25 621
Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet ...)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 december 1997

Alvorens in te gaan op de vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer, spreek ik mijn waardering uit voor de voortvarendheid waarmee zij haar verslag met de bevindingen ten aanzien van het wetsvoorstel heeft uitgebracht. Uit het commentaar dat de commissie heeft gegeven op alle relevante aspecten van het wetsvoorstel, leid ik af dat de belangrijkste uitgangspunten daarvan ondersteuning krijgen, ondanks kritiek op onderdelen; kritiek die ik als constructief heb ervaren. Ik meen dat het verslag en de beantwoording daarvan een goede basis vormen voor een voorspoedige behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer.

In de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag treft u een interne discussienotitie aan over privatisering. Deze notitie is mede geschreven ter beantwoording van de motie Jorritsma-van Oosten (kamerstukken II 1996/97, 25 097, nr. 13) waarin gevraagd is om een integrale visie op privatisering. Mijn standpunt ten aanzien van privatisering van energiebedrijven heb ik neergelegd in artikel 66 van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting.

Mede naar aanleiding van diverse vragen van de leden van de vaste commissie stel ik een aantal technische aanpassingen van het wetsvoorstel voor, die zijn opgenomen in de nota van wijziging.

Hieronder zal ik ingaan op de vragen die door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld. Vragen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zal ik in één keer behandelen als dat in positieve zin bijdraagt aan de lijn van het betoog.

HOOFDSTUK 1. INLEIDING

De leden van de PvdA-fractie vreesden dat er wellicht onvoldoende sprake zal zijn van echte concurrentie vanwege oneigenlijke belangenverstrengeling. Volgens deze leden was het de vraag of de administratieve en organisatorische scheiding van belangen voldoende zijn doorgevoerd. De leden van de CDA-fractie vroegen in aansluiting hierop of een volledige loskoppeling van het netwerk en het netbeheer van de producenten en verdelers van elektriciteit mogelijk is om de vrijmaking van productie en levering te optimaliseren. Daarbij wensten zij te weten in hoeverre de non-discriminatoire toegang tot het net leidt tot een absolute scheiding en vroegen zij om een nadere afweging met betrekking tot de geleidelijke overdracht van eigendom van de netwerken naar de overheid en het onderbrengen van het netbeheer in structuurvennootschappen. Ook de leden van de D66-fractie vroegen hoe onafhankelijk het net is in de praktijk van alledag en hoe diep de overheidsbemoeienis daarop ingrijpt. Ook uitten zij hun bezorgdheid over de mogelijkheid dat aandeelhouders teveel invloed zouden hebben. De leden van de GPV-fractie vroegen of door de opsplitsing de bedrijven niet een gewilde overnamekandidaat worden voor buitenlandse energiebedrijven.

De vragen onderschrijven dat de non-discriminatoire toegang tot de netwerken als een van de meest cruciale elementen bij de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt moet worden beschouwd. Omdat ik deze mening deel, heb ik in de wet bepalingen opgenomen die de vrije nettoegang moeten waarborgen. Achtereenvolgens gaat het hierbij om het volgende:

– het verplicht onderbrengen van het beheer van de netwerken in afzonderlijke vennootschappen;

– deze vennootschappen zullen een eigen raad van commissarissen kennen die in meerderheid uit onafhankelijke commissarissen zal bestaan, waarbij de Minister van Economische Zaken bij de benoeming van commissarissen van de landelijke netbeheerder een instemmingsrecht heeft;

– na aanwijzing van een aparte netbeheerder mogen producenten of leveranciers zelf geen netbeheer meer uitvoeren;

– de verplichting van netbeheerders om producenten en afnemers aan te sluiten en voor hen elektriciteit te transporteren alsmede netten onderling te koppelen;

– netbeheerders mogen geen andere activiteiten verrichten dan het beheren van netwerken, daarbij geldt een uitdrukkelijk verbod op discriminatie;

– geen oneigenlijke bevoordeling van energieleveranciers door de «eigen» netbeheerder;

– geen oneigenlijke bevoordeling van producenten door de «eigen» netbeheerder;

– toezicht op de naleving van deze bepalingen door de toezichthouder;

– geschillenbeslechting door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: NMa) met betrekking tot de toegang tot netwerken.

Ik ben ervan overtuigd dat het voorstel zoals het nu voorligt, de gewenste vrije nettoegang waarborgt. Een absolute scheiding van eigendom wordt door de richtlijn nr. 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PbEG L 1997, 27; hierna: de elektriciteitsrichtlijn) ook geenszins vereist. Dit geldt temeer omdat naast administratieve en organisatorische scheiding van belangen als extra waarborg de toezichthouder kleinverbruikers beschermt tegen te hoge tarieven. De in meerderheid onafhankelijke leden van de raad van commissarissen hebben op basis van artikel 164, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tevens de bevoegdheid een aantal belangrijke bestuursbesluiten goed te keuren, onder andere met betrekking tot investeringen. Ik ben van oordeel dat al deze maatregelen samen ook in de praktijk tot een daadwerkelijk onafhankelijk functionerend netbeheer zullen leiden en dat absolute scheiding van eigendom niet noodzakelijk is.

Een geleidelijke eigendomsoverdracht naar de rijksoverheid en het onderbrengen van het netbeheer in structuurvennootschappen is naar mijn mening slechts te rechtvaardigen als minder vergaande alternatieven niet voor handen zijn. Met het huidige voorstel is zo'n volwaardig alternatief voorhanden. Ik zie dan ook geen reden voor de voorgestelde eigendomsoverdracht van de netwerken aan de overheid of voor het opleggen van het structuurregime aan de netbeheerders. Overigens lijkt mij het voorstel om de overheid de rol van netbeheerder te geven in strijd met de meer algemene ontwikkeling van een zich terugtrekkende overheid.

Wel roep ik mijn eerder gedane toezegging in herinnering om dit onderwerp als één van de hoofdpunten te betrekken bij de wettelijke evaluatie. De Algemene Energieraad heeft dit ook geadviseerd. Wanneer onverhoopt mocht blijken dat de voorgestelde constructie toch onvoldoende is, zal ik deze alsnog heroverwegen waarbij de aangedragen, verdergaande alternatieven in beeld kunnen komen.

Ten slotte zie ik geen rechtstreeks verband tussen de splitsing van bedrijven en de mogelijkheid dat zij door buitenlandse bedrijven worden overgenomen. Ook een niet opgesplitst bedrijf kan, indien de aandeelhouders dat wensen, te zijner tijd ter overname worden aangeboden.

De leden van de PvdA-fractie en die van de VVD-fractie vroegen of het realistisch is om thans uit te gaan van het ontstaan van het Grootschalig Productiebedrijf (GPB). Ook vroegen zij of het wetsvoorstel gewijzigd zou moeten worden als het GPB niet van de grond komt. Daarnaast vroegen ook de leden van de CDA-fractie hoe ik de kansen en bedreigingen van het GPB beoordeel.

Ik beoordeel de kansen van het GPB positief, bezien vanuit het alternatief dat de huidige vier productiebedrijven afzonderlijk zouden blijven bestaan. Eén grotere speler heeft de voorkeur boven vier afzonderlijke productiebedrijven om zo een rol van betekenis te kunnen spelen op de Europese markt. In dit verband dient wel opgemerkt te worden dat de kansen van het GPB beter worden indien de Nederlandse overheid de randvoorwaarden schept die nodig zijn om een goede concurrentiepositie te bewerkstelligen. Dit betekent onder meer dat het van belang is om een bijdrage te leveren aan het oplossen van de niet-marktconforme kosten.

Indien het GPB onverhoopt niet tot stand mocht komen, zal bezien worden of de huidige structuur elementen bevat die zodanig bepalend zijn voor de waarborging van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening dat hiervoor maatregelen getroffen moeten worden. Als dit betekent dat dan gedurende een overgangsperiode de verhoudingen tussen netbeheer, productie en distributie gelijk zullen zijn aan de huidige situatie, met dien verstande dat de productie van elektriciteit vrij is.

Voorts vroegen de leden van de PvdA-fractie of snelle liberalisering, vooruitlopend op andere lid-staten, vanuit industriepolitieke overwegingen bezien nog wel wenselijk is als het GPB niet tot stand komt, en hoe dan gegarandeerd wordt dat de desbetreffende bedrijven voldoende solvabel en efficiënt zijn om met voldoende vertrouwen de concurrentie aan te gaan.

De wenselijkheid voor een snelle liberalisering, vooruitlopend op andere landen wordt niet ingegeven door het al dan niet tot stand komen van het GPB. Indien het GPB niet tot stand komt, zal dit geen reden zijn het tempo van de liberalisering aan te passen. De solvabiliteit van de bedrijven zal, indien het GPB niet tot stand komt, voor volledige verantwoordelijkheid komen van de afzonderlijke bedrijven zelf.

Aangezien de aandeelhouders van het GPB i.o. nog in gesprek zijn met elkaar over de totstandkoming van het GPB, zal ik u ruim voor het wetgevingsoverleg door middel van een brief informeren over de laatste stand van zaken.

De leden van de PvdA-fractie hadden behoefte aan een nadere regeling op het gebied van de reciprociteit en van de tariefstelling voor kleinverbruikers. Zij gaven daarbij echter niet aan welk aspect van de reciprociteitsregeling nader geregeld zou moeten worden. Naar mijn mening geeft het wetsvoorstel thans een sluitende regeling die in overeenstemming is met de elektriciteitsrichtlijn en behoeft niet voorzien te worden in een verdere uitwerking ervan. Wat de tariefstelling voor beschermde afnemers betreft, verwijs ik deze leden naar hoofdstuk 8 van deze nota.

De leden van de CDA-fractie hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel dat primair de liberalisering van de Nederlandse elektriciteitsmarkt beoogt. In de discussie over de Derde Energienota (kamerstukken II 1995/96, 24 525, nrs. 1–2) en de notitie «Stroomlijnen» (kamerstukken II 1996/97, 25 097, nr. 1) was de spanning tussen de beoogde marktwerking en de eveneens nagestreefde duurzame ontwikkeling van energie volgens deze leden niet weggenomen. Zij spraken van een hybride, ingewikkelde structuur op het snijvlak van de markt en overheid.

De in dit wetsvoorstel neergelegde liberalisering beoogt niet een totale vrijheid en ongebreidelde concurrentie. Indien dat het geval was geweest, zou een wet overbodig zijn. De eerste correctie op een volledig open markt is te vinden in de hoofdstukken over het netwerk. Daar waar een monopolie blijft bestaan, moeten monopolisten aan regels gebonden worden om te bewerkstelligen dat de monopolist ieder een gelijk en redelijk behandelt. Een tweede correctie wordt gevormd door de bepalingen over duurzaam en besparing. Hier komt duidelijk naar voren dat de overheid voor het vraagstuk staat om tegengestelde overheidsdoelstellingen met elkaar in evenwicht te brengen: aan de ene kant de wens tot vrije marktwerking, aan de andere kant de wens om milieudoelstellingen te verwezenlijken. Het wetsvoorstel maakt daardoor een paar noodzakelijk uitzonderingen op de kern van de wet, de liberalisering van de elektriciteitssector, zonder dat daarbij sprake is van een hybride, ingewikkelde structuur van de wet.

De leden van de CDA-fractie meenden ook dat de reciprociteit als essentieel beginsel voor de vrij te maken Europese markt onvoldoende is gewaarborgd en deelden de kritiek van de Raad van State op dit punt.

Ik deel niet de mening van deze leden dat de wederkerigheid tussen de lid-staten van de Europese Unie onvoldoende gewaarborgd is, aangezien de elektriciteitsrichtlijn zelf deze reciprociteit garandeert. Enerzijds schrijft de elektriciteitsrichtlijn voor dat alle lid-staten van de Europese Unie hun elektriciteitsmarkten tot een niveau van betekenis moeten openstellen. Anderzijds geeft de elektriciteitsrichtlijn lid-staten die een verdere openstelling wensen, een instrument om zich te verweren tegen een verstoring van hun elektriciteitsmarkt door overvloedige importen vanuit lid-staten die zelf hun markt minder ver openen. In het wetsvoorstel is dat instrument op een zodanige wijze geïmplementeerd dat het volgens de Europese Commissie de toets van de kritiek goed kan doorstaan; ik verwijs hierbij naar de brief van DG-XVII die in de bijlage is opgenomen1 . Verder staat Nederland zeker niet alleen in het sneller openen van zijn markt, aangezien onze belangrijkste handelspartner, de Bondsrepubliek Duitsland, naar verwachting ten minste zo snel zal liberaliseren, terwijl andere lid-staten als het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland ons hierin al zijn voorgegaan. In de praktijk is er dus geen sprake van sneller zijn dan vergelijkbare lid-staten en evenmin verwacht ik dat door de liberalisering de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in een kwetsbare positie zal geraken. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van het reciprociteitsbeginsel verwijs ik verder naar het nader rapport, de memorie van toelichting, hoofdstuk 3 van deze nota en de artikelsgewijze opmerkingen in deze nota.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de reden dat de begrippen leveringszekerheid, zo laag mogelijke kosten en op milieuhygiënisch verantwoorde wijze zijn vervangen door de woorden betrouwbaar, duurzaam en doelmatig. Zijn deze begrippen wel te operationaliseren, zo vroegen deze leden, die de marktwerking in elk geval wilden binden aan strakke randvoorwaarden.

De keuze voor andere begrippen duidt niet op een principiële beleidswijziging maar op een verbreding van het toetsingskader. Zo omvat bijvoorbeeld het begrip betrouwbaar meer dan het begrip leveringszekerheid. De operationalisering van de begrippen zal vooral plaatsvinden in de wijze waarop aan het vergunningenbeleid (beschermde afnemers) invulling wordt gegeven en bij de formulering van de technische voorwaarden voor het netbeheer. De toezichthouder heeft hier een centrale taak. Bij de feitelijke invulling zal zorg worden gedragen voor voldoende betrokkenheid van onder meer de organisaties van gebruikers.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat van een vrije elektriciteitsmarkt geen sprake is, temeer daar een relatief grote reeks artikelen regels stelt aan de nieuwe marktpartijen. Deze leden constateerden voorts dat een dereguleringstoets ontbreekt. Ook de leden van de SP-fractie meenden dat het wetsvoorstel inconsistent is met het streven naar deregulering van het kabinet.

Sinds enige jaren is niet meer voorgeschreven dat in een memorie van toelichting bij een wetsvoorstel verslag wordt gedaan van een dereguleringstoets. Overeenkomstig de Aanwijzingen voor de regelgeving voert het ministerie van Justitie echter een kwaliteitstoets uit met betrekking tot wetsvoorstellen en ontwerp-amvb's. Het ministerie heeft dit dan ook bij dit wetsvoorstel gedaan. Daarnaast toetst het steunpunt Voorgenomen Regelgeving ontwerp-regelingen onder meer op gevolgen voor het bedrijfsleven; voor de uitvoering van deze toets met betrekking tot dit wetsvoorstel wordt verwezen naar paragraaf 12 van de memorie van toelichting. Daarbij is overwogen dat er sprake is van deregulering, omdat het voorstel in vergelijking met de Elektriciteitswet 1989 geen regels meer bevat over elektriciteitsproductie, geen bepalingen meer kent over het elektriciteitsplan, en slechts voor een overgangsperiode regels stelt ten aanzien van de levering, import en export van elektriciteit. Bovendien is sprake van deregulering op provinciaal en gemeentelijk niveau, aangezien artikel 60 van het wetsvoorstel bepaalt dat provinciale staten en de gemeenteraad niet langer bevoegd zijn het opwekken, het transporteren en het leveren van elektriciteit in het belang van de elektriciteitsvoorziening aan regels te binden. Na voltooiing van de liberalisering (1 januari 2007) zal de nieuwe Elektriciteitswet in beginsel alleen nog regels stellen ten aanzien van het Energierapport, de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet, de toegang tot en het gebruik van het elektriciteitsnetwerk en de bevordering van energiebesparing en een duurzame elektriciteitsvoorziening. In vergelijking met de Elektriciteitswet 1989 is dan sprake van een drastische reductie van de regels die aan de elektriciteitssector worden gesteld.

De leden van de CDA-fractie vroegen om een principiële beschouwing over de werking van een geconditioneerde – dat wil zeggen een aan randvoorwaarden gebonden – markt, waaraan nutsfuncties gekoppeld blijven. Daarbij zou moeten worden aangegeven wat de meerwaarde is van het wetsvoorstel in vergelijking met een beperkte aanpassing van de Elektriciteitswet 1989 ter voldoening aan de elektriciteitsrichtlijn. Voorts vroegen zij naar de consequenties van uit- of afstel van behandeling en naar de betekenis van het ontbreken van een jaartal in de citeertitel «Elektriciteitswet 19..».

De keuze voor marktwerking in de elektriciteitssector die met dit wetsvoorstel is beoogd, is een principiële keuze voor een ander stelsel dan is voorzien in de Elektriciteitswet 1989. Het gaat daarbij om het introduceren van een stelsel dat zoveel mogelijk ruimte biedt aan afnemers om degene die hun energie zal leveren, vrij te kiezen. De vooronderstelling daarbij is dat er op deze wijze sprake zal zijn van een optimale voorziening in de wensen van afnemers alsmede van een zo efficiënt en doelmatig mogelijke productie en handel in elektriciteit. Deze verwachting vindt haar grond in de ervaringen in andere sectoren alsmede in de elektriciteitsmarkt in landen waar liberalisering reeds verder gevorderd is. Met de leden van de CDA-fractie deel ik de mening dat er ook op deze geliberaliseerde markt sprake blijft van een aantal nutsfuncties. Deze nutsfuncties zijn vooral gelegen in het elektriciteitsnetwerk. Netbeheerders hebben om die reden een aansluitplicht en moeten aan een aantal op de wet gebaseerde eisen voldoen. Hierdoor bestaat de garantie dat iedereen in Nederland tegen redelijke voorwaarden over een aansluiting kan beschikken. In de overgangsperiode tot respectievelijk 2002 en 2007 is er voorts sprake van beschermde afnemers. Ook de wijze van bescherming van deze (nog) niet vrije klanten kan als een nutsfunctie worden beschouwd.

Ik ben van mening dat het wetsvoorstel aldus enerzijds voldoende garanties biedt dat aan maatschappelijke belangen op een goede manier invulling wordt gegeven en anderzijds ruimschoots de voordelen van meer marktwerking realiseert.

Met een beperktere aanpassing van het stelsel op basis van een wijziging van de Elektriciteitswet 1989 zou wellicht in wetstechnische zin aan de eisen van elektriciteitsrichtlijn tegemoet kunnen worden gekomen, maar dit zou naar mijn overtuiging uiteindelijk niet tot een goed functionerend stelsel voor de elektriciteitsvoorziening kunnen leiden. De overstap naar een normale markt voor elektriciteit zou dan achterwege blijven en daarmee op de langere termijn – als de Europese markt steeds meer opengaat – niet tot een efficiënte markt leiden. Ook voor de betrokken productie- en distributiebedrijven zou dit tot een achterstandspositie leiden.

Uitstel van behandeling zou naar mijn mening het noodzakelijke aanpassingstraject van de betrokken marktpartijen vertragen. Juist de komende paar jaar kenmerkt zich door een geleidelijke toename van concurrentie in Europa. Deze jaren met een relatieve luwte moeten mijns inziens worden benut om het herstructureringsproces zo snel mogelijk te voltooien. Uitstel van behandeling zou bovendien een tijdige uitvoering van de verplichting tot implementatie van de elektriciteitsrichtlijn in gevaar kunnen brengen.

Aan de formulering «Elektriciteitswet 19..» mag geen andere betekenis worden toegekend dan dat ik pas een datum aan een wet wil toekennen nadat de wetgevingsprocedure succesvol is afgerond. Dit neemt niet weg dat ik gelet op het bovenstaande van mening ben dat een spoedige afronding van deze wetals het kan begin 1998- van groot belang is voor een gezonde ontwikkeling van de elektriciteitsmarkt en de betrokken ondernemingen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de fusie van de vier productiebedrijven en SEP tot een GPB het enige antwoord is op de Europese ontwikkelingen, temeer waar de toenemende betekenis van de productie van warmte-kracht vermogen en duurzame energie via de energiedistributiesector ook tot een andere ordening van de elektriciteitswereld kan leiden.

Juist het feit dat zich in de afgelopen jaren een krachtige ontwikkeling van decentraal vermogen heeft voorgedaan, maakt de ontwikkeling van het GPB meer voor de hand liggend. Immers, het aandeel decentrale productie is thans zo'n 30%, hetgeen betekent dat het marktaandeel van het GPB niet hoger dan 70% zal zijn. Deze beweging zal zich voortzetten, waardoor het marktaandeel van het GPB wordt verminderd door de omvang van het decentrale productievermogen (warmte kracht koppeling/ WKK). De monopoliepositie van het GPB zal daardoor minder sterk zijn op de Nederlandse markt, terwijl er door de fusie toch één bedrijf wordt gevormd dat beter in staat zal zijn dan de vier afzonderlijke productiebedrijven om de Europese concurrentie aan te gaan. Daar komt bij dat de vier productiebedrijven mede ten gevolge van de conditionerende rol van de SEP thans al de facto in grote mate fungeren als een economische eenheid.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie of er op een geliberaliseerde Europese elektriciteitsmarkt nog behoefte bestaat aan een GPB, dat niet alleen op Europees vlak moet concurreren met grotere producenten maar ook in eigen land moet wedijveren met de distributiesector.

Binnen de ontwikkelingen die zich op de Europese elektriciteitsmarkt voordoen, is de keuze voor een GPB in Nederland het meest voor de hand liggend om alert in te spelen op de internationale markt. De schaalgrootte van de vier productiebedrijven afzonderlijk is naar mijn overtuiging van een te geringe betekenis om een rol te kunnen spelen in een internationale geliberaliseerde omgeving. Door de oprichting van een GPB wordt op de thuismarkt een dominante speler gevormd. Echter, deze thuismarkt zal binnen enkele jaren veranderen van een Nederlandse in een Europese markt. Vanuit mededingingsoptiek is het daarbij een goede zaak dat het GPB op het gebied van decentraal vermogen concurrentie ondervindt.

De leden van de CDA-fractie alsmede van de VVD-fractie wilden geïnformeerd worden over de laatste ontwikkelingen met betrekking tot de vorming van het GPB.

De laatste ontwikkelingen inzake de vorming van het GPB laten zien dat de aandeelhouders een aantal malen bijeen zijn geweest om de wijze waarop het GPB wordt vormgegeven, te bespreken. Het streven is er nog steeds het GPB op 1 april 1998 operationeel te laten zijn. Belangrijke onderwerpen van gesprek zijn de wijze van invulling van het aandeelhouderschap en de raad van commissarissen en het al dan niet laten voortbestaan van kwaliteitseisen aan het aandeelhouderschap na een overgangsperiode. Tevens is een belangrijk aandachtspunt de wijze waarop de overheid bereid is een bijdrage te leveren ten gunste van de financiële positie van de bedrijven.

Ik heb onlangs met de aandeelhouders van het GPB i.o. gesproken en hun gevraagd mij vóór de Kerst te berichten welke de uitkomst is van hun onderhandelingen. Ik verwijs hiervoor naar mijn eerdergenoemde brief.

De leden van de VVD-fractie constateerden dat het wetsvoorstel in hoge mate het karakter van een raamwet heeft. Zij wensten een toelichting op de keuze hiervoor, waarbij zij zich afvroegen of in de keuze tussen noodzakelijke flexibiliteit en met waarborgen omgeven wettelijke regulering niet te veel gewicht was toegekend aan het eerste criterium.

Een wet dient de hoofdelementen van de regeling van een bepaald onderwerp te bevatten. Aanwijzing 24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving geeft aan aan welke onderwerpen hierbij in ieder geval gedacht moet worden. Die lijst is als uitgangspunt genomen voor de inrichting van het wetsvoorstel. Sommige onderwerpen, zoals de eisen die worden gesteld aan tariefstructuren, tarieven en technische voorwaarden, behoeven op grond van het genoemde criterium niet in de wet te worden opgenomen. Regeling bij amvb ligt in die gevallen ook voor de hand, gezien het (financieel-)technische karakter, de eerdergenoemde noodzakelijke flexibiliteit en het behoud van overzichtelijkheid van de regeling. Echter, een regeling bij amvb vereist wel dat de wet daarvoor een voldoende inhoudelijke basis biedt. Naar mijn mening is dat steeds het geval en wordt niet volstaan met blanco-delegatiebepalingen. Wat betreft ministeriële regelingen is steeds het criterium uit aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving gehanteerd: het gaat met name om voorschriften van administratieve aard en uitwerking van de details van een regeling en ten slotte, zij het in mindere mate, om voorschriften die vaak of snel gewijzigd moeten kunnen worden. In het licht van deze criteria uit de Aanwijzingen voor de regelgeving acht ik de verdeling over de drie niveaus van regelgeving evenwichtig.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts of een algemene voorhangbepaling kan worden opgenomen in de wet met betrekking tot alle onderwerpen die bij amvb worden geregeld om de betrokkenheid van de Tweede Kamer als medewetgever te waarborgen.

In de wetgeving wordt als algemene regel gehanteerd dat bij wet geen formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde regelgeving wordt geregeld, tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan (aanwijzing 35 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Deze terughoudendheid is noodzakelijk om duidelijkheid te laten bestaan over de aard van de regelgeving, in verband waarmee ik verwijs naar aanwijzing 22 van de Aanwijzingen voor de regelgeving die het primaat van de formele wetgever betreft. In gevolge deze aanwijzing behoren de hoofdelementen van de regeling in de wet opgenomen te worden. Bovendien geldt ten aanzien van gedelegeerde regelgeving altijd dat de Tweede en Eerste Kamer achteraf de regering ter verantwoording kunnen roepen over de inhoud en de uitvoering van die regelingen. Ten slotte wordt de inhoud van amvb's getoetst door de Raad van State.

Naar mijn mening moet een voorhangprocedure dan ook niet lichtvaardig worden opgenomen in een wet. Voor introductie van een wettelijke voorhangprocedure, zijnde een vorm van gecontroleerde delegatie, kan op grond van aanwijzing 36 wél reden zijn als een regeling eigenlijk in de wet zelf opgenomen zou moeten worden, maar zich daarvoor toch niet goed leent vanwege haar sterk technische karakter, de noodzaak van snelle wijzigingen of de grote omvang van de te stellen regels. Naar mijn mening kan bij geen enkel onderwerp waarvoor het wetsvoorstel voorziet in regeling bij amvb, gezegd worden dat regeling bij wet, gelet op de bij de vorige vraag gegeven criteria, nodig was geweest. Daarom zou ik ook niet willen voorzien in een algemene voorhangprocedure. Dat neemt niet weg dat ik zeker bereid ben de kamer inzicht te geven in de inhoud van de amvb's; in dit hoofdstuk heb ik in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie aangegeven welke amvb's en ministeriële regelingen worden voorzien en wat daarvan globaal de inhoud zal zijn.

Verder wensten de leden van de VVD-fractie een nader tijdpad te krijgen voor de invoering van de nieuwe Elektriciteitswet en het uitbrengen van de verschillende amvb's.

Uitgangspunt bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is steeds geweest om de wet zo spoedig mogelijk in werking te doen treden, waarbij eerder data als 1 januari of 1 april 1998 genoemd zijn. Deze data zijn niet meer realistisch, temeer omdat de elektriciteitsbedrijven hebben aangegeven meer tijd nodig te hebben voor de uitvoering van de voorgestelde regels. Thans is mijn streven erop gericht de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel vóór 1 mei 1998 af te ronden, zodat zo spoedig mogelijk duidelijkheid bestaat over de wettelijke regels waaraan een ieder (producenten, leveranciers en afnemers) zich dient te houden. Dit betekent dat het wenselijk zou zijn de stemming over het wetsvoorstel begin februari te laten plaatsvinden, zodat de Eerste Kamer enige maanden heeft voor zijn beoordeling van het wetsvoorstel. Ook moeten de amvb's, waarvan de voorbereiding reeds in gang is gezet, worden vastgesteld. Ik streef ernaar om de ontwerp-amvb's in het voorjaar 1998 bij de Raad van State aanhangig te maken en deze zo mogelijk in de zomer van 1998 vast te stellen tegelijk met de ministeriële regelingen.

Wat de inwerkingtreding van de wet, de amvb's en de ministeriële regelingen betreft, lijkt het mij juist om de elektriciteitsbedrijven enige maanden de tijd te gunnen om hun organisatie zo in te richten dat zij kunnen voldoen aan de wettelijke regels. Gelet daarop wil ik de wet en de daarbij behorende amvb's en ministeriële regelingen uiterlijk op 1 januari 1999 in werking laten treden.

De leden van de VVD-fractie achtten het van belang dat er een globale politieke toetsing plaatsvindt van de voorgenomen fusie tot het GPB. Een belangrijk raakvlak van het GPB met het wetsvoorstel heeft, aldus deze leden, betrekking op het onderwerp marktwerking en mededinging. Zij vroegen zich af hoe de voorgenomen fusie zich verhoudt tot de voor de elektriciteitsproductie relevante markt. Tevens konden zij zich op zichzelf iets voorstellen bij het maken van overgangsafspraken gedurende een bepaalde periode, maar vroegen zij zich af hoe de gekozen aandeelhoudersstructuur, de voorziene samenstelling van de raad van commissarissen van het GPB en de gemaakte afspraken zich verhouden tot de uitgangspunten van de Nederlandse en Europese mededingingsregelgeving. Ook vroegen de leden van de VVD-fractie wat in dit verband de relevante markt is en of commentaar kan worden gegeven op het rapport van het Centraal Planbureau (CPB) «Challenging Neighbours».

Wat betreft het toetsen van de verhouding tussen de voorgestelde vormgeving van het GPB en de uitgangspunten van de Mededingingswet, zal door de de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) een volledig onafhankelijk oordeel gevormd worden over de mededingingsrechtelijke aspecten van de fusiedocumenten en bijbehorende afspraken.

In de discussie over de relevante markt heeft het CPB gezegd de Nederlandse markt als relevante markt te zien. Op dit moment is dit het geval, nu nog geen formele marktopening heeft plaatsgevonden. Echter, in de nabije toekomst zal het proces van internationalisering zich snel voltrekken. Er zijn thans al voldoende aanwijzingen dat de concurrentie letterlijk voor de deur staat. Het GPB wordt dan een speler op de Europese markt. Met het oog daarop is het noodzakelijk een gezonde concurrentiepositie te hebben om zodoende alert te kunnen inspelen op de ontwikkelingen in de markt. Bij de mededingingspolitieke toetsing van de voorgestelde fusie zal de beantwoording van de vraag welke markt de relevante markt is mede bepalend zijn voor het totaaloordeel over de fusie.

Ikzelf heb er overigens nooit twijfel over laten bestaan een voorstander te zijn van het GPB, maar dan moet het GPB wel zodanig zijn vormgegeven dat het mededingingsrechtelijk de toets der kritiek kan doorstaan.

De leden van de VVD-fractie vroegen of sprake is van een ministeriële goedkeuring van het «Protocol».

Het Protocol is tot stand gekomen als afspraak tussen de productie- en distributiesector en werd derhalve niet aan mij voorgelegd.

Tevens verzochten de leden van de VVD-fractie om een beoordeling, met name vanuit mededingingsoogpunt, van de structuur van het GPB.

Wat betreft het toetsen van de verhouding tussen de voorgestelde vormgeving van het GPB en de uitgangspunten zoals die zijn neergelegd in de Nederlandse en Europese mededingingsregelgeving, zal het aspect van verticale integratie zeker meegenomen worden bij het oordeel over de fusie.

Daarnaast vroegen de leden van de VVD-fractie naar een beoordeling van het gevaar dat de distributiebedrijven, in hun aandeelhoudersrol, het productiebedrijf zodanig aan banden leggen, dat hun eigen marktaandeel zoveel mogelijk wordt vergroot. Ook dit aspect zal meegenomen worden bij de vorming van het eindoordeel over de fusiedocumenten van het GPB.

Tot slot wensten de leden van de VVD-fractie te weten of het niet wenselijk zou zijn als het GPB na de overgangsperiode een volledig onafhankelijke raad van commissarissen zou hebben.

De besluitvorming over de invulling van de raad van commissarissen is echter een bevoegdheid van de aandeelhouders. Hierover heb ik dan ook geen oordeel.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat de toekomstige eigen vermogenspositie van het GPB bepalend is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf. Bij de versterking van de eigen vermogenspositie speelt de «bakstenenproblematiek»een rol. Deze leden vroegen om een compleet overzicht van de in het verleden gedane investeringen, waarvan de kosten onder marktcondities niet meer zijn terug te verdienen. In dit verband vroegen zij ook op welke wijze naar een oplossing is gezocht voor deze verliezen en op welke wijze de overheid bereid is tot het leveren van een bijdrage.

Aangezien het kabinet hierover nog in onderhandeling is met de sector, acht ik het niet verstandig op de uitkomst vooruit te lopen. In de hier boven genoemde brief over het GPB zal ik de vaste commissie voor Economische Zaken over het resultaat hiervan inlichten.

De leden van de fractie van D66 vroegen hoever Nederland voorop moet lopen bij een marktopening die meer is dan de elektriciteitsrichtlijn minimaal voorschrijft. Daarnaast wensten zij te weten wat de voordelen zijn als de markten van andere lid-staten verder geliberaliseerd zijn dan de Nederlandse elektriciteitsmarkt. Ook de leden van de fractie van GroenLinks stelden dergelijke vragen.

Er is feitelijk geen sprake van vooroplopen van Nederland wat betreft de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, aangezien in Europa het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Noorwegen en Finland al volledig geliberaliseerd zijn. Ook in het kader van de implementatie van de elektriciteitsrichtlijn zal Nederland niet als enige sneller liberaliseren dan de elektriciteitsrichtlijn vereist: Duitsland en Spanje wensen een snellere marktopenstelling te bereiken dan in dit voorliggende wetsvoorstel is opgenomen. Een versnelde liberalisering is nuttig omdat dan zo spoedig mogelijk de vergroting van de efficiency in de elektriciteitssector kan worden nagestreefd. Afgezien van bepaalde economische risico's die met behulp van de reciprociteitsregeling kunnen worden tegengegaan, zijn er naar mijn mening geen andere risico's verbonden aan de versnelde openstelling van de elektriciteitsmarkt. Daarentegen voorkomt snelle liberalisering dat jarenlang gewerkt moet worden met de complicaties die een partieel geliberaliseerd systeem geeft. Als Nederland minder snel zou liberaliseren, zou dat naar mijn mening geen voordelen opleveren, maar juist ertoe leiden dat de Nederlandse elektriciteitssector een minder gunstige uitgangspositie heeft om zich te profileren op de Europese elektriciteitsmarkt.

De leden van de D66-fractie wensten een overzicht van de stand van zaken ten aanzien van de liberalisering in andere lid-staten van de Europese Unie. Ook de leden van de VVD-fractie verzochten om een overzicht van de implementatie van de elektriciteitsrichtlijn.

Het is helaas nog niet mogelijk om een exact inzicht te geven in de wettelijke invulling waarvoor de andere lid-staten zullen kiezen. Tot nu toe heeft naast Nederland alleen Duitsland een wetsvoorstel bij de Europese Commissie genotificeerd op grond van de notificatierichtlijn 83/189/EEG. Desalniettemin zal ik proberen een beeld van de ontwikkelingen in de andere lid-staten te schetsen.

Naar verwachting zullen Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Spanje en Finland kiezen voor 100% opening van hun markt. Het VK en Spanje kiezen daarbij voor een stapsgewijze opening, zoals dit wetsvoorstel dat ook doet. Duitsland, Zweden en Finland willen de markt meteen volledig openen.

Luxemburg heeft aangegeven ca. 40% van de markt te zullen openen. De verwachting is dat ook Frankrijk, Denemarken, Oostenrijk, Portugal en Italië voor een gedeeltelijke opening zullen kiezen. De meeste van deze landen kiezen waarschijnlijk voor een initiële opening van ca. 30%. Alleen Frankrijk, Oostenrijk en Portugal hebben aangegeven niet verder te willen gaan dan ingevolge de elektriciteitsrichtlijn verplicht is: 25,37%.

Net als Nederland kiezen Zweden, Finland, Spanje, Portugal en het VK voor gereguleerde nettoegang (rTPA). Duitsland heeft in het wetsvoorstel onderhandelbare nettoegang (nTPA) opgenomen met de mogelijkheid om tijdelijk op lokaal niveau een systeem met een exclusieve koper te hanteren. Ook Denemarken opteert voor onderhandelbare nettoegang. Frankrijk, Luxemburg en Italië hebben nog geen keus gemaakt. Opvallend is dat het VK, Zweden en Finland hebben aangegeven geen gebruik te zullen maken van de reciprociteitsclausule, waarbij overigens moet worden opgemerkt dat de fysieke toegang tot hun markten zeer beperkt is. Duitsland en Oostenrijk hebben gekozen voor een met Nederland vergelijkbare invulling van de reciprociteitsclausule.

België, Griekenland en Ierland hebben uitstel voor de implementatie van de richtlijn.

De leden van de D66-fractie waren van oordeel dat de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet (hierna: DTE) tegelijkertijd en in samenhang met de NMa de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan moet krijgen.

Ik onderschrijf die stelling, dat de DTE dezelfde status dient te hebben als de NMa. Dat geldt zeker als besloten zal worden de DTE als «kamer» bij de NMa onder te brengen. Blijft de DTE zelfstandig en wordt na de evaluatie geconcludeerd dat samenvoegen met de NMa wenselijk is, dan zal de DTE daarmee ook de status van de NMa volgen.

De leden van de D66-fractie stelden een vraag ten aanzien van de mogelijkheden die de in het wetsvoorstel neergelegde structuur biedt voor het bevorderen van energiebesparing en duurzame energie. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vroegen welke mogelijkheden er voor de overheid zijn om in een volledig geliberaliseerde markt duurzame energie en energiebesparing in voldoende mate te bereiken.

Voor duurzame energie is naar mijn mening met het systeem van groene-stroomcertificaten een invulling gevonden die goed past in een geliberaliseerde markt.

Voor mijn antwoord op de vraag naar de mogelijkheden om energiebesparing te bevorderen in een geliberaliseerde markt, verwijs ik de fracties naar de passage over energiebesparing en marktwerking in hoofdstuk 9.

De leden van de D66-fractie vroegen ten aanzien van de instrumenten voor het bereiken van energiebesparing en duurzame energie naar de Europese context. Voor een antwoord op deze en andere vragen met betrekking tot energiebesparing en duurzame energie verwijs ik deze leden naar hoofdstuk 9 van deze nota.

De leden van de fractie van D66 hechtten eraan in een vroeg stadium de gevolgen van inwerkingtreding van de wet te kunnen «monitoren» en gaven de aanbeveling daarvoor het Energierapport te benutten.

Het is inderdaad van belang de uitwerking van de nieuwe regels de komende jaren goed in het oog te houden en daarover te rapporteren aan de Staten-Generaal. Dat zal op verschillende manieren gebeuren, namelijk:

1. jaarlijks in de memorie van toelichting bij de begroting van het ministerie van Economische Zaken;

2. jaarlijks in het verslag van de directeur van de DTE;

3. eens per vier jaar in het Energierapport, waarbij het eerste rapport overeenkomstig de wens van de Kamer al medio 1999 zal worden uitgebracht;

4. bij de evaluatie van de wet die naar verwachting in 2002 zal plaatsvinden; en

5. voor zover het betreft het beleid met betrekking tot duurzame energie en energiebesparing, eens per vier jaar in een besparingsnotitie die in dezelfde periode als het Nationaal milieubeleidsplan wordt uitgebracht.

Naar mijn mening kan op deze wijze de werking van de wet voldoende regelmatig en ook in voldoende mate worden gevolgd.

De leden van de D66-fractie vroegen om een overzicht van alles wat in een amvb of in een ministeriële regeling wordt geregeld.

Bij amvb zal het volgende worden geregeld.

Voor het netwerk: de tariefstructuren, tarieven, de voorwaarden, de boekhouding en tevens de heffing in het kader van de stadsverwarmingsprojecten (artikelen 26 en 68). Ook kunnen voor de aanleg van een net in de zogenaamde VINEX gebieden regels worden gesteld (artikel 19).

Voor de levering: regels met betrekking tot de vaststelling van de tarieven en de periode waarvoor zij gelden, regels met betrekking tot de termijnen voor het indienen van een voorstel voor de tarieven en voorts regels met betrekking tot de tarieven voor de terugleververgoeding (artikelen 39, 40 en 50).

Voor duurzame energie: regels die betrekking hebben op groene-stroomcertificaten (pas in een later stadium in 2001).

Voor de bijdragen: regels voor vergoedingen die verschuldigd zijn voor door de minister of de toezichthouder verrichte werkzaamheden (artikel 62).

Bij ministeriële regeling zal het volgende worden geregeld:

Afnemers die op basis van de definitie beschermd zouden zijn maar niettemin als niet beschermd moeten worden beschouwd (artikel 1, tweede lid);

Voor het capaciteitsoverzicht: regels ten aanzien van de inhoud van de gegevens over de capaciteitsbehoefte (artikel 20);

Voor import: regels met betrekking tot de melding van verzoeken om import naar Nederland en aangewezen landen waarvoor geen melding van grote importcontracten is vereist of aangewezen contracten die niet behoeven te worden gemeld (artikelen 27 en 28);

Voor de levering: regels ten aanzien van de inhoud van de aanvraag om een leveringsvergunning, de aanvraagprocedure, de boekhouding, de ramingen van de elektriciteitsbehoefte en voorts regels voor het anders dan bedrijfsmatig zonder vergunning leveren aan beschermde afnemers (artikelen 35 en 46).

De leden van de fractie van D66 vroegen hoe onafhankelijk het net is in de praktijk van alledag, en hoe diep de overheidsbemoeienis daarop ingrijpt. Ook uitten zij hun bezorgdheid over de mogelijkheid dat aandeelhouders teveel invloed invloed zouden hebben.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar antwoorden in dit hoofdstuk op gelijksoortige vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom de Nederlandse markt in veel grotere mate wordt opengesteld dan de elektriciteitsrichtlijn vraagt, hoewel daaraan naar hun oordeel aanzienlijke risico's en geen evidente voordelen zijn verbonden.

In het antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de D66-fractie is deze vraag reeds beantwoord.

De leden van de fractie van GroenLinks meenden dat de in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid om een minimaal aandeel duurzaam verplicht te stellen onvoldoende is om te verzekeren dat de elektriciteitssector in voldoende mate zal blijven bijdragen aan het realiseren van meer duurzaam vermogen en aan het bevorderen van energiebesparing.

Artikel 48 van het wetsvoorstel legt producenten en leveranciers de taak op te bevorderen dat elektriciteit door henzelf en door afnemers op een doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde wijze wordt geproduceerd of gebruikt. Zoals ook vermeld in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State, moet deze bepaling niet geïsoleerd worden bezien. Zij is onderdeel van het beleid gericht op een duurzame energiehuishouding zoals uiteengezet in de Derde Energienota. In het Actieprogramma Duurzame energie in opmars is dit beleid wat betreft de bevordering van duurzame energie nader geconcretiseerd. Het is mijn voornemen het beleid op het gebied van energiebesparing verder uit te werken in een nieuwe Energiebesparingsnotitie.

De leden van de RPF-fractie betreurden het dat de Nederlandse energiemarkt liberaliseert, zelfs in een sneller tempo dan de buurlanden. Het was deze leden niet duidelijk waarom het wetsvoorstel niet tevens de plannen over de liberalisering van de gasmarkt meeneemt. Ook De leden van de GPV-fractie constateerden dat tegen de achtergrond van het tot stand komen van geïntegreerde energiebedrijven toch gekozen is voor gescheiden wetgevingstrajecten voor elektriciteit en gas.

Wat de overwegingen betreft voor de liberalisering van de energiemarkt, verwijs ik naar het antwoord in dit hoofdstuk op de vraag van de leden van de CDA-fractie. Nederland stelt zijn markt weliswaar sneller open dan België, dat meer tijd heeft gekregen voor implementatie van de elektriciteitsrichtlijn, maar ten aanzien van Duitsland zijn er geen wezenlijke tempoverschillen. De reden dat thans een voorstel voor een Elektriciteitswet voorligt terwijl er voor gas van een zekere achterstand in de beleidsontwikkeling sprake lijkt, is gelegen in het feit dat er op Europees niveau van twee gescheiden trajecten sprake is. De elektriciteitsrichtlijn moet op 19 februari 1999 geïmplementeerd zijn terwijl de gasrichtlijn nog niet is vastgesteld. De regering heeft gemeend met het opstellen van gaswetgeving op de gasrichtlijn te moeten wachten, terwijl de Elektriciteitswet geen uitstel duldt. Wachten op de gasrichtlijn zou een overschrijding van de implementatietermijn van de elektriciteitsrichtlijn onvermijdelijk maken, met alle EG-rechtelijke consequenties van dien. Wel ligt het in de bedoeling de gaswetgeving op een zodanige wijze in te vullen dat beide beleidsterreinen op elkaar aansluiten. Daarmee wordt ook voorkomen dat de door de vragenstellers genoemde geïntegreerde bedrijven problemen zullen ondervinden.

De leden van de GPV-fractie spraken voorts de zorg uit dat de regelgeving een belemmering kan vormen voor bedrijven om zich marktgericht en efficiënt te ontwikkelen. Ze betwijfelden in dit verband of het wetsvoorstel de positie van de Nederlandse bedrijven op de Europese markt versterkt.

Het gevolg van het wetsvoorstel is allereerst dat een zeer groot gedeelte van de markt dat thans gereguleerd is, vrij zal worden. Ik doel daarbij op de productie (geheel vrij) van en de levering (in drie stappen vrij) in elektriciteit. De regelgeving richt zich voornamelijk op het elektriciteitsnetwerk. Dit betekent dat er, zeker na de overgangsperiode, geen enkele belemmering is voor productie- en handelsbedrijven om zich (internationaal) te ontplooien.

Voor het netwerkbedrijf betekent de regelgeving beperking van handelingsvrijheid. Dat is ook zo beoogd. Het is immers niet de bedoeling dat de netwerkbedrijven zich tot commerciële ondernemingen ontwikkelen.

De leden van de SP-fractie meenden dat een aantal Europese landen hun markt blijft afschermen, maar wel elders wil handelen. Daarbij wezen zij erop dat de Raad van State vraagtekens plaatste bij de stelling dat met een beroep op het reciprociteitsbeginsel buitenlandse aanbieders geweerd kunnen worden.

Wat het afschermen van bepaalde nationale markten betreft, wijs ik erop dat iedere lidstaat van de Europese Unie ten minste zijn markt zo ver zal moeten openen als door de elektriciteitsrichtlijn wordt vereist. Bovendien zal de marktopening niet alleen formeel gewaarborgd moeten worden, maar zal de Europese Commissie er ook op toezien dat geen feitelijke belemmeringen voor in- en uitvoer worden gemaakt. Voor zover de Raad van State meende dat de artikelen 28 tot en met 31 niet ingeroepen kunnen worden, wijs ik erop dat zowel in het kader van de notificatieprocedure van het wetsvoorstel als daarvoor en daarna is gebleken dat andere lid-staten en de Europese Commissie geen bezwaren hebben tegen de reciprociteitsregeling en de regeling zien als een adequate implementatie van artikel 19 van de elektriciteitsrichtlijn. Voorts wijs ik op mijn antwoord op de kritiek van de Raad van State in het nader rapport. Naar mijn mening is de reciprociteitsregeling in overeenstemming met de elektriciteitsrichtlijn en het EG-Verdrag en kan zij dus worden toegepast om onder omstandigheden elektriciteit uit bepaalde andere lid-staten tegen te houden. Ik verwijs hier opnieuw naar het internationale overleg dienaangaande en de brief van de directeur-generaal van DG XVII van de Europese Commissie, opgenomen in de bijlage bij deze nota.

Voorts meenden de leden van de SP-fractie dat het wetsvoorstel inconsistent is met het streven van het kabinet naar deregulering. Ook meenden zij dat bij aansturing van de energiesector als nutsvoorziening volstaan had kunnen worden met een eenvoudige kaderwet.

Wat betreft de deregulering die het wetsvoorstel bereikt, verwijs ik de leden naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie. Ik verschil verder van mening met deze leden waar zij menen dat bij aansturing van de energiesector als nutsvoorziening voor de gewenste bescherming van maatschappelijke belangen volstaan had kunnen worden met een eenvoudige kaderwet. De gehele energiesector in de wetgeving als nutsvoorziening aanmerken, zou kunnen leiden tot regulering die voor alle onderdelen net zo zwaar is als thans wordt voorgesteld voor het transport van elektriciteit. Weliswaar kunnen in een kaderwet de meest algemene regels gegeven worden, maar deze dienen dan in lagere regelgeving (centraal of decentraal) verder uitgewerkt te worden. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de elektriciteitsrichtlijn moeten die bepalingen duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar moeten zijn, wat het per saldo onvermijdelijk maakt dat de regelgeving omvangrijk zal zijn.

De leden van de SP-fractie merkten op dat het kabinet steeds de totstandkoming van het GPB als voorwaarde heeft gesteld voor de liberalisering van de markt en vroegen of dat nog steeds het geval is. Zij vroegen in dat licht waarom de verdere behandeling van de wet dan niet wordt uitgesteld tot duidelijkheid bestaat over de totstandkoming van het GPB.

Indien het GPB onverhoopt niet tot stand mocht komen, zal bezien moeten worden of er elementen in de huidige structuur zitten die zodanig bepalend zijn voor de waarborging van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening dat voor het behoud daarvan (wettelijke) maatregelen getroffen moeten worden. Dit betekent niet dat, indien het GPB niet tot stand komt, het wetsvoorstel niet behandeld zou kunnen worden, maar wel zal daarbij moeten worden bezien welke aanvullende wettelijke maatregelen nodig zullen zijn. Een en ander impliceert mijns inziens ook dat de totstandkoming van het GPB geen voorwaarde is voor de liberalisering.

De leden van de SP-fractie stelden ten slotte dat het wetsvoorstel op gespannen voet staat met het streven naar een integrale afweging van ontwikkelingen ten behoeve van een efficiënte, goedkope energieopwekking endistributie in relatie tot andere maatschappelijke belangen als energiebesparing, economische ontwikkeling, veiligheid en bedrijfszekerheid.

Ik deel deze stellingname niet. De beoogde marktwerking zal niet alleen leiden tot een grotere doelmatigheid en efficiency maar tevens tot een verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening. Ervaringen in onder andere Zweden laten zien dat het bewustzijn bij afnemers ten aanzien van hun energieverbruik als gevolg van de marktwerking toeneemt en daarmee de bereidheid om besparingsopties in overweging te nemen. Ook zaken als veiligheid en doelmatigheid zullen door de marktwerking eerder verbeteren dan verslechteren. De bedrijven lopen immers het risico klanten te verliezen als met deze aspecten onvoldoende rekening wordt gehouden. Daarnaast zullen nieuwe markttoetreders klanten niet alleen «lokken» met lagere prijzen maar ook met kwaliteit en service.

HOOFDSTUK 2. HOOFDLIJNEN EN STRUCTUUR VAN HET WETSVOORSTEL

De leden van de CDA fractie merkten op dat naar hun mening de term «vraaggestuurde» structuur een contradictie is. Kan de loutere vraag naar elektriciteit wel een kader bieden voor een ordening die een ander karakter heeft dan de sturing volgens het klassieke marktprincipe, zo vroegen deze leden. De term vraaggericht kader paste volgens hen waarschijnlijk beter bij de ook in de toekomst noodzakelijke wisselwerking tussen overheid en markt, zeker wanneer sprake blijft van een geconditioneerde markt.

In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt gesproken over een vraaggestuurde structuur, omdat in een drietal stappen de vragers op de markt keuzevrijheid krijgen. Hierdoor zal alleen dat aanbod dat op een optimale wijze op de wensen van deze gebruikers inspeelt, kunnen voortbestaan. Dit biedt een belangrijke stimulans aan producenten en handelaren om zo effectief en creatief mogelijk op de wensen van de klanten in te spelen door het bieden van «diensten op maat».

Ervaringen in landen waar de liberalisering verder is gevorderd dan in Nederland tonen aan dat deze tot betekenisvolle gedragveranderingen kan leiden. Aanbieders moeten hun klantgerichtheid inhoud geven en afnemers hebben opeens iets te kiezen en dus te eisen.

Waar de leden van de CDA-fractie liever spraken van een vraaggericht kader, is mij onduidelijk waarin het verschil is gelegen. Met deze leden deel ik immers de mening dat er van een geconditioneerde markt sprake is en blijft.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de overheid vooral via het netwerk de leveringszekerheid, de doelmatigheid en de duurzaamheid beoordeelt en stuurt.

In het wetsvoorstel stelt de overheid de kaders vast waarbinnen een betrouwbare, doelmatige en duurzame elektriciteitsvoorziening tot stand dient te komen. Het zijn echter voor een belangrijke deel de marktpartijen die de kennis en kunde hebben om hieraan binnen de gestelde kaders verder invulling te geven.

Zo is het de netbeheerder die tot taak heeft de betrouwbaarheid van de voorziening te handhaven en dit op doelmatige wijze te doen. De toezichthouder ziet erop toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt door middel van de vaststelling van de tarieven, tariefstructuren en de technische voorwaarden op voorstel van partijen. Voorts beoordeelt de toezichthouder het transportcapaciteitsplan en de ramingen van de totale behoefte aan elektriciteit. Hierin wordt aangegeven op welke wijze netbeheerders in de verwachte behoefte aan transportcapaciteit zullen voorzien en tevens hoe leveranciers aan beschermde afemers zullen voorzien in de verwachte vraag van beschermde afnemers.

De toezichthouder zal ook onderzoeken of de doelmatigheid bij de netbeheerders en leveranciers aan gebonden klanten kan worden vergroot en zal wanneer dit nodig is hiermee rekening houden bij de vaststelling van de tarieven. Tevens is het van belang dat er voldoende productiecapaciteit is. De markt zal hiervoor zorg dragen. Daarnaast zal de overheid door middel van het Energierapport ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt volgen. Op het gebied van duurzaamheid heeft de netbeheerder geen expliciete taken.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie hoe in de nieuwe structuur de ongestoorde elektriciteitsvoorziening gewaarborgd wordt.

Essentieel voor de ongestoorde elektriciteitsvoorziening in een geliberaliseerde markt zijn de in het voorstel voor de nieuwe Elektriciteitswet opgenomen bepalingen ten aanzien van de taken van de landelijk netbeheerder. Deze netbeheerder heeft volgens artikel 16, tweede lid, de taak voorzieningen te treffen om het transport over alle netten op een veilige en doelmatige wijze te waarborgen.

Dit betekent ondermeer dat de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet er voor dient te zorgen dat op alle netten voldoende spanningsniveau is en een constante frequentie wordt gehandhaafd. Om dat te kunnen bereiken, dient de landelijk netbeheerder afdoende maatregelen te treffen om storingen te voorkomen dan wel doeltreffend te kunnen herstellen. Dit vereist ook samenwerking tussen de regionale netbeheerders en de landelijk netbeheerder. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in een amvb waarin regels worden gegeven voor de technische voorwaarden, die voor de netbeheerders van toepassing zullen zijn en door de toezichthouder worden vastgesteld. In deze technische voorwaarden zal een regeling worden opgenomen over de taken van de netbeheerders inzake het voorkomen en herstellen van storingen en grootschalige stroomonderbrekingen.

Om bovengenoemde taak naar behoren te kunnen uitvoeren, dient de landelijk netbeheerder zo nodig vermogen bij de door hem geschikt geachte elektriciteitsproducenten in te kopen. Deze inkoop van vermogen dient zodanig te geschieden, dat de landelijk netbeheerder ten allen tijde over voldoende vermogen kan beschikken om een ongestoord transport over het gehele netwerk te waarborgen. In de contracten die de landelijk netbeheerder daartoe met de producenten afsluit, zal daarom geregeld moeten zijn dat de desbetreffende producenten op de door de landelijk netbeheerder noodzakelijk geachte momenten voldoende vermogen en energie aan het net toevoeren. Dit betekent, dat de desbetreffende producenten met wie dergelijke contracten gesloten zijn zelf steeds over voldoende (reserve)vermogen moeten beschikken dan wel in staat zijn op voldoende (reserve)vermogen een beroep te doen om de contractuele verplichtingen met de landelijk netbeheerder te kunnen nakomen.

Volgens de artikelen 20 en 21 van het wetsvoorstel zal de toezichthouder mede tot taak hebben, er voor te waken dat de netbeheerders zich op voldoende wijze kwijten van de aan hen in de wet opgedragen taken.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie of een volledige loskoppeling van het netwerk en het netbeheer van de producenten en distributeurs van elektriciteit mogelijk is. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik deze leden naar een beschouwing in hoofdstuk 1 van deze nota ten aanzien van een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie. Voor hun daaropvolgende vraag met betrekking tot een overzicht van de structuren in vergelijkbare Europese landen, verwijs ik deze leden naar het overzicht van de liberalisering in de Europese Unie, eveneens gegeven in hoofdstuk 1. Daaruit blijkt dat thans nog geen goed beeld te geven is van de wijze waarop andere lid-staten de structuur van het netwerkbedrijf vormgeven, aangezien alleen Nederland en Duitsland tot nog toe een wetsvoorstel ter implementatie van de elektriciteitsrichtlijn hebben openbaar gemaakt. Ook wat de vraag betreft of overdracht van het net naar de overheid een wenselijke en financieel haalbare optie is, verwijs ik deze leden naar het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie aan het begin van hoofdstuk 1 van deze nota.

De leden van de RPF-fractie vroegen op welke wijze door de wettelijke regels het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening wordt gewaarborgd, en of daarnaast ook het recht op elektriciteitsvoorziening wordt gewaarborgd. In een antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie in hoofdstuk 1 van deze nota ben ik hierop reeds ingegaan.

De leden van de RPF-fractie vroegen verder op welke onderdelen de Elektriciteitswet 1989 tekortschiet voor de wenselijk geachte organisatie en ordening van de elektriciteitsmarkt.

De introductie van marktwerking in de elektriciteitssector waar alleen voor de monopolietaken plaats is voor een rol van de overheid, vereist een andere opzet van de Elektriciteitswet dan de huidige waar de productie, distributie en transport aan regels is gebonden en de centrale planningsystematiek een belangrijke plaats inneemt. Tevens vereist de elektriciteitsrichtlijn diverse aanpassingen. Om dat allemaal te bereiken zou de huidige wet zo ingrijpend gewijzigd moeten worden, dat dan eigenlijk van een nieuwe wet gesproken zou kunnen worden. Ik heb de voorkeur gegeven aan een geheel nieuwe wet omdat daarmee een consistente structuur kan worden bereikt.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de RPF-fractie over de vorming van het GPB verwijs ik naar mijn antwoord aan de leden van de CDA-fractie op een vergelijkbare vraag in hoofdstuk 1 van deze nota.

De leden van de RPF-fractie vroegen waarom in de Elektriciteitswet 1989 de productie en de handel in elektriciteit waren geregeld en of de doelstellingen dienaangaande zijn vervallen. Mocht dat laatste niet het geval zijn, dan wensten zij te weten hoe die doelstellingen dan op een andere wijze worden gewaarborgd.

De Elektriciteitswet 1989 gaat uit van een aanbodgestuurde structuur van de elektriciteitssector en een centrale planning die in het electriciteitsplan tot uitdrukking werd gebracht. In dat systeem paste een regeling voor productie om een betrouwbaar, doelmatige en maatschappelijk verantwoorde elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten te realiseren. Handel anders dan via de distributiebedrijven komt in het huidige systeem niet voor. Het wetsvoorstel gaat uit van een vraaggestuurde structuur en van zoveel mogelijk marktwerking. Een vrije productie en handel passen daar in. De betrouwbaarheid, doelmatigheid en aanvaardbare kosten worden nu op andere wijze gewaarborgd zoals door middel van een aparte netbeheerder, eisen van non-discriminatoire toegang, een toezichthouder en het vaststellen van tarieven door de overheid.

De leden van de SGP-fractie betreurden het dat het wetsvoorstel zich uitsluitend richt op elektriciteit en meenden dat een integrale Energiewet meer voor de hand ligt dan afzonderlijke wetgeving voor elektriciteit, gas en warmte. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik hen naar hoofdstuk 11 van de nota.

De leden van de SGP-fractie merkten voorts op dat het ontbreken van een integrale benadering van de energieproductie- en distributie het evenwichtig beoordelen van het voorliggende wetsvoorstel niet eenvoudig maakt, temeer daar de door de minister toegezegde nota Gasstromen nog steeds op zich laat wachten. Deze leden vroegen wanneer deze nota aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden en of het uitblijven ervan moet worden gezien als een voorbode van het uitblijven van eenzelfde mate van liberalisering in de gassector als nu voor de elektriciteitssector wordt voorgesteld.

De lijn die werd uitgezet in de Derde Energienota, en die verder werd ingevuld in de notitie Stroomlijnen en de brief naar aanleiding van Stroomlijnen van november 1996, geldt nog steeds onverkort. Dat betekent ten aanzien van de liberalisering van de gasmarkt dat er, zoals bij elektriciteit, een stapsgewijze vrijmaking van de gasverbruikers zal komen waarbij in 2007 de gehele markt vrij zal zijn. Er is eerder aangekondigd dat de Gaswet enige tijd zal achterlopen op de Elektriciteitswet – dit heeft met name te maken met het besluitvormingsproces rond de EG-richtlijn over de aardgasmarkt. In de Derde Energienota is aangegeven dat wat betreft de toegang tot gasnetten Europese regelgeving bepalend zal zijn voor vormgeving en invoering. Het tempo dat aangehouden kan worden met de voorbereiding van de Gaswet (het uitbrengen van de ambtelijke discussienotitie Gasstromen maakt hier deel van uit), is dus afhankelijk van het tempo in Brussel. Op 8 december jl. heeft de Energieraad het gemeenschappelijk standpunt over de ontwerp richtlijn vastgesteld. Het bereikte akkoord maakt het mogelijk om nu snelle voortgang te maken met de voorbereiding van de gaswet.

De leden van de SGP-fractie vroegen op welke wijze de nieuwe wet inhoud geeft aan het aspect van de voorzieningszekerheid en welke partij aanspreekbaar is op een gegarandeerde elektriciteitslevering.

Allereerst zijn in dit verband de artikelen 16 en 22 van het wetsvoorstel van belang. Op grond daarvan is iedereen verzekerd van een aansluiting op het net tegen redelijke voorwaarden. De toezichthouder ziet erop toe dat de netbeheerder zijn taken naar behoren verricht. Vervolgens zijn vrije afnemers zelf verantwoordelijk om een contract met een leverancier te sluiten. Voor deze contracten gelden de gebruikelijke bepalingen van het burgerlijk recht. Voor beschermde afnemers geldt dat de vergunninghouders hier de leveringszekerheid moeten garanderen. Op grond van artikel 36 moeten de vergunninghouders aantonen dat er voldoende voorzieningen zijn getroffen om deze taak te realiseren.

De vraag van de leden van de SGP-fractie over bepaalde technologische ontwikkelingen, in het bijzonder het toepassen van toonfrequent-signalen en dergelijke, zal ik beantwoorden bij een soortgelijke vraag ten aanzien van artikel 17, gesteld door de leden van de CDA-fractie.

De leden van de SGP-fractie vroegen voorts hoe zeker kan worden gesteld dat ook in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt duurzame elektriciteitsopwekking kan worden bevorderd. Tevens vroegen zij of de vrees reëel is dat de liberalisering belemmerend zal werken voor vele, aanvankelijk relatief dure, technologieën die de stap over de drempel van de markt straks niet meer kunnen maken.

Ook in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt heeft de overheid de mogelijkheid om onderzoek, ontwikkeling, demonstratie en toepassing van duurzame energie te bevorderen met gebruikmaking van subsidies en fiscale regelingen, zoals ook thans het geval is en recent is uiteengezet in het Actieprogramma Duurzame energie in opmars. Als het instrument van het verplicht aandeel duurzame energie gehanteerd gaat worden, zal dat zijn omdat verwacht wordt dat duurzame elektriciteitsopwekking ondanks het overige instrumentarium in onvoldoende mate rendabel is om tot de beoogde groei te komen. Dat instrument zal in die situatie afdwingen dat – via het systeem van groene-stroomcertificaten – ook de toepassing van minder rendabele varianten van duurzame energieopwekking aantrekkelijk wordt.

HOOFDSTUK 3. DE RICHTLIJN BETREFFENDE EEN INTERNE ELEKTRICITEITSMARKT

De leden van de CDA-fractie vroegen of op middellange termijn verschillen tussen de lid-staten kunnen blijven bestaan, aangezien de elektriciteitsrichtlijn geen volledige harmonisatie beoogde. Daarbij toonden zij zich beducht voor het geval grote buitenlandse elektriciteitsproducenten een zodanige marktpositie opbouwen dat de Nederlandse producenten en distributiebedrijven in een kwetsbare positie geraken. In dat kader vroegen zij ook of een grotere geleidelijkheid van de liberalisering via de aanpassing van het tijdschema mogelijk is.

De elektriciteitsrichtlijn houdt minimumharmonisatie in. Lid-staten moeten een bepaald niveau van openstelling van de nationale elektriciteitsmarkt bereiken en deze moet effectief zijn, want er moeten ten minste tot een niveau van betekenis contracten voor import of export van elektriciteit gesloten kunnen worden (artikel 19 van de richtlijn). De Europese Commissie ziet hierop toe en zal optreden als in bepaalde landen aan elektriciteitsbedrijven wordt toegestaan de eigen markt te beschermen en daarmee de vereiste minimumopenstelling illusoir te maken. Als de Nederlandse overheid, daarover bijvoorbeeld geïnformeerd door private partijen, constateert dat bepaalde landen protectionistisch gedrag toestaan, zal zij dat ook melden aan de Commissie.

Lid-staten kiezen echter voor verschillende snelheden bij de openstelling van hun elektriciteitsmarkt. Nederland opent bepaald niet als enige zijn markt versneld: Engeland, Zweden en Finland zijn ons voorgegaan, Duitsland en Spanje zullen snel liberaliseren en de verwachting is dat nog meer landen hun markten aanmerkelijk sneller openen dan minimaal vereist wordt. Er zullen dus op middellange termijn – zeker tot de herziening van de elektriciteitsrichtlijn in 2006 – inderdaad verschillen in marktopenstelling en regulering van de elektriciteitssector blijven bestaan; dat is echter, gezien het beleid van andere landen, geen reden om defensief te reageren en naar een marktopening te streven die zo minimaal mogelijk voldoet aan de eisen van de richtlijn.

Wetstechnisch gezien is een grotere geleidelijkheid via de aanpassing van het tijdschema mogelijk. Een dergelijke verlenging van de overgangssituatie van een gereguleerde nutssector naar een vrije elektriciteitsmarkt met gereguleerde nettoegang, zou echter zeer onwenselijk zijn. Er moet dan namelijk nog vele jaren gewerkt worden met een overgangssysteem dat complicaties kent. Bovendien zouden elektriciteitsbedrijven geconfronteerd worden met onzekerheden over de liberalisering, waardoor zij minder goed investeringsbeslissingen kunnen nemen. Ten slotte zouden bij een te langzame liberalisering met name de kleine verbruikers in de industriële en dienstensector benadeeld kunnen worden ten opzichte van hun grotere concurrenten die wél nettoegang en vrije leverancierskeuze hebben.

Wat de positie van de Nederlandse elektriciteitsproducenten tegenover grote Franse en Duitse bedrijven betreft, wijs ik op de vorming van het GPB, waarover ik u separaat per brief vóór de komende Kerst zal inlichten.

Volgens de leden van de CDA-fractie kiest het wetsvoorstel niet voor een vergunningen- of een aanbestedingenstelsel voor productie-eenheden, welke opties voorzien zijn in de elektriciteitsrichtlijn. Daarom, zo stelden deze leden, komt het Structuurschema elektriciteitsvoorziening (SEV) niet formeel maar wel materieel op losse schroeven te staan, waardoor een samenhangend beleid, ook inzake de ruimtelijke ordening, moeilijk te realiseren zou zijn.

Ik wijs er op dat er wel degelijk een vergunningenstelsel voor de bouw van productie-eenheden bestaat. Artikel 5 van de elektriciteitsrichtlijn geeft aan waar zo'n vergunningenstelsel betrekking op kan hebben; niet is vereist dat alle daar genoemde onderwerpen worden geregeld. Voor Nederland geven de Wet milieubeheer, de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit milieu-effectrapportage 1994 reeds de criteria die in het belang van de bescherming van het milieu, de ruimtelijke ordening, en het gebruik van gronden met een openbare bestemming worden gesteld aan de bouw van productie-installaties. De veiligheid en bedrijfszekerheid van de elektriciteitsnetten worden in dit wetsvoorstel geregeld. Voor zover de veiligheid en bedrijfszekerheid van de installaties aan de orde is, gelden onder meer de wetgeving inzake arbeidsomstandigheden en die met betrekking tot de rampenbestrijding. Voor de overige onderwerpen worden geen criteria gesteld, omdat het naar mijn mening geen taak van de overheid is de daar genoemde, primair op een gezonde bedrijfsvoering betrekking hebbende onderwerpen te reguleren. Mijn conclusie is dat het SEV dus ook niet in materiële zin op losse schroeven komt te staan, omdat het nog steeds een belangrijk afwegingskader vormt voor met name de milieu- en ruimtelijke ordeningsaspecten van de bouw van productie-installaties, dat met de desbetreffende milieu- en bouwvergunningen kan worden geëffectueerd.

De leden van de CDA-fractie vroegen, of niet de bouw van nieuwe productie-installaties aan een vergunning gebonden moet worden, omdat dat de producenten helderheid verschaft over de van toepassing zijnde randvoorwaarden voor milieu en ruimtelijke ordening. Ook de leden van de RPF-fractie stelden die vraag en wilden bovendien weten waarom geen eisen worden gesteld aan de soort te produceren elektriciteit en of een stelsel van vergunningen of planning en aanbesteding duurzame energie niet beter kan bevorderen.

Essentieel voor marktwerking acht ik dat producenten in staat zijn om zonder voorafgaande vergunning van de Minister van Economische Zaken productie-installaties voor de opwekking van elektriciteit te bouwen. In dat verband is het niet passend om van tevoren eisen aan de aard van de op te wekken elektriciteit te stellen.

Daarmee is niet gezegd, dat er op het gebied van ruimtelijke ordening en milieu geen randvoorwaarden bestaan. Ik wijs op de in de Wet milieubeheer en de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgenomen randvoorwaarden. Voor de bouw van een nieuwe productie-installatie zal bijvoorbeeld in de meeste gevallen een milieuvergunning vereist zijn. Ter verkrijging van een bouwvergunning moet aan de eisen van de streek- en bestemmingsplannen voldaan zijn. Naar mijn oordeel bieden deze kaders voldoende zekerheid aan producenten inzake de randvoorwaarden, die aan de bouw van nieuwe productie-installaties verbonden zijn. In feite bieden zij eenzelfde zekerheid als aan producenten van andere industriële installaties.

Ten aanzien van bevordering van duurzame energie wijs ik er op, dat de regering in de nieuwe Elektriciteitswet de voorkeur geeft aan andere, meer marktconforme instrumenten dan vergunningen of planning om duurzame energie te bevorderen, te weten de mogelijke invoering van groene-stroomcertificaten.

Terecht wordt door de CDA-fractie het belang onderstreept van een heldere definiëring van de begrippen «producent» en «leverancier». Naar mijn oordeel worden deze begrippen in artikel 1 van het wetsvoorstel ondubbelzinnig gedefinieerd, zeker in relatie tot «netbeheerder».

De leden van de VVD-fractie wensten een nadere toelichting op de gekozen tijdstippen van de gefaseerde liberalisering en de gehanteerde criteria bij de definiëring van beschermde afnemers. De leden van de CDA-fractie sloten zich daarbij aan.

