25 676
Wijziging van de onteigeningswet (herziening administratieve onteigeningsprocedure voor uitvoering van werken en enige andere doeleinden)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 februari 1998

Met voldoening heb ik kennis genomen van de positieve reacties van de leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66 en de SGP in het verslag. Het wetsontwerp beoogt een stroomlijning en daarmee ook een versnelling van de onteigeningsprocedure. Uiteraard is dit van bijzonder belang voor de infrastructurele werken, met name voor grote rijksprojecten waarop de Tracéwet van toepassing is. De strekking van het voorstel is daartoe evenwel niet beperkt: het strekt zich uit over alle projecten waarop de te wijzigen titels van de onteigeningswet van toepassing zijn; dus naast die van het Rijk ook ten aanzien van projecten waarvoor onteigend wordt ten name van een andere overheid (eventueel ook een natuurlijke of privaatrechtelijke rechtspersoon).

Wellicht ten overvloede wordt benadrukt dat de strekking van het voorstel niet zozeer is gelegen in een bekorting van de onteigeningsprocedure als wel in een bekorting van de met het doorlopen van die procedure gemoeide tijd. Daartoe voorziet het voorstel in een meer effectieve wettelijke inrichting van die procedure. De procedurele waarborgen zijn als zodanig ongewijzigd, zodat de voorgestelde wetswijzigingen daarvoor – zoals de leden van de VVD-fractie uitdrukkelijk verzochten te bevestigen – geen enkel nadelig gevolg kunnen hebben.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de inhoud van de verbeteringen in de praktische gang van zaken bij de uitvoerende diensten binnen de Rijkswaterstaat, waarmee volgens de memorie van toelichting nog een extra versnelling van twee maanden kan worden bereikt. Diezelfde vraag werd ook gesteld door de leden van het CDA, de VVD, D66 en de SGP.

Ter beantwoording van deze vraag wordt er allereerst op gewezen dat tot 1992 de onteigeningsverzoeken op grond van de bijzondere Titels II, IIa en IIc van de onteigeningswet centraal op het hoofdkantoor van de Waterstaat werden behandeld. Begin 1992 is een groot deel van de werkzaamheden in dat kader gedeconcentreerd naar de regionale directies van de Rijkswaterstaat. Verzoeken om toepassing van genoemde titels worden dan volgens de huidige gang van zaken, zoals die ook is weergegeven in de tekst van het wetsvoorstel, ingediend bij de regionale directies van Rijkswaterstaat.

In alle gevallen toetst de betrokken directie de onteigeningsstukken. Zij gaat na of aan alle voorwaarden voor het kunnen starten van een administratieve onteigeningsprocedure is voldaan. Vervolgens zendt de directie de stukken door naar de provincie. De verdere gang van zaken is thans dat een door gedeputeerde staten van de betrokken provincie ingestelde commissie, nadat een hoorzitting is gehouden, verslag en advies uitbrengt aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. In de praktijk worden de onteigeningsstukken met het verslag en advies teruggezonden aan de betrokken regionale directie van Rijkswaterstaat, waarna deze het ontwerp-koninklijk besluit opstelt. Dit ontwerp wordt als concept aan het hoofdkantoor van de Waterstaat gezonden. Daar wordt vervolgens het nodige verricht voor respectievelijk de toetsing van het (concept) ontwerp-besluit, de aanbieding aan de Raad van State om advies – en na ontvangst van het advies – voor het opstellen van het nader rapport en tenslotte voor de plaatsing van het koninklijk besluit in de Staatscourant.

De verbeteringen in deze praktische gang van zaken, die leiden tot de bekorting van de procedure met twee maanden, hebben betrekking op de snelheid waarmee verzoeken om onteigening worden behandeld en doorgeleid. Met de regionale directies is afgesproken dat zij na ontvangst van het verslag en advies van de commissie uit gedeputeerde staten de onteigeningsstukken met het ontwerp-koninklijk besluit zo spoedig mogelijk, doch tenminste binnen vier weken, inzenden aan het hoofdkantoor van de Waterstaat. Het hoofdkantoor, zo is afgesproken, zendt de stukken met het ontwerp-besluit binnen tenminste drie weken voor advies door naar de Raad van State. Aldus nemen deze werkzaamheden niet meer dan twee maanden in beslag. Tot voor kort was in veel gevallen daarvoor vier maanden nodig. Deze versnelling met twee maanden is niet verdisconteerd in de versnelling van de procedure met dertien weken die door dit wetsvoorstel wordt bereikt.

Verbeteringen zullen ook worden aangebracht in het «juridisch gereedschap» waarmee de regionale directies werken (actualisering van respectievelijk de leidraad voor het opstellen van onteigeningsstukken, het handboek voor de behandeling van onteigeningen en enkele model-documenten), waardoor zaken eerder in behandeling kunnen worden genomen en sneller kunnen worden afgedaan. In dat kader is inmiddels ook gestart met een periodiek overleg (twee keer per jaar) tussen hoofdkantoor en regionale directies van Rijkswaterstaat. In dat periodiek overleg worden belangrijke ervaringen en ontwikkelingen op het terrein van de onteigeningen uitgewisseld.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA-fractie, of bedoelde verbeteringen ook externe gevolgen hebben, merk ik op dat het hier gaat om verbeteringen in het proces binnen de organisatie van Rijkswaterstaat. Afgezien van de bekorting van de doorlooptijd zullen de verbeteringen dan ook maar in beperkte mate een doorwerking naar buiten hebben. Van belang daarvoor is de nieuwe leidraad voor het opstellen van onteigeningsstukken. Wanneer andere (externe) verzoekers om onteigening (onder andere provincies, gemeenten en waterschappen) deze ook gaan hanteren, zal dat er toe kunnen leiden dat ook hun onteigeningsstukken eerder aan de eisen voldoen en dat hun verzoeken om onteigening vervolgens sneller in procedure kunnen worden gebracht.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie, waarom de bedoelde verbeteringen niet eerder zijn doorgevoerd, merk ik nog het volgende op.

Zoals hierboven is aangegeven, is in 1992 een belangrijk deel van het werk in het kader van de onteigeningen op grond van de Titels II, IIa en IIc van het hoofdkantoor van de Waterstaat overgegaan naar de regionale directies. Aangezien het aantal onteigeningen per directie in een jaar beperkt is, is eerst enkele jaren in de directies ervaring opgedaan met de aan die overgang (deconcentratie) verbonden nieuwe werkwijze. In 1996 is het moment aanwezig geacht om die werkwijze te evalueren. Daaruit zijn vervolgens de hierbedoelde verbeteringen voortgekomen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke maatregelen verder door de regering worden overwogen – of zelfs in voorbereiding zijn – om een verkorting te bewerkstelligen bij besluitvorming en uitvoering van infrastructuur. Eenzelfde vraag werd gesteld door de leden van de CDA-fractie met betrekking tot dergelijke maatregelen (naast die in de sfeer van de onteigening) speciaal gericht op grote projecten. Deze leden informeerden naar de plaats van het gebruik van een lex specialis binnen dit geheel.

Afgezien van een lex specialis voor de vijfde baan van Schiphol (zie het ontwerp Wet procedures vijfde baan Schiphol, Kamerstukken II, 25 863 1997/98, nrs. 1–3), bestaat niet het voornemen om wetgeving te bevorderen met betrekking tot grote projecten. Ten aanzien van het bevorderen van een lex specialis is de regering van oordeel dat daartoe alleen in uitzonderlijke situaties aanleiding bestaat.

Het is anderzijds wel de bedoeling om met het oog op stroomlijning en bespoediging van procedures de algemene regels op dit punt in de Tracéwet en de Luchtvaartwet te herzien; bedoelde herzieningen zijn, evenals het onderhavige voor-stel tot wijziging van de onteigeningswet, mede van belang voor grote projecten. Daarnaast is thans in ICES-verband in voorbereiding een voorstel om te komen tot een efficiënte wettelijke procedure voor rijksprojecten die niet onder deze beide wetten vallen.

Met betrekking tot verdere, het onderwerp bespoediging in meer algemene zin betreffende, vragen van de leden van de PvdA-fractie kan nog het volgende worden opgemerkt.

Allereerst wat betreft de wenselijkheid om reeds stappen te zetten tot verwerving van onroerende goederen in een meer vroegtijdig stadium. Op dit moment worden in projecten reeds stappen ondernomen om te komen tot verwerving van gronden in een meer vroegtijdig stadium. Dit gebeurt op beperkte schaal. Het betreft bijvoorbeeld gronden die in een later stadium van een project gebruikt kunnen worden voor (natuur)compensatie. Ook is het meer vroegtijdige verwerven van gronden mogelijk wanneer vast staat welk tracé een infrastructurele voorziening zal gaan volgen. Vroegtijdige verwerving is niet mogelijk wanneer verschillende tracés van een infrastructurele voorziening nog onderwerp van studie of discussie zijn.

Deze leden vroegen zich ook af of in deze ook een met het voorkeursrecht van gemeenten (bij ontwikkeling van binnenstedelijke locaties en VINEX-locaties) vergelijkbaar instrumentarium van toepassing zou kunnen zijn.

De Wet voorkeursrecht gemeenten is het middel voor gemeenten om speculatie met voor realisering van stadsuitbreidingen en stadsvernieuwingen nodige gronden zoveel mogelijk tegen te gaan. Daarbij dient te worden bedacht dat onteigening ten behoeve van de gemeente in de regel niet mogelijk is, als de betrokken eigenaar (projectontwikkelaar) zelf in staat is de door de gemeente gewenste bestemming te realiseren. Dit betekent dat een gemeente in veel gevallen niet het door haar gewenste grondbeleid ten uitvoer kan brengen wanneer zij geconfronteerd wordt met projectontwikkelaars die strategische grondposities hebben ingenomen. Een dergelijke situatie doet zich bij infrastructurele werken praktisch niet voor, zeker niet in die zin dat een eigenaar zelf in staat en bereid is om op de hem in eigendom toebehorende grond het gewenste infrastructurele werk tot stand te brengen.

Afgezien echter daarvan, is op zich de figuur voorstelbaar van een voorkeursrecht ten aanzien van onroerende goederen in een ontwerp-tracé voor infrastructurele werken. Betreft het werken waarop de Tracéwet van toepassing is, dan zou het een mogelijkheid kunnen zijn het voorkeursrecht in die wet te koppelen aan het ontwerp-tracébesluit. Dat zou echter tot consequentie hebben dat de bij dat besluit behorende kaarten, thans op schaal 1:2500, moeten worden uitgewerkt op een schaal die een perceelsgewijze aanduiding mogelijk maakt. Vervolgens zou, na de totstandkoming van het tracébesluit het voorkeursrecht – in dit geval ten name van het Rijk – moeten worden gevestigd ten laste van de daartoe individueel te benaderen belanghebbenden. Het zal duidelijk zijn dat een en ander gepaard zal gaan met een aanzienlijke inspanning en extra kosten. Aangezien vervolgens, wanneer verwerving op basis van vrijwillige verkoop niet mogelijk blijkt te zijn, goederen waarop het voorkeursrecht rust alsnog moeten worden onteigend, rijst de vraag of het uiteindelijke resultaat zal kunnen opwegen tegen de inzet van middelen en menskracht.

Deze leden informeerden ook nog naar het «houvast» bij de waardebepaling van onroerende goederen indien het gaat om realisatie van publieke werken.

Hierover merk ik op dat bij de aankoop en, in dat kader, bij de waardebepaling van onroerende goederen wordt uitgegaan van artikel 40 van de onteigeningswet. Ingevolge dit artikel vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. In de jurisprudentie van de onteigeningsrechter is verder uitgewerkt op welke wijze de schadeloosstelling moet worden berekend en met welke factoren daarbij rekening moet worden gehouden. Bij de bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling wordt uitgegaan van de waarde van het onroerend goed (de vrije-verkoopwaarde of marktwaarde) en wordt rekening gehouden met de bijkomende kosten die voor vergoeding in aanmerking dienen te komen (te denken valt aan verhuiskosten en kosten voor de aankoop van een vervangend pand).

De leden van de PvdA-fractie hebben in dit verband nog de vraag gesteld of de waarde sterk afwijkt van de waarde die een onroerend goed heeft bij voortzetting van de vigerende bestemming. Indien deze leden doelen op de vrije-verkoopwaarde of marktwaarde en de waarde bij voortzetting van de vigerende bestemming, dan geldt, dat deze waarden niet sterk van elkaar afwijken. De onteigeningsvergoeding kan echter wel van de waarde bij voortzetting van de vigerende bestemming afwijken. Zoals opgemerkt, wordt in de onteigeningsvergoeding immers rekening gehouden met bijkomende vergoedingen. Naar mijn mening is er geen reden om een en ander te heroverwegen.

De leden van de CDA-fractie vroegen nog eens uiteen te zetten hoe de procedure in dertig weken precies verloopt en hoe de versnelling van zeker dertien weken precies wordt bereikt.

Bij de berekening van de periode van dertig weken die de nieuwe procedure in beslag neemt is het moment waarop de stukken door de regionale directies van Rijkswaterstaat in procedure worden gebracht als startmoment aangehouden. De procedure start met de tervisielegging van de stukken. De wettelijke termijn daarvoor is gesteld op (tenminste) vier weken. In deze periode kunnen belanghebbenden mondeling en/of schriftelijk hun zienswijze kenbaar maken. In het voorgestelde artikel 64a, eerste lid, is bepaald dat het koninklijk besluit moet worden genomen binnen zes maanden na afloop van de periode waarin de stukken ter inzage hebben gelegen. Wordt deze periode volledig benut, dan neemt de procedure in totaal dus dertig weken in beslag. In genoemde periode van zes maanden worden belanghebbenden op hun verzoek gehoord (hetgeen kan betekenen dat wordt besloten tot het houden van een hoorzitting). Daarna wordt volgens de bestaande werkwijze binnen Rijkswaterstaat, die hiervoor reeds is geschetst, een ontwerp-koninklijk besluit opgesteld. De Raad van State wordt over dit ontwerp-besluit gehoord, waarna dan het koninklijk besluit tot stand kan komen.

In vergelijking tot de huidige procedure wordt met het wetsvoorstel een versnelling van zeker dertien weken bereikt. Bij de berekening van de doorlooptijd van de huidige procedure is eveneens als startpunt aangehouden het moment waarop de stukken door de regionale directies van Rijkswaterstaat in procedure worden gebracht. Dit gebeurt door toezending van het onteigeningsdossier aan de betrokken provincie. Vervolgens duurt het, zoals ook in de memorie van toelichting reeds aangegeven, tenminste drie maanden voordat een hoorzitting wordt gehouden. In deze drie maanden (aan het eind daarvan) liggen ook de onteigeningsstukken gedurende tenminste vier weken ter inzage. Vervolgens wordt aan het einde van de periode van vier weken de hoorzitting gehouden. De commissie uit gedeputeerde staten wordt vrijwel altijd kort voor deze zitting benoemd en zij dient binnen maximaal zes weken na haar benoeming verslag en advies uit te brengen. Daarna moet dan binnen zes maanden het koninklijk besluit worden genomen. Al met al kan de huidige procedure, wanneer de maximale termijnen worden benut, dus vierenveertig weken in beslag nemen, terwijl de nieuwe procedure, zoals aangegeven, zo'n dertig weken in beslag neemt. Ik benadruk hierbij overigens dat uitgegaan is van de maximale benutting van de termijnen. Tenslotte moge voor een overzicht worden verwezen naar de bijlage bij deze nota.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het standpunt van het Interprovinciaal Overleg kan het volgende worden meegedeeld. Deze laatste heeft bij zijn, overigens geheel instemmend commentaar, wel nog enkele kanttekeningen geplaatst. Behalve dat daarin wordt betwijfeld – zoals ook in de desbetreffende opmerking van de leden van de D66-fractie – of bij het houden van een hoorzitting de tijdwinst van drie maanden behouden blijft, wordt ook de suggestie gedaan de procedure (verder) te bekorten. Het Interprovinciaal Overleg stelt namelijk voor om de termijn waarbinnen het onteigenings-KB moet zijn genomen terug te brengen van zes maanden tot vier maanden. In de praktijk komt het inderdaad voor dat het onteigenings-KB binnen die termijn tot stand komt, maar regel is dit bepaald niet. Gezien het aan overschrijding van de termijn verbonden risico (nl. dat de procedure andermaal moet worden doorlopen) is deze suggestie niet gevolgd.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het voorontwerp behalve aan het IPO ook is voorgelegd aan de VNG en de Unie van Waterschappen.

De betrokkenheid van het IPO in deze kan niet op een lijn worden gesteld met die van de VNG en de Unie. Voor het vragen van commentaar van het IPO bestond uiteraard alle aanleiding. Immers zijn thans, in de bestaande regeling van de administratieve onteigeningsprocedure, de provinciale besturen belast met de zorg voor de instelling – en voor alles wat daarmee samenhangt – van een provinciale commissie voor de vervulling van de bij de onteigeningswet omschreven taak. De enkele omstandigheid dat in die commissie ook burgemeesters van de betrokken gemeenten, en eventueel daarnaast ook voorzitters van waterschappen, worden benoemd, levert naar mijn gevoel geen reden op ook de VNG en die Unie te vragen om commentaar.

De leden van de D66-fractie verzochten een reactie te geven op de opvatting van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving dat bij een goede planning een vaste wettelijke verplichting tot het (voor elk geval) houden van een hoorzitting niet hoeft te leiden tot onoverkomelijk tijdverlies in de onteigeningsprocedure. Voorts hebben deze leden de vraag gesteld of de regering zich situaties kan voorstellen waarin, hoewel het vanwege de complexiteit van de casus wenselijk zou zijn een hoorzitting te organiseren, volstaan wordt met het op individuele basis horen van betrokkenen omwille van het boeken van tijdwinst.

Uitgangspunt is de tijdwinst die volgens het wetsvoorstel wordt bereikt (namelijk door het vervallen van de verplichte tussenkomst van gedeputeerde staten middels de opdracht aan de door deze in te stellen commissie). Daartegenover staat dat zeker in alle gevallen wanneer de mate van complexiteit dat wenselijk maakt, een hoorzitting wordt gehouden. Alsdan kan het zijn dat binnen de maximale termijn van zes maanden, waarbinnen het koninklijk besluit tot stand moet worden gebracht, iets meer tijd nodig is vanwege die hoorzitting. Een goede planning kan dit echter voorkomen, waarbij ik erop wijs dat in ieder geval in meer complexe zaken reeds bij de bekendmaking van de tervisielegging van de stukken ook datum, aanvang en plaats van de zitting bekend kunnen worden gemaakt. Ten opzichte van de situatie waarin van een hoorzitting wordt afgezien en waarin, zonodig, belanghebbenden op hun verzoek worden gehoord, behoeft dan zeker geen vertraging op te treden. Alleen reeds om die reden is niet goed voorstelbaar dat het oordeel, om in het concrete geval geen hoorzitting te houden, niet wordt bepaald door de vraag of een hoorzitting het aangewezen middel is voor het voldoen aan de wettelijke hoorplicht van belanghebbenden maar door het verlangen naar het boeken van (nog) meer tijdwinst.

De leden van de SGP-fractie stelden een algemeen punt aan de orde, alvorens nader in te gaan op het voorstel van wet, binnen de context die zij aanduidden als stroomlijning van procedures. Dit algemene punt is de vraag of de tijd niet rijp is voor een integrale herziening van de onteigeningswet, waarop – zoals deze leden opmerkten – door sommigen vanuit de rechtswetenschap en de praktijk wordt aangedrongen. Deze leden wijzen daarvoor op de wijzigingen die de oorspronkelijke onteigeningswet na 1851 heeft ondergaan, waar het betreft onteigening bij wet. Zoals deze leden terecht constateren, is een nutswet een hoge uitzondering geworden. Zij dient nog slechts voor het geval dat het doel waarvoor onteigening moet plaatsvinden niet valt te brengen onder één van de (bijzondere) titels van de onteigeningswet krachtens welke aanwijzing ter onteigening volgens die wet mogelijk is bij koninklijk besluit. Deze en andere ontwikkelingen zouden inderdaad kunnen leiden tot het in overweging nemen van de door deze leden aan de orde gestelde vraag, die vanwege haar algemene aard mede een aantal onderwerpen betreft die niet vallen onder de eerste verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Er bestaan overigens geen concrete voornemens in de richting van een integrale herziening.

De leden van de SGP-fractie vroegen of het niet wenselijk is een afstemming tot stand te brengen tussen onteigeningsprocedures en planologische procedures en verwezen naar de Ontgrondingenwet, waarin een koppeling is gelegd tussen het sectorale spoor van de Ontgrondingenwet en het ruimtelijk spoor.

Laatstbedoelde koppeling omvat het volgende. Indien er een aanvraag is ingediend bij de provincie om vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet moet het betrokken gemeentebestuur binnen een wettelijk bepaalde termijn aangeven of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan en, zo niet, of het bereid is planologisch medewerking te verlenen. Een vergunning wordt niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met het bestemmingsplan, tenzij het gemeentebestuur heeft meegedeeld planologische medewerking te verlenen dan wel van provinciewege een aanwijzing ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gegeven.

Een dergelijke afstemming vindt ook plaats tussen de onteigeningsprocedures op grond van de Titels II, IIa en IIc van de onteigeningswet en de planologische procedures, zij het dat deze afstemming niet in de wet is vastgelegd. Aan dit laatste bestaat naar mijn mening ook geen behoefte. In de praktijk wordt in elk verzoek om onteigening ambtshalve nadrukkelijk de stand van zaken in het planologische spoor nagegaan. Indien en zolang blijkt dat nog geen besluiten zijn genomen omtrent de planologische inpassing van een werk wordt het verzoek niet verder in procedure gebracht. Is wel een start gemaakt met de planologische inspanning dan kan parallel daaraan de administratieve onteigeningsprocedure worden gestart. Wordt echter op enig moment in de administratieve onteigeningsprocedure duidelijk dat het werk niet planologisch kan of zal worden ingepast, dan wordt het onteigeningsverzoek door tussenkomst van de verantwoordelijke minister afgewezen. Overigens wordt in alle gevallen de stand van zaken in het planologische spoor in het onteigenings-KB weergegeven, zodat – ook voor belanghebbenden – duidelijk wordt hoe de procedures op elkaar zijn afgestemd.

De leden van de SGP-fractie vroegen in hoeverre de uitvoering van infrastructurele projecten vertraging oploopt als gevolg van ofwel het niet tijdig in gang zetten van de verschillende relevante procedures ofwel het niet op elkaar afstemmen van de te volgen procedures.

Ik beschik niet over concrete informatie op dit punt. Wel is duidelijk in de evaluatie van de Tracéwet naar voren gekomen dat er in algemene zin behoefte is aan bespoediging van tracéprocedures. In verband daarmee ligt het in het voornemen, zoals hiervoor al opgemerkt naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA, om de Tracéwet te herzien, en wel op korte termijn. In dat kader zal onder meer worden voorzien in parallel-schakeling van vergunningprocedures en concentratie van rechtsbescherming. Voorts bestaat het voornemen om aan het tracébesluit als rechtsgevolg te verbinden dat bepalingen van bestemmingsplannen die strijdig zijn met het tracébesluit buiten toepassing blijven, zodat een wijziging van dat plan voor de aanleg van het desbetreffende tracé niet langer nodig is.

Op verzoek van de leden van de SGP-fractie heb ik de procedure volgens het wetsvoorstel, met de termijnen, in een schema – opgenomen in een bij deze nota behorende bijlage – uiteengezet. Daarbij heb ik tevens, ter vergelijking, de huidige procedure in schema weergegeven.

Artikelsgewijs

De leden van de D66-fractie hebben voorts de vraag gesteld of het woord «uitvoerige» in artikel 63, tweede lid, onder 1, zonder schaalaanduiding in de praktijk een duidelijke betekenis heeft.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat bedoelde term reeds voorkomt in het huidige artikel 12, eerste lid, onder 1, van de onteigeningswet. In de onteigeningspraktijk op grond van de Titels II, IIa en IIc van de onteigeningswet wordt gewerkt volgens een door het hoofdkantoor van Rijkswaterstaat opgestelde leidraad voor opstellen van onteigeningsstukken. Deze leidraad geeft onder meer aan waaruit een plan moet bestaan en welke kaarten en tekeningen daarbij moeten zijn gevoegd. Daarbij is ook de vereiste schaalaanduiding van de kaarten en tekeningen aangegeven. Genoemde leidraad blijft van toepassing.

De leden van de D66-fractie vroegen voorts of het niet meer voor de hand ligt om de minister zorg te laten dragen voor de gehele bekendmaking als bedoeld in artikel 63, derde lid.

Aangezien naar mijn mening de bekendmaking door de minister inderdaad meer voor de hand ligt, is artikel 63, derde lid, alsmede – in het voetspoor daarvan – artikel 64a, derde lid, in het ontwerp van wet in die zin gewijzigd.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

BIJLAGE Schema huidige administratieve procedure Titels II, IIa en IIc onteigeningswet en schema administratieve procedure volgens wetsvoorstel1

Schema 1: huidige procedure Titels II, IIa en IIc.

StapWerkzaamhedenTijdsduur
1– aankondiging terinzagelegging stukken en aankondiging hoorzitting – benoeming commissie uit gedeputeerde staten (in de regel vlak voor de hoorzitting) – hoorzittingminimaal 12 weken (in deze periode liggen tevens de stukken 4 weken ter inzage)
   
2verslag en advies commissie uit gedeputeerde statenmaximaal 6 weken
   
3– opstellen ontwerp-koninklijk besluit door regionale directie Rijkswaterstaatmaximaal 26 weken
 – toets hoofdkantoor van de Waterstaat en opstellen voordracht  
 – horen Raad van State 
 – nader rapport 
 – ondertekening koninklijk besluit 
Totaal minimaal 44 weken

1 Titel II ziet op de onteigening voor de aanleg en verbetering van waterkeringen. Voor deze procedure gelden thans, voor zover aan bepaalde criteria voldaan wordt, enkele artikelen uit de Wet op de Waterkering, waardoor de administratieve procedure binnen 12 weken kan worden doorlopen.

Schema 2: procedure Titels II, IIa en IIc wetsvoorstel:

StapWerkzaamhedenTijdsduur
1terinzagelegging stukken, inclusief kennisgeving daarvan en (voor zover al vastgesteld) gelijktijdige aankondiging hoorzitting4 weken
   
2– horen belanghebbenden danwel houden van een hoorzitting – opstellen ontwerp-koninklijk besluit door regionale directie Rijkswaterstaat – toets hoofdkantoor van de Waterstaat en opstellen voordracht – horen Raad van State – nader rapportmaximaal 26 weken
 – ondertekening koninklijk besluit 
Totaal 30 weken
Naar boven