25 670
Wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 met het oog op de ontwikkelingen in de organisatie van het toezicht op het effectenverkeer

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel vloeit voort uit de gewijzigde opvattingen over de rol van zelfregulering bij het toezicht op het effectenverkeer, in het bijzonder ten aanzien van het toezicht op effecteninstellingen die zijn toegelaten tot een effectenbeurs. Deze gewijzigde opvattingen hebben in de praktijk reeds geleid tot een andere verdeling van taken en bevoegdheden tussen de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) en de beurzen. Het is wenselijk de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) aan te passen aan de reeds bestaande inrichting van het toezicht op het effectenverkeer.

In deze toelichting komen in paragraaf 2 de ontwikkelingen in de organisatie van het toezicht aan de orde. Vervolgens zullen in paragraaf 3 de belangrijkste in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de Wte 1995 worden geschetst. Tenslotte worden in paragraaf 4 de verschillende wijzigingsvoorstellen artikelsgewijs toegelicht.

2. Ontwikkelingen in de organisatie van het toezicht op het effectenverkeer

Onder invloed van de internationalisering van de effectenhandel en, daarmee samenhangend, de verharding van de handel en de toenemende mogelijkheden tot criminele praktijken is het beleid de laatste jaren gericht op versterking van de positie van de STE als onafhankelijke toezichthouder. In de notitie inzake de organisatie van het toezicht in het effectenverkeer van 30 augustus 1996, die op 11 september 1996 met de Tweede Kamer werd besproken, is de historische ontwikkeling van het toezicht op het effectenverkeer geschetst.1 Tevens is in die notitie voor de toezichtsgebieden effectenuitgevende instellingen, handelsregels, effecteninstellingen, en misbruik van voorwetenschap nagegaan hoe, met inachtneming van de voordelen die zijn verbonden aan het in stand laten van een zekere mate van zelfregulering door de beurzen, verder invulling kan worden gegeven aan de versterking van de positie van de STE. Conclusie van die notitie was dat met name ten aanzien van het toezicht op effecteninstellingen de rol van de STE verder dient te worden vergroot.

De fusie van de Amsterdamse Effectenbeurs met de Optiebeurs per 1 januari 1997 heeft er mede toe bijgedragen dat de realisatie van de versterking van de rol van de STE in een stroomversnelling is geraakt en met betrekking tot het toezicht op tot de beurs toegelaten effecteninstellingen verder gaat dan eerder werd voorzien. In het kader van deze beurzenfusie heeft een herstructurering plaatsgevonden, in de vorm van onder andere een overgang van de ledenorganisaties Vereniging voor de Effectenhandel (VvdE) en Vereniging European Options Exchange (VEOE) naar een meer marktgedreven naamloze vennootschap, Amsterdam Exchanges N.V. (AEX). Voor de VvdE en de VEOE is geen rol weggelegd in de nieuwe beursorganisatie en beide verenigingen zullen op termijn worden ontbonden. De Tweede Kamer is bij brief van 20 december 1996 over de fusie van beide beurzen geïnformeerd.1 In de genoemde brief van 20 december 1996 werd ook melding gemaakt van het feit dat in overleg tussen de STE en de AEX afspraken zijn gemaakt over een verdere versterking van de rol van de STE. Deze afspraken zijn per 1 januari 1997 geëffectueerd. Vooral de verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de STE en de AEX ten aanzien van het toezicht op tot de beurs toegelaten effecteninstellingen is bij deze gelegenheid door beide partijen herzien. Zo beoordeelt de STE sedertdien aanvragen voor een vergunning voor een tot de beurs toe te laten effecteninstelling die op grond van artikel 9 Wte 1995 aan haar worden voorgelegd zelfstandig en integraal. Ook besluit zij op basis van artikel 19 Wte 1995 zelfstandig ten aanzien van intrekkingen van vergunningen van de tot de beurs toegelaten effecteninstellingen. Bovendien worden met betrekking tot de naleving door tot de beurs toegelaten effecteninstellingen van de beursregels die samenhangen met de status van vergunninghouder, bijzondere onderzoeken door de STE uitgevoerd.

In dit verband wordt opgemerkt dat het belangrijk is om twee groepen beursregels die tot op heden van toepassing zijn geweest op de tot de beurs toegelaten effecteninstellingen te onderscheiden. In de eerste plaats bestaan beursregels met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, al dan niet tevens op geconsolideerde basis, bedrijfsvoering en vestiging van het hoofdkantoor, aan de Minister van Financiën en aan het publiek te verschaffen informatie en waarborgen voor een adequaat toezicht op de naleving van de vastgestelde regels. Deze regels zijn vergelijkbaar met de regels die op grond van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 gelden voor respectievelijk kredietinstellingen en verzekeraars, alsmede met de bij of krachtens artikel 11, eerste lid, Wte 1995 vastgestelde regels voor niet tot de beurs toegelaten effecteninstellingen. Deze groep regels, die samenhangen met de status van vergunninghouder, zal in het vervolg van deze memorie met de term «prudentiële regels» worden aangeduid. In de tweede plaats bestaan beursregels die specifiek zijn voor de beurzen en derhalve geen equivalent kennen in andere toezichtswetten of in de bij of krachtens artikel 11, eerste lid, Wte 1995 voor niet tot de beurs toegelaten effecteninstellingen vastgestelde regels. Het gaat om alle relevante regels, inclusief bijvoorbeeld regels met betrekking tot afwikkeling en bewaring, die in het kader van de toelating tot de beurs aan een effecteninstelling worden gesteld in aanvulling op de «prudentiële regels». Deze groep regels zal in het vervolg van deze toelichting met de term «handelsregels» worden aangeduid.

In de brief van 20 december 1996 is tenslotte aangekondigd dat zou worden bezien of de wijziging van de structuur van het toezicht wellicht zal moeten leiden tot aanpassingen van de Wte 1995. In de brief van 10 maart 1997 van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer over het onderzoek inzake Nusse Brink Commissionairs B.V. en Regio Effect Holding N.V.2 is aangegeven dat in elk geval, overeenkomstig een verzoek van de STE, tot aanpassing van de Wte 1995 zal worden overgegaan teneinde de STE een rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid te verschaffen bij overtreding van de prudentiële regels door tot de beurs toegelaten effecteninstellingen.

3. Kern van het wetsvoorstel

3.1. Wijziging toezichtstructuur

Het onderhavige wetsvoorstel behelst een aanpassing van het wettelijk kader in het licht van de bovengenoemde ontwikkelingen in de organisatie van het toezicht op het effectenverkeer, te weten de versterking van de rol van de STE als onafhankelijk toezichthouder en de daarmee samenhangende beperking van de zelfregulering van de beurzen.

Deze aanpassing betekent dat ten aanzien van alle artikelen in de Wte 1995, is bezien of, en zo ja hoe, die artikelen in het licht van de gewijzigde structuur van het toezicht moeten worden gewijzigd. In dit verband zijn de volgende wijzigingen nodig.

a. De verlening van een vergunning aan tot de beurs toe te laten effecteninstellingen dient losgekoppeld te worden van de toelating tot de beurs. De wetgever is destijds uitgegaan van de gedachte dat een aspirant beurslid eerst het beurslidmaatschap aanvraagt en in dat kader wordt getoetst, en zich pas in tweede instantie tot de STE wendt voor een vergunning. Deze gedachte weerspiegelt zich in de bijzondere procedure die de Wte 1995 kent voor het verlenen van een vergunning aan een beurslid. Aangezien in de gewijzigde structuur van het toezicht het zwaartepunt in de toetsing geheel bij de STE is komen te liggen, kan die bijzondere procedure thans ook formeel vervallen. In alle gevallen staat daarmee de vergunningaanvraag bij de STE als onafhankelijke toezichthouder centraal, ongeacht of de betrokken effecteninstelling op of buiten de beurs actief wil zijn. Indien de effecteninstelling echter op de beurs actief wil zijn, zal deze instelling bovendien dienen te voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld in het kader van de toelating tot de betrokken beurs, waaronder ook de voorwaarde dat de voor de beurs geldende handelsregels worden nageleefd.

b. De ratio is vervallen van het feit dat tot de beurs toegelaten effecteninstellingen zich moeten houden aan de door de beurs gestelde prudentiële regels en andere effecteninstellingen aan prudentiële regels die zijn vastgelegd in het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) en de Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1995. Nu voor beursinstellingen en niet-beursinstellingen dezelfde controle- en toezichtprocedures gaan gelden, dienen ook de prudentiële regels voor beide categorieën in het Bte 1995 en de Nadere regeling te worden opgenomen. Overigens blijft de zelfregulering ten aanzien van de handelsregels en de regels ten aanzien van beursgenoteerde instellingen bestaan. Dit is reeds in de eerdergenoemde notitie inzake de organisatie van het toezicht in het effectenverkeer van 30 augustus 1996 aan de Tweede Kamer meegedeeld.

c. Het begrip «ledenorganisatie» dient uit de Wte 1995 te worden verwijderd. De wetgever doelde met dit begrip op de verenigingen VvdE en de VEOE. De AEX is echter geen vereniging en kent derhalve ook geen leden. De vroegere beursleden zijn nu toegelaten instellingen tot de door de AEX gehouden beurzen.

Het beoogde gevolg van de genoemde wijzigingen is dat de systematiek van de Wte 1995, voor zover het betreft de verlening van vergunningen aan effecteninstellingen en het in dat kader uitgeoefende toezicht, ongeacht of zij op de beurs actief zijn, niet langer afwijkt van de andere toezichtswetten.

Tevens wordt aan de STE een rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid verleend bij overtreding van de prudentiële regels door tot de beurs toegelaten effecteninstellingen. Dit is als gezegd reeds bij brief van 10 maart 1997 aan de Tweede Kamer aangekondigd. Thans kan de STE bij schending van de prudentiële regels door een tot de beurs toegelaten instelling slechts een aanwijzing geven aan de beurs om met betrekking tot de betrokken effecteninstelling een bepaalde gedragslijn te volgen. Deze indirecte aanpak van overtredingen van tot de beurs toegelaten effecteninstellingen hangt samen met de gedachte van zelfregulering. Een rechtstreekse aanwijzingsbevoegheid jegens tot de beurs toegelaten effecteninstellingen bij overtreding van de prudentiële regels past beter bij de gewijzigde structuur van het toezicht. Overigens laat de rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid bij overtreding van de prudentiële regels onverlet dat de STE op grond van artikel 24, tweede lid, Wte 1995, met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten, voorschriften kan geven aan de beurzen, met betrekking tot de voor die beurs te hanteren regels, hun toepassing of de controle op de naleving van die regels, hieronder tevens begrepen op effecteninstellingen van toepassing zijnde handelsregels. De STE kan op grond van het wetsvoorstel ook in voorkomende gevallen aanwijzingen geven aan de beurzen ter zake van door die beurzen te nemen maatregelen bij overtredingen van de handelsregels door toegelaten effecteninstellingen. Op grond van artikel 24, derde lid, is de houder van de betrokken effectenbeurs verplicht de in het tweede lid bedoelde voorschriften en aanwijzingen binnen een door de STE gestelde termijn op te volgen. Niet-nakoming van deze verplichting is strafbaar gesteld als economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten.

3.2. Beurserkenning

Naast de genoemde punten die samenhangen met de gewijzigde organisatie van het toezicht in het effectenverkeer, is in het wetsvoorstel tevens een uitgebreidere regeling van de beurserkenning meegenomen. Een nadere omschrijving in de wet van het toetsingskader van de Minister van Financiën bij de verlening van de erkenning komt de duidelijkheid voor alle betrokken partijen ten goede. Het gaat hierbij met name om aan de beurshouder te stellen eisen van deskundigheid en betrouwbaarheid, financiële waarborgen, afwikkelingssystemen en doorwerking van de regels naar genoteerde ondernemingen, de tot de beurs toe te laten effecteninstellingen en dochterondernemingen.

In verband met de wenselijkheid om de Wte 1995 op de bovengenoemde punten zo spoedig mogelijk te wijzigen, is ervoor gekozen om geen andere onderwerpen in het onderhavige wetsvoorstel mee te nemen. Het is de bedoeling dat andere punten tot wijziging van de Wte 1995 in het kader van het voorziene wetsvoorstel ter implementatie van de notitie inzake de samenhang en verschillen tussen de financiële toezichtswetten, de zogenaamde röntgenfoto1, worden meegenomen.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A (Artikel 9 Wte 1995)

In artikel 9 is bepaald dat de STE op verzoek een vergunning verleent aan een effecteninstelling die is aangesloten bij een organisatie waarvan de leden toegang hebben tot een erkende effectenbeurs, indien zij van de houder van die beurs een kennisgeving heeft ontvangen die de wettelijk voorgeschreven informatie bevat.

Zoals is toegelicht in paragraaf 3.1 van het algemene deel van deze toelichting, is deze afwijkende vergunningverleningsprocedure voor de tot de beurs toegelaten effecteninstellingen niet logisch meer. Voorgesteld wordt derhalve om artikel 9 te schrappen, waardoor ook voor deze categorie de procedure weergegeven in artikel 7, vierde lid, – die thans alleen geldt voor niet tot de beurs toegelaten effecteninstellingen – van toepassing wordt.

Onderdeel B (Artikel 11 Wte 1995)

In artikel 11, eerste lid, is bepaald dat een vergunninghoudende effecteninstelling zich dient te houden aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten aanzien van:

a. deskundigheid en betrouwbaarheid;

b. financiële waarborgen, al dan niet tevens op geconsolideerde basis;

c. bedrijfsvoering en vestiging van het hoofdkantoor;

d. te verstrekken informatie; en

e. waarborgen voor een adequaat toezicht op de naleving van de geldende regels.

Op grond van deze bepaling zijn prudentiële regels vastgelegd in het Bte 1995 en de Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1995. In artikel 11, derde lid, is echter bepaald dat een beurslid zich, in afwijking van het eerste lid, dient te houden aan de prudentiële regels van de beurs.

Gelet op de gewijzigde organisatie van het toezicht op het effectenverkeer, is de ratio voor de afwijkende behandeling van tot een effectenbeurs toegelaten effecteninstellingen vervallen. Aangezien voor beide categorieën effecteninstellingen overeenkomstige controle- en toezichtprocedures zullen gelden, dienen ook de prudentiële regels voor beide categorieën in het Bte 1995 en de Nadere regeling te worden opgenomen. Derhalve wordt voorgesteld om artikel 11, derde lid, te schrappen. Daarmee zal tevens de in dat lid vervatte, inmiddels niet meer actuele, verwijzing naar de verenigingsstructuur komen te vervallen. Zoals toegelicht in paragraaf 3.1 van deze memorie blijft wat betreft de handelsregels de zelfregulering gehandhaafd en kan de STE op grond van artikel 24, tweede lid, voorschriften en aanwijzingen geven aan de beurzen.

In artikel 11, vierde lid, is bepaald dat, indien een in het derde lid bedoelde effecteninstelling zich niet houdt of heeft gehouden aan de prudentiële regels van de beurshouder of van de ledenorganisatie, de STE een aanwijzing kan geven aan de betrokken beurshouder of ledenorganisatie met betrekking tot een jegens die effecteninstelling te volgen gedragslijn. In het vijfde lid is bepaald dat deze aanwijzing binnen een door de STE te stellen termijn moet worden opgevolgd.

De indirecte aanwijzingsbevoegdheid van artikel 11, vierde en vijfde lid, houdt verband met de gedachte van zelfregulering. Deze bevoegdheid kan vervallen, omdat, in het geval een tot de beurs toegelaten effecteninstelling zich niet aan de prudentiële regels gesteld bij of krachtens artikel 11, eerste lid, houdt, de STE op grond van dit wetsvoorstel rechtstreeks aan de betrokken instelling een aanwijzing zal kunnen geven (zie de voorgestelde wijziging van artikel 28).

Onderdeel C (Artikel 12 Wte 1995)

Op grond van artikel 12, eerste lid, kan de STE een aanwijzing geven aan (van de vergunningsplicht vrijgestelde) kredietinstellingen en financiële instellingen in de zin van de Wet toezicht kredietwezen 1992, alsmede aan (ook van de vergunningsplicht vrijgestelde) effecteninstellingen uit andere lidstaten die al dan niet door middel van een bijkantoor in Nederland diensten verrichten, om ten aanzien van met name aan te geven punten een bepaalde gedragslijn te volgen. De aanwijzing kan worden gegeven wanneer de genoemde instellingen de op de instelling van toepassing zijnde effectentypische gedragsregels niet of niet voldoende naleven. Een voorbeeld van zo'n regel is het in Nederland voor een ieder geldende verbod van telefonische colportage bij het verlenen van effectendiensten. Deze aanwijzingsbevoegdheid bestaat echter tot op heden niet ten aanzien van tot de beurs toegelaten instellingen.

Voorgesteld wordt om deze aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot de naleving van regels van algemeen belang uit te breiden met de tot de beurs toegelaten instellingen. Een rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid jegens tot de beurs toegelaten vrijgestelde instellingen past beter bij de gewijzigde structuur van het toezicht (zie ook paragraaf 3.2 van het algemene deel van deze toelichting). Een rechtstreekse bevoegdheid in dit specifieke geval sluit tevens aan bij de voorgestelde rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid jegens tot de beurs toegelaten effecteninstellingen die niet zijn vrijgesteld van de vergunningsplicht (zie de voorgestelde wijziging van artikel 28 Wte 1995). Indien sprake is van een schending door een tot de beurs toegelaten kredietinstelling van een effectentypische regel van algemeen belang, bijvoorbeeld het eerdergenoemde verbod van telefonische colportage, ligt het voor de hand dat de STE een en ander afstemt met DNB.

Onderdeel D (Artikel 13 Wte 1995)

Op grond van artikel 13, zesde lid, kan de STE in voorkomende gevallen een aanwijzing geven aan een Nederlandse effecteninstelling met een bijkantoor in een andere EU-lidstaat om ten aanzien van met name aan te geven punten een bepaalde gedragslijn te volgen. Indien het een effecteninstelling betreft die is toegelaten tot een beurs, dient de aanwijzing echter overeenkomstig artikel 11, vierde lid, aan de betrokken beurs te geschieden. De voorgestelde wijziging van artikel 13 strekt ertoe dat een aanwijzing op grond van het zesde lid ook ten aanzien van beurs-effecteninstellingen rechtstreeks aan de betrokken instelling geschiedt.

Onderdeel E (Artikel 14 Wte 1995)

Indien de STE van een Nederlandse effecteninstelling een aanvraag heeft ontvangen om grensoverschrijdend diensten te verrichten in een andere EU-lidstaat, doet zij hiervan binnen een maand na de ontvangst van de aanvraag mededeling aan de toezichthoudende autoriteit in die lidstaat, en, indien de effecteninstelling is toegelaten tot een beurs, aan de beurs.

De ratio van de additionele notificatie aan de beurs is in de nieuwe structuur van het toezicht komen te vervallen. Die eis hangt immers samen met de gedachte van zelfregulering. Derhalve wordt de wettelijke verplichting om ook aan de beurs te notificeren geschrapt. Overigens ligt het voor de hand dat de STE in dit soort gevallen ook zonder een wettelijke verplichting de betrokken beurs informeert.

Onderdeel F (Artikel 15 Wte 1995)

In het geval dat de STE van een toezichthouder in een andere EU-lidstaat verneemt dat een Nederlandse effecteninstelling de in die lidstaat geldende toezichtsregels niet of niet voldoende naleeft (te denken valt aan bepaalde effectentypische gedragsregels), kan de STE, op grond van artikel 15, eerste lid, aan de effecteninstelling of, bij tot de beurs toegelaten effecteninstellingen, aan de betrokken beurs, een aanwijzing geven om binnen een door haar te bepalen termijn ten aanzien van met name aan te geven punten een bepaalde gedragslijn te volgen. Ook hier geldt dat in verband met de gewijzigde toezichtsstructuur de ratio voor een afwijking voor beurs-effecteninstellingen ten opzichte van de reguliere procedure voor niet tot de beurs toegelaten effecteninstellingen is komen te vervallen.

Onderdeel G (Artikel 16 Wte 1995)

Op grond van artikel 16, eerste lid, is het verboden, anders dan na verkregen verklaring van geen bezwaar, een gekwalificeerde deelneming te houden, te verwerven of te vergroten in een effecteninstelling, dan wel enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming uit te oefenen in die effecteninstelling. Artikel 16, vijfde lid, Wte 1995, bepaalt dat in geval van een deelneming in een tot de beurs toegelaten effecteninstelling de STE een verklaring van geen bezwaar verleend, indien zij van de beursorganisatie een kennisgeving heeft ontvangen die de wettelijk voorgeschreven informatie bevat.

Voorgesteld wordt om de afwijkende procedure van het vijfde lid te schrappen. De ratio hiervan is in de gewijzigde organisatie van het toezicht komen te vervallen.

Onderdeel H (artikel 17 Wte 1995)

De hernummering volgt uit de hernummering van artikel 16.

Onderdeel I (artikel 20 Wte 1995)

De hernummering volgt uit de hernummering van artikel 16.

Onderdeel J (Artikel 22 Wte 1995)

In artikel 22, eerste lid, is bepaald dat het houden van een effectenbeurs niet is toegestaan dan na verkregen erkenning door de Minister van Financiën. Volgens het tweede lid wordt de erkenning verleend indien de houder van de effectenbeurs in Nederland is gevestigd en het houden van de effectenbeurs, de voor die effectenbeurs te hanteren regels, hun toepassing en de controle op de naleving van die regels zullen voldoen aan hetgeen nodig is met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten.

In de eerste plaats wordt voor alle duidelijkheid voorgesteld om in artikel 22, tweede lid, te expliciteren dat de houder van de effectenbeurs dient aan te tonen dat aan de erkenningsvoorwaarden is voldaan. Deze wijziging sluit aan bij de formulering van artikel 7, vierde lid, waarin is bepaald dat de Minister van Financiën een vergunning verleend aan een effectenbemiddelaar of een vermogensbeheerder, indien de aanvrager aantoont dat wordt voldaan aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels.

In de tweede plaats wordt voorgesteld de belangrijkste criteria waaraan wordt getoetst of de aanvrager voldoet aan de erkenningsvereisten in de wet zelf, met in achtneming van de bestaande diversiteit tussen de beurzen, nader aan te duiden. Toegevoegd wordt dat deze toetsing tenminste omvat de deskundigheid van de personen die het dagelijks beleid van de beurshouder bepalen, de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de beurshouder bepalen of mede bepalen, financiële waarborgen, het afwikkelingssysteem, en de toepassing van de voor de effectenbeurs geldende regels op de instellingen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, op effecteninstellingen die tot de beurs zullen worden toegelaten en op dochterondernemingen. De voorwaarden inzake deskundigheid, betrouwbaarheid en financiële waarborgen vormen het equivalent van de voorwaarden die worden gesteld in het kader van het verlenen van een vergunning aan een effecteninstelling. Deze voorwaarden zijn met het oog op de adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten uiteraard voor zowel effecteninstellingen als beurzen van cruciaal belang. Daarnaast zal de effectenbeurs ervoor zorg moeten dragen dat de effectenafwikkelingssystemen die door de beurs bij de afwikkeling van effectentransacties worden gehanteerd, alsmede de interne controle op die systemen, voldoen aan hetgeen nodig is met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten. Verder dient de beurshouder over zodanige onvoorwaardelijke bevoegdheden te beschikken dat hij in staat is zijn wettelijke verplichtingen na te komen, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de instemming van eventuele dochtermaatschappijen binnen de beursorganisatie. De doorwerking van wettelijke regels, voorschriften en aanwijzingen naar alle bij de beurs betrokken partijen dient aldus afdoende te zijn gewaarborgd. Voor de goede orde wordt hier nog opgemerkt dat het unieke karakter van iedere beurs verhindert een limitatieve lijst van criteria op te nemen.

Onderdeel K (Artikel 24 Wte 1995)

Artikel 24, eerste lid, Wte 1995 bepaalt dat de houder van een erkende effectenbeurs ervoor zorg dient te dragen dat de voor de effectenbeurs geldende regels doorwerken naar tot de notering toegelaten instellingen (artikel 6, eerste lid) en naar vergunninghoudende effecteninstellingen die tot de beurs zijn toegelaten (artikel 11, derde lid).

Op grond van dit wetsvoorstel wordt een rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid jegens vergunninghoudende effecteninstellingen die tot de beurs zijn toegelaten geschapen (zie de voorgestelde wijziging van artikel 28, eerste lid, Wte 1995). Die instellingen kunnen derhalve zonodig rechtstreeks worden gedwongen om zich aan de prudentiële regels te houden. De verplichting van de beurzen om zorg te dragen voor de doorwerking van regels naar tot de beurs toegelaten effecteninstellingen blijft echter wel van belang. Op grond van artikel 24, tweede lid, kan de STE immers, met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten, voorschriften geven aan de beurzen, met betrekking tot de voor die beurs te hanteren regels, hun toepassing of de controle op de naleving van die regels. Deze regels, waaronder op effecteninstellingen van toepassing zijnde handelsregels, dienen door te werken naar alle tot de beurs toegelaten effecteninstellingen. Derhalve wordt voorgesteld om in artikel 24, eerste lid, de verwijzing naar artikel 11, derde lid, te vervangen door: «tot de beurs toegelaten effecteninstellingen». Tevens wordt in het tweede lid toegevoegd dat de STE ook bevoegd is een aanwijzing te geven met betrekking tot een door de betrokken houder van de effectenbeurs te volgen gedragslijn jegens een effecteninstelling die zich naar het oordeel van de STE niet houdt aan de regels bedoeld in artikel 22, tweede lid. Het is immers gewenst dat de STE met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten en de positie van de beleggers op die markten een aanwijzing kan geven aan een houder van een effectenbeurs terzake van overtredingen door tot de betrokken beurs toegelaten effecteninstellingen van de vastgestelde regels, in het bijzonder de geldende handelsregels.

