25 691
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1998)

nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 november 1997

Tijdens de behandeling van het belastingplan 1998 in de Tweede Kamer op 26 november jongstleden zijn de volgende vragen naar aanleiding van het amendement Giskes c.s. (25 691, nr. 10) onbeantwoord gebleven.

1. Staat het de gemeenten vrij om vanaf het jaar 2000 de lokale lastenverlichting voor gezinshuishoudingen vorm te geven via een vaste korting van f 100,– op de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB)?

2. Kunnen de gemeenten vanaf het jaar 2000 desgewenst een hogere korting op de OZB-aanslag geven dan f 100,– per gezinshuishouding?

Ad 1

Het antwoord op de eerste vraag is ontkennend. De Gemeentewet voorziet niet in de mogelijkheid van het geven van een nominale korting op de OZB-aanslag. Dus kan dat ook niet in de gemeentelijke OZB-verordening worden geregeld.

Ad 2

Gemeenten kunnen de lokale lastenverlichting met ingang van het jaar 2000 naar wens verruimen, maar via de OZB zou dat slechts kunnen door een tariefverlaging. Zo'n tariefverlaging zou ertoe leiden dat naar de mate waarin men in een duurdere woning woont, men meer profiteert van de lastenverlichting. Bovendien kan niet elke gemeente de mogelijkheid van tariefverlaging benutten vanwege de zogenaamde relatieve limieten. Bij een tariefverlaging van het gebruikerstarief OZB voor woningen dienen de gemeenten er namelijk rekening mee te houden dat het eigenarentarief OZB maximaal 25% mag verschillen van het gebruikerstarief en dat het woningentarief niet meer dan 20% mag verschillen van het niet-woningentarief.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de wijze waarop de gemeenten vanaf het jaar 2000 de lokale lastenverlichting binnen het algemene wettelijke kader vorm kunnen geven, in het kabinetsvoorstel en in het amendement Giskes c.s. identiek is. In het kabinetsvoorstel kunnen gemeenten echter de opgebouwde praktijk continueren, terwijl dat in het amendement Giskes c.s. niet het geval is. Dat laatste is des te meer bezwaarlijk, nu zowel de ondertekenaars van het amendent Giskes c.s. als het kabinet ervan uitgaan dat na twee jaar de wettelijke verplichtingen ten aanzien van deze lokale lastenverlichting komen te vervallen. Immers, de horizonbepaling is gebaseerd op de verwachting dat de lokale lastenverlichting na twee jaar in voldoende mate in de gemeentelijke praktijk is beklijfd. Uitgaande van het amendement Giskes c.s. zou de situatie ontstaan dat gemeenten de twee jaar lang gehanteerde praktijk noodgedwongen zouden moeten verlaten.

Met betrekking tot de technische uitwerking van het amendement Giskes c.s. merk ik verder nog op dat het evenals het kabinetsvoorstel niet voorziet in een mogelijkheid voor de gemeenten om gedurende de tweejaarsperiode de vermindering op een ander bedrag dan f 100,– vast te stellen. Het amendement bevat verder een beperking ten opzichte van de door het kabinet voorgestelde vorm van lastenverlichting. Het in het amendement gekozen criterium «in hoofdzaak tot woning dienen» leidt ertoe dat de vermindering via de OZB niet plaatsvindt indien de totale onroerende zaak, bijvoorbeeld een boerderij of een woonwinkelpand, niet voor 70% of meer tot woning dient. Tenslotte dient het in het amendement Giskes c.s. opgenomen derde lid van artikel 229d van de Gemeentewet te vervallen omdat de kostendekkendheideis niet ziet op de (on)roerende-zaakbelastingen.

Mede namens de Staatssecretaris,

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven