen van de regering lijkt zo het adagium «inkomen voor de hogere inkomens boven werkgelegenheid» te gelden. Vooral de verlenging van de tweede schijf karakteriseren de leden van de GroenLinks-fractie als een verspillende maatregel. Deze leden kunnen zich helemaal vinden in de opmerkingen van de Raad van State over het verspillingskarakter van generieke lastenverlichtingsmaatregelen.
De leden van de VVD-fractie hebben er waardering voor dat de regering zich heeft ingespannen om te komen tot een reparatie van het koopkrachtnadeel dat de ouderen als gevolg van de stijging van het belastingtarief eerste schijf als gevolg van de Pemba-operatie dreigden te ervaren. Het heeft deze leden wel verbaasd dat de regering in 1998 niet geheel heeft afgezien van maximering van de AOW-premie, aangezien langs deze weg een vol procent stijging van het belastingtarief eerste schijf voorkomen had kunnen worden. Welke specifieke inkomensmaatregelen voor de ouderen (zoals ouderenaftrek, maatregelen in de ziektekosten) hadden achterwege kunnen blijven indien de stijging van het belastingtarief eerste schijf met 1% was beperkt, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de SGP-fractie stellen vast, dat het belastingaandeel in het tarief van de eerste belastingschijf zal worden verhoogd van 5,05% in 1997 naar 8,85% in 1998. De mutaties zijn in de memorie van toelichting op een rijtje gezet. Tegelijkertijd constateren deze leden, dat het aandeel van de premie volksverzekeringen in het tarief van de eerste belastingschijf zal dalen van 32,25% in 1997 naar 27,5% in 1998. Kan de regering voor die verandering de daaraan ten grondslag liggende mutaties eveneens op een rijtje zetten?
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over de verdubbeling van de afdrachtsvermindering lage lonen van f 1830 naar f 3660. Is het juist dat vooruitlopend op een meer definitieve evaluatie nu reeds duidelijk wordt dat de regeling succesvol is, zo vragen deze leden.
De leden van de fractie van de PvdA betreuren het dat de regering uitvoering aan de motie-Hoogervorst heeft gegeven. In feite komt dit volgens deze leden neer op het terugdraaien van de variabilisatie, hetgeen funest is voor een effectief milieu en anti-congestiebeleid.
Met betrekking tot de voorstellen terzake de vermogensbelasting stellen de leden van de PvdA-fractie vast dat deze voorstellen worden gefinancierd door de wijziging van het AB-regiem, dat reeds op 1 januari 1997 in werking is getreden, waardoor de budgettaire middelen feitelijk worden opgebracht door de daarbij betrokken belastingplichtigen. Op grond van dit feit achten deze leden deze voorstellen aanvaardbaar, waarbij tevens in aanmerking wordt genomen dat de verhoging van de vrijstellingen zeker niet alleen ten gunste komt van de meest vermogenden. Ouderen met betrekkelijk bescheiden inkomens hebben vaak een afbetaald huis, waardoor zij eerder geconfronteerd worden met de vermogensbelasting.
Overigens merken deze leden op dat een dergelijk regiem voor hen geen prioriteit heeft en mede moet worden gezien als de uitkomst van het pakket geven en nemen, waarbij ze ook een relatie leggen met het wetsvoorstel met betrekking tot de aanpassing inzake het optieregiem.
De voorstellen voor een verlaging van de druk van de vermogensbelasting passen bij de gedachtengang in de verkenning van het belastingstelsel voor de 21e eeuw, zo schrijft de regering. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe die gedachtengang is. Wat zijn de inverdieneffecten van de veronderstelde vermindering van fiscale emigratie?
2. Werkgelegenheid en inkomensbeleid
2.1.1 Ouderen en aanvullende ouderenaftrek
Het is de leden van de VVD-fractie gebleken dat er nog steeds veel onrust bij ouderen heerst over de inkomensgevolgen van de naderende Pemba-operatie. Uit berekeningen van het Centraal Plan Bureau blijkt dat alle ouderen er nominaal f 955 tot f 2815 op vooruit gaan. Voor goed begrip zouden deze leden een gedetailleerde vergelijking (dus inclusief effecten in guldens per maatregel) van het bruto-netto traject van een alleenstaande oudere met AOW + f 30 000 in respectievelijk 1997 en 1998 willen zien, waarin ook de effecten van de maatregelen in de ziektekostensfeer zichtbaar worden gemaakt.
«De doorwerking van het zogenoemde Pemba-complex» vinden de leden van de fractie van D66 een wat al te summiere toelichting op de voorgestelde verhoging van de (aanvullende) ouderenaftrek. Zoals hiervoor al aangegeven hechten de leden van deze fractie aan een zelfstandige toelichting op de diverse maatregelen die voortvloeien uit de Pemba-wetgeving.
2.1.2 Verruiming aanvullende alleenstaande-ouderaftrek
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid zijn verheugd over de forse verhoging van de aanvullende alleenstaande ouderaftrek die vervalt als het jongste kind 12 jaar wordt. Kan een overzicht worden gegeven welke maatregelen (kunnen) gaan gelden voor de ouder nadat het kind 12 jaar is geworden en de aftrek is vervallen, zo vragen deze leden.
De leden van de fractie van D66 kunnen zich vinden in het voorstel om de procentuele component in de alleenstaande-ouderaftrek te verhogen. Het is volgens deze leden belangrijk betaald werk aantrekkelijker te maken voor alleenstaande ouders. Daarbij moet rekening worden gehouden met de kosten gemoeid met het regelen van de zorg voor de kinderen en met de beperktere mogelijkheden om tijd te investeren in het zo goedkoop mogelijk runnen van het huishouden.
Is nog toe te lichten waarom voor een verdubbeling van het percentage is gekozen, zo vragen deze leden.
De leden van de RPF-fractie vragen of de verruiming van de aanvullende alleenstaande aftrek geen te grote ongelijkheid brengt met andere mensen met minimuminkomen. Alleenstaanden met kinderen beneden de 12 mogen reeds meer bijverdienen en door deze regeling wordt deze categorie nog meer bevoordeeld boven de anderen. Tegelijk kan volgens de RPF-fractieleden deze maatregel niet gezien worden als een extra stimulans vanwege het feit dat alleenstaande met kinderen beneden de 12 verplicht zijn te solliciteren. Het is eerder een verzachtende maatregel. De vraag werpt zich op wanneer zoveel uitzonderingen voor deze groep gecreëerd worden of het dan op zijn plaats zou zijn een alleenstaande met kinderen beneden de 12 geen sollicitatieplicht op te leggen.
Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State over de verhoging van de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek merken de leden van de SGP-fractie het volgende op. Zij zijn met de Raad van mening dat een betere afstemming met het gestelde in de Voortgangsbrief emancipatiebeleid (TK 1997–1998, 25 606, nr. 1) moet plaatsvinden. De beantwoording van de opmerkingen van de Raad van State gaat naar het oordeel van de leden van de SGP-fractie voorbij aan de intentie van 's Raads woorden. Deze leden zouden gaarne van de regering vernemen hoe de maatregel moet worden gezien in het kader van het stimuleren van zorg en het werken thuis. De maatregel van de regering beoogt juist het werken buitenshuis te bevorderen. Wil de regering aangeven hoe beide doelstellingen met elkaar te verenigen zijn, zo vragen deze leden.
Volgens de leden van de GPV-fractie wordt door dit wetsvoorstel het voor alleenstaande ouders financieel aantrekkelijker betaald werk te aanvaarden. Wordt met deze benadering feitelijk niet arbeid belangrijker gevonden dan de zorg voor de kinderen? In de voortgangsrapportage Emancipatie valt immers te lezen dat problemen met het combineren van taken in versterkte mate gelden voor alleenstaanden met kinderen. In navolging van de Raad van State vragen deze leden of het dan wel voor de hand ligt om met name alleenstaande ouders extra te stimuleren tot werk buitenshuis.
2.1.3 Verlaging drempel buitengewone lasten voor ongehuwden
De leden van de fractie van D66 begrijpen dat de nominale minimumdrempel voor de aftrek van ziektekosten als buitengewone lasten voor ongehuwden wordt gehalveerd teneinde onrechtvaardige verschillen ten opzichte van de situatie van gehuwden te voorkomen. Op zich vinden deze leden het terecht dat naar dit probleem wordt gekeken. Deze leden streven naar het zoveel mogelijk individualiseren van de belastingheffing en zijn het er derhalve mee eens de individuele belastingplichtige als uitgangspunt te nemen, zoals nu wordt voorgesteld. Door vervolgens voor gehuwden deze drempel zonder meer te verdubbelen wordt echter weer afbreuk gedaan aan het individualiseringsprincipe. Ligt het niet meer voor de hand om de buitengewone lastenaftrek altijd per belastingplichtige af te wikkelen en deze alleen onder bepaalde voorwaarden overdraagbaar te maken? Wat is, zo vragen de leden van de D66-fractie, in dit verband de samenhang met de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap (25 407) waarin onder meer wordt geregeld dat in de fiscale wetgeving gehuwden en geregistreerd samenwonenden voortaan identiek worden behandeld?
De leden van de RPF-fractie vragen voor welke groepen ook het effect zich kan voordoen dat ze niet in aanmerking komen voor het gehuwden-regime. Verder vragen deze leden of het wettechnisch vormgeven van de oplossing van het probleem niet tot benadeling leidt van de gehuwden. Bijvoorbeeld in het geval dat één van de partners in aanmerking zou komen voor aftrek van ziektekosten en de andere zo gezond als een vis is, dan zijn de partners bij de nieuwe regeling het beste uit wanneer ze samenwonend zijn en niet getrouwd. Het lijkt op deze manier dat het probleem wordt omgedraaid, menen de leden van de RPF-fractie.
2.1.4 Maatregel ten behoeve van chronisch zieken
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid zijn verheugd dat hun veelvuldig geuite wensen op het gebied van het verruimen van de fiscale aftrek voor chronisch zieken vervuld zijn. Kan aangegeven worden hoeveel mensen van deze verruiming gebruik kunnen maken?
Hoe verhoudt de definitie chronisch zieken zich tot de definitie die gehanteerd wordt voor de eigen bijdrageregeling in het ziekenfonds, zo vragen deze leden.
De leden van de fractie van D66 zijn het er zeer mee eens dat voor chronisch zieken ruimere aftrekmogelijkheden ontstaan voor de hogere uitgaven die zij hebben. Mutatis mutandis hebben de leden van deze fractie wel dezelfde vragen als bij de algemene ziektekosten waar het gaat om gehuwd en ongehuwd.
Het is de leden van de D66-fractie niet duidelijk of de toets op de ziektekosten in de voorgaande twee jaren een eenmalige of een jaarlijks wederkerende kwestie is. Kan dit worden toegelicht?
Voorts willen de leden van de D66-fractie graag weten waarom deze maatregel wordt beperkt tot belastingplichtigen onder de 65 jaar.
In het verlengde van dit onderwerp wijzen de leden van de D66-fractie op het feit dat steeds meer zal gaan voorkomen dat ouderen de zorg voor een gehandicapte leeftijdsgenoot op zich nemen, veelal in de familiesfeer (bijvoorbeeld als gevolg van het overlijden van de ouders). Deze leden zouden zich kunnen voorstellen dat in die gevallen waar de gehandicapte anders aangewezen zou zijn op verzorging in een instelling, er een tegemoetkoming wordt gecreëerd voor de verzorgende. Deze tegemoetkoming heeft dan niet alleen betrekking op de niet anderszins vergoede extra kosten die de verzorging met zich meebrengt voor het huishouden, maar ook op de invloed van de verzorging op het inkomen van de verzorgende (verdiencapaciteit, % AOW e.d.). Wil de regering ingaan op de mogelijkheden (fiscaal of anderszins) op dit punt?
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997 eind vorig jaar is toegezegd dat overlegd zou gaan worden met gehandicaptenorganisaties over diverse fiscale onderwerpen. De leden van de D66-fractie vernemen graag wanneer dit overleg heeft plaatsgevonden en wat de uitkomsten zijn.
De leden van de fractie Groep Nijpels vinden het van groot belang dat de financiële positie van chronisch zieken verbeterd wordt. Chronisch zieken hebben inderdaad per jaar beduidend hogere kosten in vergelijking met niet-chronisch zieken.
Veel chronisch zieken zijn bijvoorbeeld meer aan huis gebonden, waardoor de kosten van het wonen en de energiekosten duurder uitvallen. Veel chronisch zieken zijn aangewezen op speciale en duurdere voeding, op speciale vervoersvormen, kleding etc.
In verhouding hebben chronisch zieken gemiddeld een lager inkomen dan niet-chronisch zieken. De leden van de fractie Groep Nijpels vinden het van belang dat er een uitbreiding van de buitengewone-lastenregeling voor ziektekosten komt. Zo kan een bijdrage geleverd worden aan het bestrijden van de stille armoede onder veel chronisch zieken en kan deelname aan het maatschappelijk leven bevorderd worden.
De leden van de fractie Groep Nijpels zijn van mening dat de voorgestelde versoepeling van de buitengewone lastenaftrek een goed middel is om deze groep met ingang van 1998 gemakkelijker voor aftrek in aanmerking te laten komen.
De leden van deze fractie vragen zich af waarom men in twee voorafgaande jaren in aanmerking moet zijn gekomen voor buitengewone lastenaftrek wegens ziekte. Als men chronisch ziek is kan toch volstaan worden met één jaar? Is de regering bereid het belastingplan in deze zin te wijzigen?
De maatregel ten behoeve van chronisch zieken spreekt de leden van de SGP-fractie aan. Zij vinden het juist, dat de regering zoekt naar mogelijkheden om oplossingen te creëren voor de structureel hoge extra uitgaven waar chronisch zieken in het algemeen mee te maken hebben. Met ingang van 1998 zal de arbeidsongeschiktheidsaftrek worden bepaald op f 1000. Deze leden vragen de regering op welke wijze de hoogte van dit bedrag tot stand in gekomen. Met welke factoren is in welke orde rekening gehouden? Hoe toereikend is de aftrek om enigszins tegemoet te komen aan de extra uitgaven van de doelgroep? De arbeidsongeschiktheidsaftrek zal een automatisme zijn, indien belastingplichtigen in twee opeenvolgende kalenderjaren in aanmerking zijn gekomen voor buitengewone lastenaftrek in verband met ziektekosten. Op grond van welke overwegingen heeft de regering voor een twee jarenperiode gekozen? Wanneer zal de mogelijkheid om van de arbeidsongeschiktheidsaftrek gebruik te maken, beëindigd worden? Zal bijvoorbeeld de mogelijkheid van aftrek ook automatisch worden beëindigd, indien op enig moment niet in twee opeenvolgende jaren gebruik is gemaakt van de buitengewone lastenaftrek in verband met ziektekosten, zo vragen de leden van de SGP-fractie de regering.
2.1.5 Invoering bovenbasisaftrek
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid erkennen het belang van deze maatregel, maar vragen een visie hoe op termijn tot een totale afschaffing van de overdraagbaarheid van de belastingvrije som kan worden overgegaan.
De leden van de VVD-fractie hebben er begrip voor dat de regering fiscale «noodgrepen» heeft moeten toepassen om de Pemba-operatie inkomensneutraal in te passen. Zij vragen of het wenselijk is een geheel nieuw (en toch beperkt) instrument als de bovenbasisaftrek in te voeren, terwijl alle werkenden een koopkrachtvooruitgang ervaren. Wat zouden de koopkrachteffecten zijn indien de bovenbasisaftrek budgettair neutraal zou worden omgezet in een verhoging van de basisaftrek, respectievelijk verlaging van het tarief eerste schijf, zo vragen deze leden. Wat is het budgettaire beslag van de bovenbasisaftrek?
Ook bij de voorgestelde introductie van een niet-overdraagbare heffingsvrije voet is weer sprake van een verklaring die ligt in de Pemba-wetgeving. De leden van de fractie van D66 herhalen hier het eerdere verzoek om de toelichting terzake onderdeel te laten uitmaken van dit belastingplan. Deze leden zien verder graag toegelicht of het hier inderdaad gaat om compensatie van nadelige inkomenseffecten voor individuele werknemers, zoals aangegeven in de artikelsgewijze toelichting, dan wel om een inkomenscorrectie die door moet werken voor alle inkomens, dat wil zeggen uit werk of anderszins. Als de maatregel echt beperkt is tot werkenden, waarom is dan niet gekozen voor een oplossing in de sfeer van de arbeidskosten?
Het is volgens de leden van de GroenLinks-fractie een merkwaardige situatie dat de regering aankondigt met een plan voor een nieuw belastingstelsel te komen, terwijl nu gediscussieerd wordt over concrete maatregelen die dan weer afgeschaft zouden worden. Zo blijkt uit de pers dat de bewindslieden van Financiën de belastingvrije voet zouden willen afschaffen, maar in het belastingplan voor 1998 wordt de belastingvrije som uitgebreid met een zogenaamde bovenbasisaftrek.
De voorgenomen afschaffing van de belastingvrije voet is voor deze leden zeer bizar. Als er ergens een grote gemene deler is in het maatschappelijk debat, is het wel dat die voet moet blijven bestaan en zelfs omgezet zou moeten worden in een negatieve inkomstenbelasting. Het niet overdraagbaar maken van de bovenbasisaftrek gaat in deze richting. Wat is nu eigenlijk de visie van de regering op de belastingvrije voet en de overdraagbaarheid daarvan, zo vragen deze leden.
De invoering van de bovenbasisaftrek zorgt voor onevenredigheid tussen hoge en lage inkomens. De lage inkomens (onder andere deeltijd) kunnen niet meedelen in de gevolgen van de bovenbasisaftrek. De leden van de RPF-fractie vragen in hoeverre dit nadeel heeft meegewogen. Tevens vragen deze leden of door deze maatregel voor deze groepen de inkomensneutraliteit wel gewaarborgd is.
Het feit dat de overdraagbaarheid van deze bovenbasisaftrek tot bevoordeling van de alleenverdiener zou leiden, doet bij de leden van de RPF-fractie de vraag opkomen of het mogelijk is dat in de toekomst de basisaftrek afneemt ten gunste van de bovenbasisaftrek en zodoende het voordeel van de alleenverdiener verdwijnt. Kan de regering garanties geven dat dit in geen geval gebeurt? Deze leden vragen verder waarom een extra bevoordeling van de alleenverdiener in deze het doel voorbij schiet en waarom dit niet geldt voor het feit dat de lagere inkomens minder bereikt worden door dit instrument? Kan de regering het concrete doel voor de verschillende groepen onder woorden brengen en aangeven met welk instrument dit het beste bereikt wordt?
De leden van de SGP-fractie constateren, dat de wijzigingen in de arbeidsongeschiktheidsregelgeving, ter verwachten op 1 januari 1998, ingrepen in de inkomstenbelasting noodzakelijk maken. Om inkomens- en loonkostenneutraliteit te garanderen, stelt de regering voor een bovenbasisaftrek ter grootte van f 410 te introduceren. Deze leden constateren, dat het aantal toeslagen op de basisaftrek hiermee toeneemt. Uit oogpunt van eenvoud zeggen deze leden dit geen goede ontwikkeling te vinden. Anderzijds erkennen zij wel, dat de gekozen oplossing de voorkeur verdient boven de in de toelichting besproken mogelijkheid van het introduceren van een aparte belastingschijf van f 410 met een 0%-tarief. Deze leden stellen het op prijs nog eens goed geïnformeerd te worden over de samenstelling van de hoogte van het bedrag van f 410.
De leden van de GPV-fractie constateren dat de voorgestelde maatregelen voor burgers per saldo gunstiger zullen uitpakken voor tweeverdieners dan voor éénverdieners. Ze wijzen hierbij op de verhoging van het arbeidskostenforfait en de verlenging van de eerste schijf wat voor tweeverdieners in vergelijking met een alleenverdiener twee keer zoveel voordeel oplevert. Dit voordeel voor een tweeverdiener wordt nog vergroot doordat een deel van de basisaftrek, f 410, niet overdraagbaar is. De leden van de GPV-fractie hebben in de toelichting met verbazing gelezen dat de mogelijkheid tot overdracht van deze zogenaamde bovenbasisaftrek wordt uitgesloten omdat deze onevenredig gunstig zou uitwerken voor alleenverdieners. Kan de regering dat nader onderbouwen? Kan zij daarbij het verschil in belastingdruk aangeven zoals dat onder het huidige en het voorgestelde regime zal gelden voor een alleenverdiener met f 90 000 en twee tweeverdieners die elk f 45 000 verdienen?
In het artikel «fiscale beleidsnotities 1998» in het weekblad voor fiscaal recht d.d. 25 september wordt door prof. Stevens opgemerkt dat de introductie van deze niet overdraagbare bovenbasisaftrek tot onnodige complicaties leidt. Hoe past deze maatregel dan in het streven naar belastingvereenvoudiging, vragen de leden van de GPV-fractie.
2.1.6. Vermindering lokale lasten (burgers)
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid zijn verheugd over het feit dat hun pleidooi om de lokale lasten te verlagen is gehonoreerd. Deze leden achten het gewenst dat deze lastenverlichting wettelijk wordt gegarandeerd zodat de f 100 daadwerkelijk bij de huishoudens terecht komt. De voorgestelde koppeling aan de afvalstoffenheffing/reinigingsrechten heeft hun instemming. Hoe beoordeelt de regering de gedachte om met behoud van deze wettelijke garantie en met het behoud van de verplichting dat de f 100 vermindering expliciet op het aangiftebiljet wordt vermeld, gemeenten de keuze te laten deze f 100 in mindering te brengen op een andere heffing mits ook in dat geval voor de burgers een individueel recht op de vermindering ontstaat dat rechtens is af te dwingen?
Het voorstel om de gemeenten een financiële bijdrage te geven, teneinde een korting van f 100 per gezin op de afvalstoffenheffing/reinigingsrechten te geven, vinden de leden van de VVD-fractie sympathiek, maar de vormgeving oogt voor deze leden gekunsteld. Enerzijds wordt beweerd dat het «nadrukkelijk om een bijdrage in de lasten» gaat. Anderzijds wordt de compensatie ook uitgekeerd aan hen die kwijtschelding van dergelijke lasten hebben gekregen. Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat ook zij die kwijtschelding genieten de f 100 verkrijgen. Kan de regering de vraag beantwoorden hoe men compensatie kan verkrijgen voor iets dat men niet heeft betaald? Wordt hier het fiscale stelsel niet misbruikt om de gehele Nederlandse bevolking in feite een uitkering ineens te geven? Is deze fiscale manoeuvre niet in tegenspraak met de geest van de Verkenningen 21e eeuw? Gaat het niet te ver dat gemeenten gedwongen worden een belastingverordening op te stellen teneinde de lastenverlichting door te geven? Is het de bedoeling dat deze operatie elk jaar wordt herhaald, zo vragen deze leden.
De leden van de fractie van D66 delen de zorg van de regering over de toenemende lokale lasten die huishoudens hebben te dragen.
Bij het Begrotingsonderzoek Financiën, bij de behandeling van de begroting Financiën en bij de behandeling van de begroting Binnenlandse Zaken hebben de leden van de fractie van D66 al uitvoerig stilgestaan bij de voorgestelde rijksbijdrage in deze lokale lasten. De leden van deze fractie verwijzen naar de desbetreffende verslagen en volstaan hier met nieuwe vragen die worden opgeroepen door de toelichting op het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden zijn verbaasd over de redenering dat een rijksbijdrage wordt gerechtvaardigd door het gegeven dat de kosten van de afvalstoffenheffing/reinigingsrechten deels niet beïnvloedbaar zijn voor gemeenten. Geldt dat niet voor meer kosten die gemeenten maken?
Eveneens verbaasd zijn de leden van de fractie van D66 over de motivering van het standpunt van de regering dat zoveel mogelijk moet worden zeker gesteld dat de beschikbaar te stellen middelen daadwerkelijk voor de beoogde lastenverlichting worden ingezet met: «Het gaat immers om een regeling die niet voor de gemeenten is bedoeld, maar voor de burgers.» De leden van de D66-fractie vernemen graag wat de herkomst is van het wantrouwen jegens gemeenten dat hieruit spreekt. Bovendien, wat zijn gemeenten anders dan een verzameling burgers?
De regering heeft deze leden tot op heden niet van het standpunt af kunnen brengen dat het beter is de beoogde lastenverlichting in de sfeer van de Onroerende-zaakbelastingen te zoeken dan in de sfeer van de afvalstoffen/reinigingsrechten. Wil de regering nog eens precies aangeven wat de overwegingen pro en contra zijn?
Tevens vragen de leden van de D66-fractie of zij goed begrijpen dat op grond van het wetsvoorstel de tegemoetkoming lokale lasten wordt verrekend met de restant betalingscapaciteit in geval van kwijtschelding. Kan worden toegelicht in hoeverre in het kwijtscheldingsbeleid van gemeenten sprake is van spreiding over verschillende heffingen en belastingen?
Is het denkbaar dat personen met gelijke inkomenssituaties in gemeente A meer profijt hebben van de vermindering lokale lasten dan in gemeente B als gevolg van de keuze van de heffing/belasting waarop wordt kwijtgescholden?
Ten aanzien van de verlaging van de lokale lasten vragen de leden van de GroenLinks-fractie waarom er gekozen is voor een algemene maatregel om ieder huishouden met een bedrag van 100 gulden te bedelen. De koopkrachtproblemen als gevolg van de stijging van de lokale lasten doen zich vooral voor bij de mensen met zeer lage inkomens menen deze leden. Had het niet meer voor de hand gelegen hier een meer gerichte aanpak te kiezen?
De leden van de Groep Nijpels hebben eveneens kennis genomen van het voorstel om de lokale lasten voor burgers te verminderen. In het algemeen zijn de leden van deze fractie een groot voorstander van het verminderen van de lokale lastendruk. Wel zijn zij van mening dat iedere rijksmaatregel de toets der kritiek moet kunnen doorstaan.
Ingevolge het voorliggende wetsvoorstel ontvangen burgers via gemeentelijke belastingteruggaven 100 gulden. Deze vermindering moet expliciet op het gemeentelijke aanslagbiljet worden vermeld.
De leden van deze fractie vragen of dit onderdeel van het wetsvoorstel niet een omslachtige operatie is waarvan het nut op voorhand niet overtuigend is aangetoond.
De leden van deze fractie zijn van mening, dat gezien de grote lokale verschillen tussen de gemeenten in heffingen en in de uitvoering, de honderd gulden per gemeente een andere «waarde» kan vertegenwoordigen, zeker als de kosten van de regeling worden doorberekend aan de burger.
Naar de mening van de leden van deze fractie dient bij dit onderdeel van de belastingwetgeving de verhouding tussen de vermoedelijke teruggaafkosten en de opbrengst voor de burger in het oog te worden gehouden.
Ook na het commentaar van de regering op de door de Raad van State geuite kritiek op dit onderdeel, zijn de leden van de fractie van Groep Nijpels nog niet overtuigd van het succes van deze maatregel.
De leden van de RPF-fractie vragen wat de invloed is van de afvalstoffen- en reinigingsheffing op het gedrag van de burgers ten aanzien van het afval. Is de invloed van deze heffing te vergroten door te differentiëren? Welk verband is er tussen de kosten van de gemeenten voor de afvalverwijdering en de hoogte van de heffing? In hoeverre verlagen gemeenten deze heffing wanneer blijkt dat de kosten van afvalverwijdering afnemen vanwege het «goede gedrag» van de burgers? Wordt door het generaal te korten van deze heffing het nut van het instrument niet geheel weggenomen? Verwordt de heffing niet tot een manier om geld te verkrijgen bij burgers zonder een duidelijk doel, zo vragen deze leden.
Hoeveel gemeenten hebben geen afvalstoffen- of reinigingsheffing en moeten hiervoor dus vooralsnog een verordening voor opstellen? Welke kosten brengt dit voor een gemeente met zich mee?
De leden van de RPF-fractie vragen wanneer de keuze voor de verlaging aan de gemeenten zelf wordt overgelaten, zoals de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) bepleit, deze verlaging niet meer tot zijn recht kan komen in het beleid dat de verschillende gemeenten voeren? De gemeenten moeten zich dan kunnen verantwoorden dat de verlaging ook werkelijk bij de burgers terecht is gekomen.
De leden van de SGP-fractie merken op, dat de regering ter compensatie van de oplopende gemeentelijke milieulasten ieder huishouden een bedrag van f 100 wil toekennen. Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken is reeds over dit onderwerp van gedachten gewisseld. De regering heeft toegezegd om vóór de behandeling van het voorliggende belastingplan de Kamer te informeren over een eventueel andere wijze waarop zij de bovenbedoelde generieke lastenverlaging wil door voeren. De leden van de SGP-fractie merken op, dat de reactie van de regering nog op zich laat wachten. Wanneer kunnen zij die tegemoet zien? In afwachting hiervan hechten zij eraan hun opvatting over de voorstellen, zoals ze nu voorliggen, te geven.
De regering stelt in de stukken, dat de bijdrage van f 100 bedoeld is ter compensatie van de stijgende gemeentelijke milieulasten. De toenemende milieulasten op gemeentelijk niveau zijn weer het gevolg van het milieubeleid van de rijksoverheid. De genoemde f 100 bovendien is bedoeld als een generieke maatregel. Een en andermaal stelt de regering, dat ieder huishouden in Nederland een dergelijke compensatie dient te ontvangen. Dit overziende stellen de leden van de SGP-fractie de volgende vragen. In de eerste plaats geven deze leden aan het merkwaardig te vinden, dat maatregelen om de toenemende lastendruk ten gevolge van het milieubeleid van de rijksoverheid door de gemeente uitgevoerd moeten worden. Weliswaar doen de effecten van het rijksbeleid zich voor op gemeentelijk niveau, maar dit impliceert niet dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de milieulastenverzwaring. Gemeenten zullen nu kosten moeten gaan maken om de maatregelen in te voeren en uit te voeren. Die kosten worden niet vergoed. Waarom heeft de regering hiervoor geen vergoeding beschikbaar gesteld? De maatregel is toch bedoeld als uitwerking van door de regering zelf gewenste lastenverlichting?
In de tweede plaats merken deze leden op, dat de regering expliciet heeft aangegeven, dat ieder huishouden door de maatregel bereikt moet worden. Door gemeenten met de uitvoering te belasten zullen enkele honderden overheden zich met de materie moeten bezighouden. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen een dergelijke generieke maatregel op rijksniveau uit te voeren? De leden van de SGP-fractie nemen aan dat de kosten die met de uitvoering van een dergelijke maatregel gemoeid zijn voor de rijksoverheid kleiner zijn, dan de kosten die de gezamenlijke gemeenten nu moeten maken. Kan de regering aan dit kostenaspect aandacht schenken?
In de derde plaats zouden deze leden van de regering gaarne een uiteenzetting hebben over de verhouding van de voorstellen op dit punt en de gemeentelijke belastingautonomie. Is de regering van oordeel, dat de rijksoverheid zonder meer kan ingrijpen in de hoogte van de tarieven van gemeentelijke heffingen? Zo neen, waarom is zij in het voorliggende geval die mening dan wel toegedaan?
In de laatste plaats wijzen de leden van de SGP-fractie op het verband van de gemeentelijke milieuheffingen en het in het milieubeleid leidende beginsel «de vervuiler betaalt». Hoe beoordeeld de regering de voorgestelde maatregelen tegen het licht van dat beginsel? Zijn beide zonder meer met elkaar verenigbaar? Wordt de relatie tussen vervuiling en betaling door de maatregelen niet al te los gemaakt?
2.2.1. Uitbreiding vermindering lage lonen
De leden van de D66-fractie staan uiteraard positief tegenover iedere maatregel die werkgelegenheidsgroei teweeg kan brengen. De leden van deze fractie hebben evenwel behoefte aan een zo goed mogelijk inzicht in de effectiviteit van voorgestelde maatregelen. Vermindering van de lasten op laagbetaalde arbeid heeft zowel bij de introductie in 1996, als bij de uitbreiding in 1997 van de leden van de D66-fractie nadrukkelijk het voordeel van de twijfel gekregen. Bij de behandeling van het belastingplan 1997 hebben deze leden er wel op aangedrongen de maatregelen op dit front eerst te evalueren alvorens nog verder te gaan op de weg van de specifieke afdrachtskortingen. Dit omdat het alternatief, generieke maatregelen, naar de mening van deze leden in principe de voorkeur verdient.
Aangezien een dergelijke evaluatie is voorzien voor het eind van dit jaar verzoeken de leden van de D66-fractie om inzicht in de beschikbare informatie over de effectiviteit van de Specifieke Afdrachtskortingen (SPAK) op een zodanig moment dat de gegevens nog kunnen worden betrokken bij de behandeling van dit wetsvoorstel.
Het is de leden van de fractie van D66 bekend dat de regering permanent nadenkt over mogelijkheden om de werkgelegenheid te vergroten. Hoe kijkt de regering aan tegen ideeën en experimenten op het gebied van belasting- en premieheffing op ondernemingsniveau, zoals het plan-Van Elswijk?
Bij de voorgestelde uitbreidingen van de verminderingen van werkgeverslasten hebben de leden van de D66-fractie nog de volgende vragen. Waarom moet de maximering van de samenloop tussen de (doorstroom)vermindering lage lonen en de vermindering onderwijs wel intact blijven? Waarom is het bezwaarlijk dat relatief veel meer deeltijdwerkers «gebruik maken» van de vermindering lage lonen dan verwacht?
De leden van de RPF-fractie vragen of de uitbreiding vermindering lage lonen voor een deel teniet gedaan wordt door de verlegging van 32 uur naar 36 uur. Wat is het bezwaar dat meer deeltijdwerkers gebruik maken van deze regeling?
De leden van de GPV-fractie vinden het belangrijk dat de werkloosheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt met gerichte maatregelen wordt bestreden. In navolging van vorig jaar wordt opnieuw voorgesteld de werkgeverslasten voor functies op en net boven het minimumloon te verlagen. Is er inmiddels inzicht in de effecten van de dit jaar ingevoerde maatregel? Kan de regering kwantificeren in welke mate dit heeft geleid tot banengroei of behoud van werkgelegenheid? Deze leden vragen of en in welke mate de dit jaar ingevoerde verlaging van de werkgeverslasten voor genoemde functies heeft geleid tot de daling van de (langdurige) werkloosheid.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel in 1998 de gemiddelde wig op het niveau wettelijk minimumloon (WML) bedraagt.
Hoeveel bedraagt deze wig bij modaal? Hoeveel bedraagt de marginale wig bij de overgang 115–116% WML indien geabstraheerd van de doorstroomvermindering?
Is hier niet sprake van een kunstmatige situatie? Is het niet aannemelijk dat de verlaging van de bruto-loonkosten rond minimumniveau op den duur tot extra loonstijgingen aan de onderkant van de arbeidsmarkt zullen leiden?
De leden van de SGP-fractie betuigen hun instemming met de verhoging van diverse verminderingen in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA). Zij zijn van mening dat de WVA het instrument bij uitstek is om werkgelegenheid van kansarmeren op de arbeidsmarkt te bevorderen. De maximering van de samenloop tussen de vermindering lage lonen en de vermindering langdurig werklozen wil de regering schrappen. Zodoende kan het totaal aan afdrachtsverminderingen het landelijk gemiddelde aan werkgeverslasten op minimumloonniveau ontstijgen. Deze leden constateren dat de samenloop tussen de vermindering alsook de doorstroomvermindering lage lonen en de vermindering onderwijs van toepassing blijft. Zij hebben in de stukken hiervoor geen duidelijke motivering kunnen vinden. Gaarne vragen zij de regering de achtergronden van deze keuze nader toe te lichten.
De leden van de GPV-fractie constateren dat wordt voorgesteld dat de urengrens waarop het maximum van de werkgeverslastenreductie geldt, wordt verlegd van 32 naar 36 uur. Ongetwijfeld zal dit werkgevers stimuleren werknemers voor minimaal 36 uur aan te nemen waardoor minder werknemers naast hun werk nog een beroep op de uitkering hoeven te doen. Deze leden juichen dit mogelijke gevolg toe. Toch vinden deze leden dit voorstel opmerkelijk bezien vanuit de achtergrond dat in recente wetgeving, zoals de WIW en de WSW, de norm van 32 uur wordt gehanteerd. Kan de regering uiteenzetten wat de redenen zijn om in dit voorstel van de norm van 32 uur af te wijken? Dit brengt deze leden tot de vraag of dit de weg baant voor een verhoging van de urennorm in de WIW en de WSW?
2.2.2 Vermindering lokale lasten (bedrijven)
De leden van de fractie van D66 zijn met de regering van mening dat ook voor bedrijven moet worden getracht de lokale lastendruk binnen aanvaardbare perken te houden.
In het algemene deel van de memorie van toelichting wordt gesproken over afschaffing van lokale «(milieu)leges». De leden van de fractie van D66 vernemen graag of de regering heeft overwogen ook andere dan milieuleges af te schaffen en zo ja, welke?
Voor wat betreft het afschaffen van milieuleges kunnen deze leden zich vinden in het voorstel en de daaraan ten grondslag liggende redenering. Wel vragen de leden van deze fractie zich nog af of het wel terecht is om van enige tegemoetkoming in de lokale lasten voor bedrijven af te zien als de lokale overheid heeft gekozen voor bekostiging van milieukosten uit de algemene middelen. Loopt de lokale lastendruk voor de bedrijven in kwestie dan niet langs andere weg toch aanzienlijk op?
Met betrekking tot de afschaffing van milieuleges voor bedrijven hadden de leden van de GroenLinks-fractie graag een nadere analyse gezien. Hoewel er ten aanzien van de milieuleges inderdaad knelpunten zijn die voor het milieu zelfs negatieve gevolgen kunnen hebben, gaat een algehele afschaffing voor deze leden wel erg ver. De vraag blijft hoe deze maatregel zich verhoudt tot het principe «de vervuiler betaalt».
Waarom worden, zo vragen de leden van de RPF-fractie, de andere leges, zoals de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, niet ter discussie gesteld? Gaat van deze leges geen negatieve incentive uit voor de activiteiten die moeten bijdragen aan een beter milieu? Is bij deze leges in alle gevallen wel sprake van «de vervuiler betaalt»? De leden van de RPF-fractie vragen of er feitelijke gegevens zijn die aantonen dat deze leges een negatieve incentive zijn voor de bedrijven. Kan er geen vrijstelling worden gegeven van de milieuleges wanneer deze moet worden betaald bij de aanvraag van een vergunning als gevolg van milieuvriendelijke aanpassingen van het productieproces?
Deze leden vragen wanneer de nieuwe systematiek van de IPO en VNG gereed komt of zou komen. Is de diepste oorzaak voor het afschaffen niet de wens van het bedrijfsleven? Wat is de mening van de IPO en VNG op dit punt?
Welk punt wil de regering duidelijk maken met de opmerking «dat wanneer bedrijven onder algemene regels vallen als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet Milieubeheer kunnen geen leges worden geheven»?
De leden van de RPF-fractie vragen verder welke gevolgen de afschaffing van alle leges in verband met de Wet Bodembescherming voor alle soorten saneringen hebben. Wat waren de financiële redenen in het verleden om te komen tot leges heffing bij sanering in eigen beheer? Zijn deze redenen nu vervallen? Waarom is een scheiding tussen wel of niet legesplichtige beschikkingen krachtens de Wet bodembescherming niet logisch?
Zorgt de gekozen compensatie niet voor een bevoordeling van gemeenten die hoge leges hebben geheven in vergelijking met andere gemeenten? Het feit dat er geen sprake is van harmonisatie op dit punt bij de gemeenten veroorzaakt daardoor toch een scheve situatie? Is het niet een betere optie de compensatie te bepalen door het gemiddeld aantal vergunningaanvragen per gemeente?
Deze leden willen tekst en uitleg van de term integratie-uitkering.
3.1 Overgangsregeling waarde eigen woningen
De voorgestelde wijziging van 31 december 1996 naar 1 januari 1997 in de delegatiebepalingen in kwestie komt de leden van de fractie van D66 alleszins redelijk voor. De leden van deze fractie willen nog wel weten of het bij de «oorspronkelijke» gemeente behorende ophogingspercentage ook blijft gelden als dit hoger is dan dat van de gemeente waar naar is overgegaan.
3.2 Verlaging druk vermogensbelasting
De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met de voorgestelde verlaging van de vermogensbelasting aangezien de budgettaire ruimte daarvoor is ontstaan dankzij een eerste vorm van vermogenswinstbelasting (aanmerkelijk belang-wetgeving). Kan de regering inmiddels aangeven wat de verwachte meeropbrengst in de tweede helft van 1997 is?
De leden van de D66-fractie willen graag weten waarom niet uitsluitend is gekozen voor verhoging van de belastingvrije sommen. De simpelheid en de vermindering van het aantal aanslagen waarop wordt gewezen met het oog op de eigen-woningbezitters gelden toch over de hele linie?
De leden van de SGP-fractie betuigen hun instemming met de verlaging van het tarief van de vermogensbelasting met 1 promille en de gelijktijdige verhoging van de belastingvrije sommen met 12%. Zij achten dit een stap in de richting van een geleidelijke afbouw en uiteindelijke afschaffing van de vermogensbelasting. Hun opvatting daarover hebben deze leden verwoord in de motie-Van der Vlies (TK 1996–1997, 24 761, nr. 25). Zij gaan ervan uit dat het streven van de regering onverkort blijft om de vermogensbelasting op termijn tot een einde te brengen. In dat opzicht lijken deze leden de plannen voor het belastingstelsel in de volgende eeuw van groot belang. Zij merken op deze plaats op, dat die plannen nog steeds niet aan de Kamer zijn voorgelegd en dringen de regering aan op spoedige bevordering hiervan.
In het geval dat voor een student definitief komt vast te staan dat de lening niet wordt omgezet in een beurs, kunnen de buitengewone lasten over alle voorgaande studiejaren in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat studenten over een lange tijd allerlei bewijsstukken van deze buitengewone lasten in bezit moeten houden. De leden van de RPF-fractie vragen of de eisen ten aanzien van bewijsstukken in een vroeg stadium aan de studenten wordt meegedeeld.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de studiefinanciering geheel gedefiscaliseerd wordt. Voor studenten, die hun studie zijn aangevangen in het studiejaar 1996/1997 is de nieuwe regeling ingevolge de prestatiebeurs van toepassing. Indien de voorwaardelijk toegekende rentedragende lening op enig moment wordt omgezet in een beurs zal dit in fiscaal opzicht geen consequenties hebben. Anders is dit, indien de lening niet wordt omgezet in een beurs. In dat geval komen studiekosten ingevolge een WSF-studie voor aftrek in aanmerking. De systematiek, die de regering daarvoor heeft gekozen roept bij de leden van de SGP-fractie vragen op. In het voorstel van de regering kunnen de studiekosten in aanmerking worden genomen op het moment, dat vaststaat dat de lening niet wordt omgezet in een beurs. De regering geeft zelf aan dat ook mogelijk was geweest aansluiting te zoeken bij de aflossing van de lening. Dit systeem is in ieder geval eenvoudiger dan de nu voorliggende systematiek. De leden van de SGP-fractie vinden de gemaakte afweging op dit punt erg summier gemotiveerd. Zij vragen de regering de argumenten voor en tegen van beide systemen nog eens naast elkaar te zetten en op basis daarvan tot een meer uitgebreide motivering van de gemaakte keuze te komen. Deze leden achten de relatieve eenvoud van de alternatieve systematiek aantrekkelijk genoeg om een dergelijke afweging nog eens te maken.
3.4 Verhoging motorrijtuigenbelasting
Met betrekking tot de verhoging van de motorrijtuigenbelasting vragen de leden van de VVD-fractie welk percentage van de personenauto's van de verhoging is uitgezonderd. Wat zou het verhogingspercentage voor benzine-auto's zijn geweest indien er geen uitzonderingen waren gemaakt (en het percentage voor dieselauto's conform dit voorstel 7% zou blijven)?
Is er bij de verhoging van de motorrijtuigenbelasting budgettair rekening gehouden met verminderde weglek naar het buitenland als gevolg van het niet doorgaan van de indexatie van de accijnzen per 1 januari 1998? Op hoeveel wordt deze geschat? Is hierin een deel van de compensatie gezocht voor het niet doorgaan van de indexatie van de benzine-accijns? Bestaat er reeds nader inzicht in de totale weglekeffecten als gevolg van de accijnsverhoging op 1 juli 1997?
De leden van de fractie van D66 zijn weliswaar geen voorstander van het achterwege laten van de indexering van de brandstofaccijnzen, maar hebben wel enig begrip voor de overwegingen die aan die beslissing ten grondslag liggen. Met het oog op het variabilisatiebeleid zijn deze leden het in het geheel niet eens met de voorgestelde verhoging van de motorrijtuigenbelasting, de vaste component in de kosten van de auto. Naar de mening van de leden van deze fractie gaat het niet aan om zo lichtvaardig af te wijken van nadrukkelijk ingezet beleid gericht op beperking van de auto-mobiliteit.
Deze leden zijn van mening dat de benodigde budgettaire middelen zoveel mogelijk worden gezocht in de milieusfeer en dan bij voorkeur ter ondersteuning van het variabilisatiebeleid. De leden van deze fractie willen in dat verband weten welke maatregelen zoal zijn overwogen alvorens de regering zich neerlegde bij een dekking via de motorrijtuigenbelasting. Zij constateren voorts dat de Raad van State over dit onderdeel van het wetsvoorstel niet heeft geadviseerd. Is alsnog hierin te voorzien?