Voor de goede orde wordt hier nog opgemerkt dat de beurzen ook verplicht blijven om zorg te dragen voor de doorwerking van de geldende regels naar onder meer beursgenoteerde instellingen. Indien een beursgenoteerde instelling zich niet houdt aan de geldende regels, kan de STE op grond van artikel 6, eerste lid, slechts aan de houder van de betrokken effectenbeurs (dat wil zeggen niet rechtstreeks aan het betrokken beursfonds) een aanwijzing geven. De verplichting van de beurs om voor de doorwerking naar aan de beurs genoteerde instellingen zorg te dragen blijft daarmee van essentieel belang voor de handhaving van de zelfregulering in dit toezichtsgebied.

Onderdeel L (Artikel 27 Wte 1995)

In artikel 27, eerste tot en met derde lid, wordt de verwijzing naar «een organisatie als bedoeld in artikel 9» (ledenorganisaties) geschrapt. Dit is toegelicht in paragraaf 3.1 van het algemene deel van de toelichting. Als gevolg daarvan richt artikel 27 zich nog slechts tot de houder van de effectenbeurs.

Onderdeel M (Artikel 28 Wte 1995)

Indien de STE vaststelt dat een effecteninstelling de bij of krachtens artikel 11 gestelde prudentiële regels niet naleeft, kan de STE dit feit op grond van artikel 28, eerste lid, meedelen aan de betrokken instelling. Zonodig kan de STE op grond van het tweede lid de mededeling vergezeld doen gaan van een aanwijzing om ten aanzien van met name aan te geven punten een bepaalde gedragslijn te volgen. Op grond van het derde lid is de betrokken instelling dan verplicht om de aanwijzing op te volgen binnen een door de STE te stellen termijn. De laatste volzin van het eerste lid bepaalt echter dat de procedure van artikel 28 niet door de STE kan worden gevolgd ten aanzien van tot de beurs toegelaten effecteninstellingen. In dat geval kan de STE op grond van artikel 11, vierde lid, slechts een aanwijzing geven aan de beurs om met betrekking tot de betrokken effecteninstelling een bepaalde gedragslijn te volgen.

Zoals in het algemene deel van deze toelichting reeds is toegelicht past deze indirecte weg om aanwijzingen te geven bij overtredingen van de prudentiële regels door tot de beurs toegelaten effecteninstellingen niet goed bij de gewijzigde structuur van het toezicht. Voorgesteld wordt derhalve om de tweede volzin van het eerste lid te schrappen. Hierdoor kan de STE in het vervolg ook bij schending van de prudentiële regels door een tot de beurs toegelaten effecteninstelling zonodig een rechtstreekse aanwijzing geven aan de betrokken instelling. Voor de tot de beurs toegelaten kredietinstellingen en financiële instellingen in de zin van de Wet toezicht kredietwezen 1992, alsmede de tot de beurs toegelaten effecteninstellingen uit andere lidstaten die al dan niet door middel van een bijkantoor in Nederland diensten verrichten, is zo'n rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid reeds in dit wetsvoorstel toegevoegd in artikel 12, zodat deze instellingen van de rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid in artikel 28 kunnen worden uitgezonderd.

Onderdeel N (Artikel 29 Wte 1995)

Artikel 29, eerste lid, Wte 1995 geeft een opsomming van ondernemingen en instellingen bij wie de STE ter uitvoering van haar taak gegevens en inlichtingen kan inwinnen of doen inwinnen.

