nr. 9
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 november 1997
Bijgaand doe ik u de schriftelijke antwoorden toekomen op vragen die zijn
gesteld door de heren Schutte en Heeringa bij de plenaire behandeling van
wetsvoorstel 25 688 (fiscale structuurversterking).
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. F. G. Vermeend
De heer Schutte stelde de vraag hoe bij de vererving of schenking van
een landbouw BV de landbouwgrond wordt gewaardeerd: naar de vrije waarde of
naar de waarde verpacht. Hij vroeg hoe bijvoorbeeld landbouwgrond zou worden
gewaardeerd waarvan de vrije waarde f 4 mln. bedraagt en de waarde in
verpachte staat f 1 mln.
Allereerst merk ik op dat bij het schenken of vererven van een landbouw
BV niet het vermogen van de BV overgaat maar slechts de aandelen. Voor de
heffing van het successie- of schenkingsrecht moet dan ook de waarde in het
economische verkeer van die aandelen worden bepaald. Bij het bepalen van deze
waarde spelen ondermeer de rentabiliteit en de intrinsieke waarde van de onderneming
van de BV een rol. De tot het vermogen van de onderneming behorende grond
wordt daarbij niet zelfstandig gewaardeerd, maar als onderdeel van de onderneming
van de BV.
Indien, zoals onder meer bij landbouwbedrijven het geval kan zijn, de
onderneming een lage rentabiliteit heeft, en de continuering van de onderneming
in de rede ligt, kan dat er toe leiden dat in de waardering van de aandelen
de grond in aanmerking wordt genomen voor een waarde welke tendeert naar de
waarde in verpachte staat.
De heer Heeringa vroeg om een reactie op de brief van het Produktschap
Vis van 20 november 1997.
In deze brief plaatst het Produktschap enkele kanttekeningen bij de voorgestelde
kwijtscheldingsregeling voor het successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging.
Het Produktschap meent dat de faciliteit ook van toepassing zou moeten zijn
bij een partiële voortzetting van het bedrijf. Dat is juist. Uit de tekst
van het voorgestelde derde lid van artikel 26 van de Invorderingswet 1990
blijkt dat de faciliteit in dergelijke gevallen ziet op het voortgezette gedeelte
van de onderneming. Het Produktschap schetst voorts een casus waarin een bedrijf
in de vorm van een firma wordt gevoerd, met als firmanten een BV en daarnaast
enkele natuurlijke personen. Indien de BV uit de firma stapt en in dat kader
zijn aandeel in het in de firma aanwezige quotum aan de overige firmanten
schenkt, zal op deze schenking in beginsel de faciliteit toepassing kunnen
vinden. Het Produktschap verzoekt voorts om aan de regeling terugwerkende
kracht te verlenen. Het wetsvoorstel voorziet hier reeds in: Voorgesteld wordt
immers om de regeling van toepassing te laten zijn op schenkingen en overlijdensgevallen
die zich hebben voorgedaan op of na 1 januari 1997.