Als de verhoging van de motorrijtuigenbelasting onverhoopt toch doorgaat, kunnen de leden van deze fractie zich wel vinden in de poging het milieubeleid nog enige dienst te bewijzen door zware auto's meer te belasten dan lichte. Kan worden toegelicht waarom daarbij voor de grens van 800 kilo is gekozen?
De verhoging van de motorrijtuigenbelasting is een streep door het streven om te komen tot een variabilisering van de kosten voor het gebruik van een auto. De leden van de RPF-fractie erkennen dat dit bijna onontkoombaar was vanwege de problemen in de grensstreek. Desondanks betreuren deze leden deze stap omdat hiermee de variabilisatie een gedeeltelijke halt wordt toegeroepen. De leden van de RPF-fractie wijzen erop dat niet zozeer het gewicht van de auto bepalend is voor het brandstof gebruik, eerder het soort motor. Zij verzoeken de regering te willen nagaan of de grondslag van de motorrijtuigenbelasting zodanig te veranderen is, dat niet het gewicht maar het brandstofverbruik bepalend wordt voor de hoogte van de motorrijtuigenbelasting. Voor een nadere uitwerking van dit idee verwijzen zij naar de notitie «Selectief mobiel» van de RPF-fractie, welke tijdens de begrotingsbehandeling van Verkeer en Waterstaat aan de regering is aangeboden. Dit voorstel leidt tot een verdere stap in variabilisatie van de belasting op auto's.
De leden van de SGP-fractie waarderen het positief, dat de regering in het voorliggende voorstel uitvoering geeft aan de motie-Hoogervorst (TK 1997–1998, 25 600, nr. 44), die zij ook zelf gesteund hebben. Toch vragen deze leden de regering nader in te gaan op de wijze waaraan de motie tot uitvoering wordt gebracht. In de motie wordt de regering gevraagd de dekking van het afzien van de indexatie van de benzineen dieselaccijns te zoeken in verminderde weglek en de motorrijtuigenbelasting. In het voorliggende wetsvoorstel wordt de uitwerking geheel geënt op compensatie via de motorrijtuigenbelasting. Op welke wijze heeft de regering de weg van verminderde weglek in aanmerking genomen? Is die route met het voorliggende voorstel definitief buiten beeld geraakt? Is wel aandacht besteed aan de mogelijkheden om compensatie te zoeken inspanningen ter vermindering van de weglek?
Artikel I, onderdeel H en I (artikel 53a en 53b van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964)
De leden van de SGP-fractie hebben begrepen, dat de regering zich nog beraad op de consequenties van het Asscher-arrest voor de Nederlandse regelgeving op het punt van het buitenlandertarief. Bij de behandeling van het belastingplan voor 1997 heeft de Raad van State reeds op de problematiek gewezen. Deze leden vragen wanneer de regering met een definitief standpunt hierover zal komen.
De leden van de GPV-fractie constateren dat in de loon- en inkomstenbelasting het zogenaamde buitenlandertarief van 25% wordt gehandhaafd. Uit het Nader Rapport begrijpen deze leden dat dit tarief als gevolg van het Asscher-arrest in ieder geval voor werknemers en zelfstandigen in de Europese Unie buiten toepassing blijft. Wat betekent genoemd arrest voor de werking van het non-discriminatie artikel zoals is opgenomen in belastingverdragen? Kunnen belastingplichtigen in verdragslanden zich op basis van de non-discriminatiebepaling op dit arrest beroepen? Zo ja, is het dan nog zinvol om dit tarief van 25% in deze belastingwetten te handhaven?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering een kwantitatieve ondersteuning te geven van de stelling dat de boven basisaftrek een adequate compensatie geeft op lonen en inkomens voor de effecten van de Pemba-wetgeving (artikel 4, onderdeel g, artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). Zie voorbeeld 1 op blz 47 waarin het budgetdeel voor studiekosten wordt gesteld op 3500 gulden. Zijn zij dit eventueel wel indien de student geen prestatiebeurs ontvangt?
Met instemming hebben deze leden kennisgenomen dat de regering de scholing van werknemers wil bevorderen. De voorgestelde maatregel werkt echter alleen in de marktsector, zoals voor scholen, ziekenhuizen, overheden en politie. Waarom is niet gekozen voor een SPAK-regeling en wat zouden de meerkosten voor een dergelijke keuze zijn?
Kan de regering tevens een inzicht verschaffen in de randvoorwaarden voor de BTW-verlaging voor de kunsten, zo vragen deze leden. Moet bijvoorbeeld de sector amateurkunsten dit voordeel doorberekenen in de prijs of is het ook toegestaan voor dezelfde prijs een hogere kwaliteit te bieden. Mag deze sector dit zelf bepalen?
Tenslotte zijn de leden van de CDA-fractie zeer geïnteresseerd in de reden waarom de verbruiksbelasting op frisdranken niet wordt afgeschaft. Deze leden hebben daarvoor reeds eerder de aandacht gevraagd. Wat zou de kwantitatieve uitkomst zijn van de afschaffing?
De leden van de VVD-fractie willen van deze gelegenheid gebruik maken om de aandacht van de regering nogmaals te vestigen op de problemen die bureaus voor interim-management ervaren met het tussenkomstartikel (artikel 2a) van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. In antwoord op eerdere schriftelijke vragen van de Kamer heeft de regering laten weten te bezien «in hoeverre het mogelijk is het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 per 1 januari 1998 zo aan te passen dat uitzendkrachten die tevens als ondernemer voor de inkomstenbelasting (zijn te) kwalificeren, niet onder de loonbelasting vallen». Deze leden vragen de regering of een oplossing van dit probleem nog voor 1 januari 1998 kan worden verwacht.
De leden van de GPV-fractie missen in dit belastingplan voorstellen om de onbelaste onkostenvergoeding voor vrijwilligers te verhogen. Zoals in een eerder overleg al is aangegeven vinden deze leden vrijwilligerswerk, daar waar betaalde arbeid (nog) geen alternatief is, een belangrijk middel om de maatschappelijke participatie van burgers te vergroten. Ze wijzen op de door de Kamer aanvaarde motie Rosenmöller (24 515 nr. 32) en vragen waarom de uitvoering nog steeds op zich laat wachten.
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA) A. de Jong (PvdA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Walsem (D66) en Ten Hoopen (CDA).
Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Heeringa (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), G. de Jong (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Boxtel (D66) en De Haan (CDA)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25691-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.