De tijdstippen 31 december 2001 en 31 december 2006 zijn gekozen om zowel voor de middengroep afnemers als voor kleinverbruikers aan elektriciteitsbedrijven voldoende tijd te geven de noodzakelijke voorbereidingen die gepaard gaan met de overgang naar een geliberaliseerde markt, te treffen. Op basis van de tussentijdse evaluatie van de wet kunnen deze tijdstippen eventueel bijgesteld worden, waarvoor overigens wel wetswijziging nodig zal zijn.

Bij de gehanteerde criteria voor de aanwijzing van groepen afnemers als vrij respectievelijk beschermd, is een gelijkwaardige concurrentiepositie voor vergelijkbare groepen afnemers leidraad geweest:

– de categorie vrije afnemers bij inwerkingtreding van de wet betreft de grote industriële bedrijven;

– de middengroep die per 1 januari 2002 vrij wordt betreft de middelgrote bedrijven;

– de laatste groep die per 1 januari 2007 vrij wordt betreft het midden- en kleinbedrijf, alsmede huishoudens.

Wat de vraag van de leden van de VVD-fractie naar het overzicht van de implementatie van de elektriciteitsrichtlijn in de andere lid-staten betreft, verwijs ik deze leden naar een het antwoord in hoofdstuk 1 op een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie.

De leden van de VVD-fractie constateerden dat zonder nadere argumentatie wordt meegedeeld dat het zogenaamde rTPA-systeem in het wetsvoorstel is uitgewerkt. Zij achtten een nadere motivering van die keuze essentieel voor hun beoordeling van het wetsvoorstel. Ook de leden van de SGP-fractie en van de RPF-fractie vroegen om een uitgebreidere toelichting op het rTPA-systeem.

Het systeem van gereguleerde en gepubliceerde tarieven in het kader van de nettoegang (regulated third party access of rTPA) is neergelegd in artikel 17, vierde lid, van de elektriciteitsrichtlijn. Dit systeem is een nadere precisering van het systeem van toegang tot het net via onderhandelingen (negotiated third party access of nTPA). Bij het nTPA-systeem moeten om de transparantie te bevorderen en de onderhandelingen te vergemakkelijken jaarlijks indicatieve prijzenmarges voor het gebruik van het net worden bekendgemaakt. Het rTPA-systeem gaat op dit punt verder, doordat de prijzen(marges) niet meer indicatief zijn, maar vastliggen en als zodanig gepubliceerd worden. Vaststellen van de prijzen in het rTPA-systeem kan geschieden door de marktpartijen (netbeheerders) zelf, of door de overheid.

Bij het nTPA-systeem kunnen partijen in beginsel zelf afspreken welk bedrag betaald moet worden voor de toegang tot en het gebruik van het net. Echter, het is dan wel nodig dat partijen een gelijkwaardige positie hebben, zodat zij op een tariefniveau uitkomen dat voor beide werkelijk acceptabel is. Kleine gebruikers hebben minder mogelijkheden dan grote gebruikers om met de netbeheerders scherpe tarieven af te spreken. Gefixeerde tarieven kunnen deze ongelijkheid opheffen en zijn ook gemakkelijker te controleren door de toezichthouder. In het wetsvoorstel is bovendien gekozen voor vaststelling van de nettarieven door de toezichthouder omdat daarmee beter gegarandeerd kan worden dat de tariefstelling op objectieve en transparante wijze plaatsvindt. Een ander voordeel van gereguleerde nettarieven is nog dat daarmee de onderhandelingen over toegang tot het net aanmerkelijk bekort kunnen worden, aangezien een van de meest belangrijke onderwerpen – het tarief – reeds vastligt.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts of het denkbaar is in het kader van de evaluatie te komen tot andere data voor de tweede en derde fase van de liberalisering. In dat licht opperden zij om de evaluatie van de wet vóór de tweede fase te doen plaatsvinden.

Om met de tweede vraag te beginnen wijs ik erop dat een evaluatie van de nieuwe Elektriciteitswet vóór 1 januari 2002 zou betekenen dat deze plaatsvindt minder dan drie jaar na inwerkingtreding van de wet. Is met de termijn van vier jaar na inwerkingtreding al een krappe termijn gekozen, drie jaar is naar algemeen gevoelen te kort om een goed beeld te kunnen krijgen van de effecten van een wet in de praktijk. Vaak kost het minimaal vijf jaar voordat wettelijke regels echt zijn geïncorporeerd in de samenleving en kan pas na een dergelijke termijn een werkelijk zinvolle wetsevaluatie worden uitgevoerd.

Wat de eerste vraag betreft merk ik op dat als de wetsevaluatie zoals thans voorzien in 2002 plaatsvindt, de ervaringen bij de vrijwording van de middengroep van belang kunnen zijn voor (het moment van) de vrijwording van de laatste groep afnemers. Mocht dan de noodzaak blijken om de datum van vrijmaking voor die afnemers vroeger of later te stellen, dan kan een wijziging van de data in de artikelen 1, eerste lid, onder d, en 37, eerste lid, snel worden voorbereid en behandeld. Een dergelijke wetswijziging heeft mijn voorkeur boven het thans openlaten van de datum van vrijmaking.

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de relatie tussen de drempel van 40 GWh, genoemd in de elektriciteitsrichtlijn, en het openingspercentage van 22%. Ook wensten zij informatie over de verdeling tussen de lid-staten alsmede over de rol van distributiebedrijven.

Artikel 19 schrijft voor hoe het percentage van de marktopenstelling per lidstaat berekend moet worden. Eerst moeten alle lid-staten opgeven welk deel van hun elektriciteitsmarkt wordt ingenomen door verbruikers die minimaal 40 GWh per jaar verbruiken. Dat deel hangt recht evenredig samen met de energie-intensiteit van de industrie. Finland heeft bijvoorbeeld een aantal zeer energie-intensieve papierfabrieken, waardoor het aandeel van 40 GWh-verbruikers in de totale elektriciteitsmarkt vrij groot is; Denemarken heeft nagenoeg geen energie-intensieve industrie zodat de 40 GWh-verbruikers een klein aandeel hebben.

Op basis van de verschillende nationale aandelen wordt het gemiddelde communautaire aandeel berekend. In eerste instantie kwam dit gemiddelde aandeel uit op 22%, maar op grond van verbeterde opgaven van de nationale aandelen wordt dat thans vastgesteld op 25,37%. Dit percentage is het minimumpercentage voor de openstelling van alle nationale markten. Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld Finland om die 25,37% te bereiken in principe alleen de 100 GWh afnemers vrij zou hoeven maken, omdat die grootverbruikers gezamenlijk al meer verbruiken dan dat percentage van de Finse elektriciteitsmarkt. Denemarken moet daarentegen afnemers vrij maken die jaarlijks 9 GWh of meer verbruiken, aangezien slechts dan het openingspercentage van 25,37% van de Deense markt bereikt kan worden. Er geldt dus voor elke lidstaat hetzelfde openingspercentage, maar per lidstaat moet bepaald worden wie de in aanmerking komende afnemers zijn om te kunnen voldoen aan dit percentage.

Distributiebedrijven met vergunning kunnen op grond van het wetsvoorstel importeren voor vrije afnemers én voor hun beschermde afnemers. Echter, de reciprociteitsregeling kan inhouden dat distributiebedrijven niet voor bepaalde afnemers (met name de beschermde) mogen importeren uit een bepaald land. Anders dan de leden menen, is de rol van distributiebedrijven bij de import voor vrije afnemers niet overbodig: het kan voor vrije afnemers voordelen hebben om niet zelf te importeren, maar om aan een distributiebedrijf opdracht te geven zo voordelig mogelijke stroom te leveren. Het bedrijf zou, om dat te bereiken, ook elektriciteit kunnen importeren.

Verdergaande liberalisering kan in een situatie van overcapaciteit in het buitenland tot aanzienlijke import leiden, zo stelden de leden van de fractie van GroenLinks. Zij wilden dan ook een overzicht van de overcapaciteit en de productiekosten in de ons omringende landen.

Op dit moment ontbreekt dit inzicht, maar de leden van de fractie van GroenLinks hebben deze mogelijke verstoring van een liberaliserende markt niet als enige onderkend. De Europese Commissie heeft in september jl. een enquête gestuurd naar zeven lid-staten, waaronder Nederland en Frankrijk. Zij vraagt daarin naar de overcapaciteit, de tarieven die de grootste afnemers betalen en de mate van kostendekking door die tarieven. De Commissie heeft aangegeven dat afhankelijk van het beeld dat uit de antwoorden naar voren komt, de enquête al dan niet ook aan de overige acht lid-staten zal worden toegestuurd.

Ik kan de leden van deze fractie toezeggen dat ik de Tweede Kamer de informatie die mijn ministerie ontvangt naar aanleiding van deze enquête, zal doen toekomen.

De leden van de RPF-fractie verzochten om na te gaan of de Elektriciteitswet 1989 voldoet aan een of meer opties in de elektriciteitsrichtlijn. Ook wilden zij weten of alle lid-staten van de Europese Unie hun wetgeving moeten aanpassen om aan de elektriciteitsrichtlijn te voldoen. Zij wensten tevens een overzicht van de punten waarop lid-staten een afwijkende lijn in vergelijking met de Nederlandse keuzes kunnen hebben.

De elektriciteitsrichtlijn bevat de volgende opties:

1. artikel 3, tweede en derde lid: lid-staten mogen openbare-dienstverplichtingen opleggen aan elektriciteitsbedrijven en in bepaalde gevallen afwijken van enkele richtlijnbepalingen;

2. artikel 4: lid-staten kunnen kiezen tussen een vergunningstelsel en/of een aanbestedingstelsel voor de bouw van productie-installaties;

3. artikel 5: bij de keuze voor een vergunningstelsel kunnen lid-staten criteria stellen voor een aantal onderwerpen;

4. artikel 8, derde en vierde lid: bij het inschakelen van productie-eenheden kan prioriteit verleend worden aan duurzame energiebronnen of aan primaire energiebronnen uit eigen land;

5. artikel 10: distributiemaatschappen kunnen verplicht worden afnemers in een bepaald gebied te beleveren tegen gefixeerde tarieven;

6. artikel 16: voor de toegang van het net kunnen lid-staten kiezen tussen het systeem van de exclusieve koper of dat van toegang via onderhandelingen;

7. artikel 17: bij toegang via onderhandelingen kan gekozen worden voor het vrijlaten van onderhandelingen over tarieven (nTPA) of voor gepubliceerde tarieven (rTPA);

8. artikel 19, vijfde lid: lid-staten kunnen kiezen voor een verbod van import of export onder bepaalde omstandigheden;

9. artikel 24: lid-staten kunnen in bijzondere omstandigheden voor een overgangsregeling kiezen.

De Elektriciteitswet 1989 zou niet alleen moeten voldoen aan de opties, maar ook aan de richtlijnbepalingen waar geen keuzemogelijkheid bestaat. Wat de opties betreft zou de Elektriciteitswet 1989 alleen in overeenstemming zijn met de hierboven genoemde onder 1, 2, 3 en 5 – concreet een vergunningenstelsel voor productie en de verplichting om aan afnemers te leveren. Wat de overige opties en de bepalingen betreft waar geen keuze mogelijk is, zou de Elektriciteitswet 1989 niet voldoen. De regels met betrekking tot de organisatie van het beheer van het transport- en distributienet, de administratieve scheiding van het netbeheer, de toegang tot het net, de import en export van elektriciteit, en het instellen van toezicht op het netbeheer en toegang tot geschillenbeslechtende instanties in de elektriciteitsrichtlijn komen vaak niet en in een aantal gevallen op een door de elektriciteitsrichtlijn niet voorziene wijze terug in de Elektriciteitswet 1989. Met andere woorden, als de Elektriciteitswet 1989 zou blijven voortbestaan, zou zij voor de implementatie van de elektriciteitsrichtlijn ingrijpend gewijzigd moeten worden. Hetzelfde geldt overigens voor de elektriciteitswetgeving van alle lid-staten van de Europese Unie: zij zijn alle – ook het Verenigd Koninkrijk – bezig met de implementatie van de elektriciteitsrichtlijn door middel van wijziging van hun wetgeving.