In deze opsomming wordt de vermelding van «organisaties als bedoeld in artikel 9» (ledenorganisaties) vervangen door: de bewaarder van zakelijke gegevens en bescheiden van een organisatie waarvan de leden toegang hadden tot een effectenbeurs waarvan de houder een erkenning als bedoeld in artikel 22 had. De VvdE en de VEOE zullen naar verwachting in de loop van 1997 ophouden te bestaan. In de tussenliggende periode blijft de mogelijkheid informatie bij beide verenigingen op te vragen (uiteraard) bestaan. Het onderhavige wetsvoorstel zal immers nog niet in 1997 in werking treden. Toch blijft de bevoegdheid om op grond van artikel 29 informatie op te vragen uit de dossiers van de VvdE en de VEOE ook na de liquidatie van de VvdE en de VEOE belangrijk. Het gaat hierbij in het bijzonder om de dossiers met betrekking tot effecteninstellingen die wel waren toegelaten tot de door beide verenigingen gehouden beurzen maar niet zijn toegelaten tot de AEX. Die dossiers zullen na de liquidatie nog 10 jaar bij een bewaarder komen te berusten. Daarna worden de dossiers vernietigd. Overigens laat de voorgestelde wijziging onverlet dat de STE gegevens en inlichtingen kan inwinnen bij onder meer houders van een effectenbeurs en aanvragers van een beurserkenning.

Onderdeel O (Artikel 30 Wte 1995)

In artikel 30 Wte 1995 wordt «aangesloten bij een organisatie als bedoeld in artikel 9» vervangen door: toegelaten tot een op grond van artikel 22 erkende effectenbeurs. Zoals is toegelicht in paragraaf 3.1 van het algemene deel van deze memorie wordt het begrip ledenorganisatie in de Wte 1995 geschrapt. Inhoudelijk blijft dit artikel verder ongewijzigd.

Onderdeel P (Artikel 42 Wte 1995) Artikel 42 Wte 1995 geeft een opsomming van instellingen aan wie de kosten van het toezicht kunnen worden doorberekend.

In deze opsomming wordt de aparte vermelding van ledenorganisaties als bedoeld in artikel 9 geschrapt. De kosten van het toezicht kunnen overigens nog wel worden doorberekend aan houders van effectenbeurzen en aanvragers van een beurserkenning. Voor de goede orde wordt hier nog opgemerkt dat de STE de kosten van het toezicht rechtstreeks bij de beurs-effecteninstellingen in rekening zal brengen.

Onderdeel Q (Artikel 45 Wte 1995)

In het kader van de betrekkingen tussen EU-lidstaten en derde landen, kan de Minister van Financiën op grond van artikel 45, eerste lid, onder a, bepalen dat, in afwijking van de normale procedures voor de vergunningverlening als bedoeld in de artikelen 7 en 9, de behandeling van vergunningaanvragen die zijn ingediend door dochtermaatschappijen van ondernemingen of instellingen uit derde landen wordt opgeschort, of dat slechts een beperkt aantal van dergelijke aanvragen wordt gehonoreerd.

De verwijzing naar artikel 9 wordt geschrapt, omdat de in dat artikel neergelegde afwijkende procedure voor de verlening van vergunningen aan tot de beurs toegelaten effecteninstellingen vervalt.

Verder wordt onder b de hernummering in artikel 16 doorgevoerd.

Artikel II

Aangezien de bevoegdheid komt te vervallen om aan de houder van een effectenbeurs of een ledenorganisatie een aanwijzing te geven met betrekking tot een door de houder van die beurs of die organisatie jegens een bepaalde toegelaten effecteninstelling te volgen gedragslijn (artikel 11, vierde lid, Wte 1995), kan de vermelding in de Wet op de economische delicten (WED) van artikel 11, vijfde lid, waarin de verplichting is opgenomen om zo'n aanwijzing binnen een te stellen termijn op te volgen, worden geschrapt. Verder dient de hernummering in artikel 16 van het zesde tot en met het dertiende lid tot het vijfde tot en met twaalfde lid ook in de WED plaats te vinden.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Nota inzake de organisatie van het toezicht in het effectenverkeer (F-96–440).

XNoot
1

Kamerstukken II, 1996/97, 24 456, nr. 14.

XNoot
2

Kamerstukken II, 1996/97, 24 796, nr. 3.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1995/96, 24 843, nr. 1.

Naar boven