Voor een antwoord op de vraag met betrekking tot de keuze voor het rTPA-systeem verwijs ik de leden van de RPF-fractie naar de beschouwing daaromtrent bij een vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de RPF-fractie stelden een aantal vragen ten aanzien van de redenen voor de versnelde openstelling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt, de juridische houdbaarheid van de reciprociteitsbepaling en de import van elektriciteit via andere lid-staten dan een in een aanwijzing genoemde.

Wat de eerste twee vragen betreft, verwijs ik de leden naar de antwoorden die ik op soortgelijke vragen van leden van andere fracties gegeven heb en nog zal geven in deze nota. Ten aanzien van de vraag over doorlevering van elektriciteit uit een aangewezen land via een niet-aangewezen land naar Nederland merk ik op dat echte doorlevering, waarbij slechts gebruik gemaakt wordt van het net van een tussenliggende lidstaat, in het licht van de reciprociteitsregeling geen betekenis heeft. Elektriciteit uit Frankrijk zal altijd via Duitsland of België naar Nederland getransporteerd moeten worden en als dat direct gebeurt, blijft het gaan om Franse stroom. Het wordt slechts anders als de Franse stroom geleverd zou worden aan een Duitse leverancier, die weer stroom levert aan een Nederlandse afnemer. In dat geval is het onmogelijk om te bepalen of de Franse stroom uiteindelijk naar Nederland gaat. Een levering van Franse stroom aan een Duitse leverancier en een al dan niet daarop volgende import van stroom van die Duitse leverancier aan een Nederlandse afnemer kan door de Nederlandse overheid niet worden tegengehouden, tenzij het duidelijk is dat de opzet beoogt de Nederlandse reciprociteitsregeling te omzeilen.

De leden van de SGP-fractie vroegen om een nadere motivering voor de keuze van het rTPA-systeem in plaats van het nTPA-systeem. Bovendien wilden zij weten of de gemaakte keuze de Nederlandse elektriciteitssector kwetsbaar maakt ten opzichte van de omringende landen.

Wat het antwoord betreft op de vraag naar de keuze voor het rTPA-systeem, verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op dezelfde vraag, gesteld door leden van de VVD-fractie. Naar mijn mening leidt de keuze voor het rTPA-systeem niet tot kwetsbaarheid van de Nederlandse elektriciteitssector. Het verschil tussen rTPA en nTPA is vooral of tarieven gereguleerd worden dan wel tot stand komen in onderhandelingen. Bij nTPA moet de transparantie van de tarieven gewaarborgd worden doordat zij jaarlijks indicatief worden aangegeven; bij rTPA wordt die transparantie bereikt door dat de (maximum)tarieven worden vastgesteld. Ook bij rTPA zal uitgegaan worden van realistische, bedrijfseconomisch verantwoorde tarieven, aangezien deze tarieven worden vastgesteld door de DTE op voorstel van de netbeheerders.

De leden van de SGP-fractie achtten de introductie van meer marktwerking alleen gerechtvaardigd als deze leidt tot een scherpere prijsstelling met handhaving van het bestaande kwaliteitsniveau voor alle klanten. Zij pleitten ervoor de elektriciteitsmarkt thans niet verder te openen en te reguleren dan volgens de elektriciteitsrichtlijn nodig is.

Het bereiken van lagere prijzen met behoud van kwaliteit is inderdaad een belangrijke doelstelling van de liberalisering van de elektriciteitssector. Naar mijn mening kan het één – de lagere elektriciteitsprijs – worden bereikt met behoud van het ander – de kwaliteit. Evenwel zijn dit niet de enige redenen daarvoor. Een andere reden is het verbeteren van efficiency in de sector, wat kan leiden tot lagere elektriciteitsprijzen en een betere financiële positie van de bedrijven als spelers op de Europese markt. Verder geeft de ontwikkeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt mogelijkheden voor het ontplooien van energiediensten en voor het ontwikkelen van internationaal transport van elektriciteit. De openstelling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt moet dan ook niet defensief benaderd worden. In mijn antwoord op andere vragen heb ik verder aangegeven waarom een verdere marktopenstelling dan vereist door de elektriciteitsrichtlijn, gewenst is.

De leden van de GPV-fractie vroegen naar de mate van zekerheid dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een beroep op de reciprociteitsregeling in de elektriciteitsrichtlijn en het wetsvoorstel zal honoreren. Voorts wilden zij weten of de Nederlandse markt niet kwetsbaar wordt als de in- en uitvoer toch niet goed blijken te zijn geregeld of de regeling als handelsbelemmering wordt veroordeeld. Ten slotte stelden zij de vraag waarom niet is aangesloten bij de richtlijn.

De overtuiging dat de wettelijke regeling zoveel als mogelijk in overeenstemming is met het EG-recht en daarom niet door het Hof van Justitie als handelsbelemmering zal worden veroordeeld, is tot stand gekomen na diverse discussies met ambtenaren van de Europese Commissie, met andere lid-staten en met juridische deskundigen in de Commissie en daarbuiten. Ook heeft de directeur-generaal van DG XVII van de Europese Commissie expliciet laten weten dat de wettelijke regeling een correcte implementatie vormt van de elektriciteitsrichtlijn (zie daarvoor de brief in de bijlage bij deze nota). Nog een steun in de rug acht ik de uitspraken van het Hof van Justitie over de inbreukzaak tegen Nederland en andere lid-staten (zaken C-157/94 tot en met C-160/94; nog niet gepubliceerd), die onder meer betrekking had op het exclusieve recht op invoer in de Elektriciteitswet 1989. Daarin werd de redenering van de Europese Commissie dat het exclusieve recht op invoer in de Elektriciteitswet 1989 strijdig was met het EG-Verdrag verworpen. De motivering daarvoor op grond van artikel 90, tweede lid, EG-Verdrag strookt naar mijn mening geheel met mijn betoog in het nader rapport. Daarin gaf ik aan om welke redenen zowel de elektriciteitsrichtlijn als de ter implementatie daarvan geschreven wettelijke regeling in overeenstemming zijn met het EG-Verdrag.

Derhalve zal naar mijn mening de kans miniem blijken te zijn, dat de reciprociteitsregeling zo niet houdbaar is.

Wat de laatste vraag betreft, meen ik dat geheel wordt aangesloten bij de richtlijn. De elektriciteitsrichtlijn fixeert minimale niveaus van marktopenstelling en geeft in artikel 19, vijfde lid, aan lid-staten die een hoger openstellingsniveau willen bereiken, een instrument om ongewenste effecten daarvan tegen te gaan. Dit instrument is op correcte wijze geïmplementeerd in het wetsvoorstel.

HOOFDSTUK 4: ENERGIERAPPORT

De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen met betrekking tot het Energierapport. Zij gingen in op de frequentie van verschijnen van het Energierapport, de vaststelling van het rapport na overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de inhoud van het rapport en de doorwerking van het erin uitgezette beleid. Ook de leden van de CDA-fractie hadden diverse vragen bij het Energierapport. Deze hebben betrekking op de inhoud van het Energierapport, de mogelijkheden voor de Tweede Kamer om het rapport te behandelen, de frequentie van het verschijnen ervan, het bereik van het rapport tot alleen de rijksoverheid, de inspraak van organisaties in de energiesector alsmede de medebetrokkenheid van de Minister van VROM.

Artikel 2, derde lid, geeft een ruime omschrijving van de inhoud van het Energierapport. Onder deze ruime bewoordingen kunnen concrete onderwerpen aan bod komen zoals de ontwikkeling van de marktwerking (concurrentie, nieuwe toetreders, privatisering), zekerheid van energielevering, de mondiale ontwikkeling met betrekking tot diverse brandstoffen, de ontwikkeling van duurzame energiedragers en bevordering van het gebruik van duurzame energie en van energiebesparing, de praktijk rond het beheer van elektriciteitsnetten en gas- en warmteleidingen, de im- en exportstromen en de toepassing van reciprociteit daarbij, en de prioriteitstelling op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Deze onderwerpen zijn niet limitatief in de wet opgesomd. Dit is gedaan om te voorkomen dat de wet steeds moet worden aangevuld met belangrijke nieuwe onderwerpen. De door de leden van de PvdA-fractie genoemde onderwerpen met betrekking tot het netbeheer en het toezicht zullen niet in detail in het Energierapport aan bod komen, maar worden wel jaarlijks behandeld in het verslag van de directeur van de DTE. In het Energierapport zal op deze punten vooral bezien worden welke gevolgen het netbeheer en het toezicht hadden en zullen hebben op de elektriciteitsvoorziening.

Naast de analysecomponent heeft het Energierapport ook een beleidscomponent: er wordt een overzicht gegeven van de doelen met betrekking tot de energievoorziening en de instrumenten om die doelen te bereiken. Het rapport is echter geen wet. De concrete uitwerking van het in het Energierapport opgesomde beleid vindt plaats op grond van bestaande of nieuwe regelgeving. Voor de Tweede en Eerste Kamer is het Energierapport een toetsingsinstrument omdat daarin alle nieuwe beleidsmaatregelen in samenhang worden vertoond. Zodoende kunnen zij zich uitspreken over het totale beleid en zou het Energierapport de opmaat kunnen zijn naar de aanpassing van de regelgeving als dat noodzakelijk mocht zijn.

Het Energierapport geeft een overzicht van ontwikkelingen en van nieuw beleid en trekt daarvoor brede lijnen. Het bevat vooral een toekomstvisie. Daarom wordt een verschijningstermijn van eens per vier jaar gehanteerd; een hogere frequentie van verschijnen is hier niet goed hanteerbaar. Dat recente gegevens gebruikt dienen te worden, is hiermee niet in tegenspraak: het rapport wordt steeds opgesteld op grond van de actuele stand van zaken. Wél van belang is dat het eerste Energierapport al in 1999 zal verschijnen. De redenen daarvoor zijn dat het daarmee verschijnt ruim drie jaar na de Derde Energienota en tussen de opeenvolgende Nationale milieubeleidsplannen. Het alterneren van het Energierapport en de notitie over energiebesparing, die steeds in dezelfde periode wordt uitgebracht als het Nationale milieubeleidsplan, betekent dat voor het beleid van energiebesparing en duurzame energievoorziening ongeveer iedere twee jaar de stand van zaken en het te ontwikkelen beleid worden bekend gemaakt.

Het Energierapport behandelt het brede kader van de energievoorziening, niet alleen elektriciteit. Er wordt dan ook geen onderscheid in de reikwijdte van het rapport gemaakt voor zover het elektriciteit en de overige energiedragers betreft. Voor een goede integrale beoordeling van het energiebeleid in al zijn aspecten zou dat ook onwenselijk zijn. De beperking tot de rijksoverheid is bewust aangebracht, omdat het een inbreuk zou zijn op de provinciale en gemeentelijke autonomie als in een beleidsdocument, uitgebracht door de Minister van Economische Zaken, zou worden voorgeschreven waaraan provincies en gemeenten zich moeten houden als zij beleid maken. Een dergelijke opdracht kan alleen gegeven worden bij wet. Zo kan de wet aan decentrale overheden een kader geven voor het nemen van besluiten over de optimale energievoorziening in nieuwbouwwijken (vergelijk artikel 19 van het wetsvoorstel).

Bij de opstelling van het Energierapport zullen de Algemene Energieraad, organisaties in de energiesector en van energieverbruikers, milieugroepen en eventuele andere instanties worden verzocht hun visie te geven. Deze inspraak is vanzelfsprekend en behoort tot de normale praktijk. Een bepaling waarin aan al die organisaties het recht op inspraak zou worden toegekend, voegt dan ook niets toe aan die bestaande praktijk en zou veeleer de vraag oproepen of niet genoemde organisaties dan geen recht op inspraak hebben. Wat het overleg met de Minister van VROM betreft wijs ik erop dat de tekst van de wet de eindverantwoordelijkheid voor het Energierapport bij de Minister van Economische Zaken legt, die met de eerder genoemde minister overlegt voorzover het gaat om tot diens verantwoordelijkheid behorende onderwerpen. Dat beide ministers overeenstemming moeten hebben en uiteindelijk ook zullen bereiken, spreekt voor zichzelf, aangezien het Energierapport behandeld zal worden in de Ministerraad. «In overleg met» is een uitdrukking die ingevolge aanwijzing 31 van de Aanwijzingen voor de regelgeving vermeden moet worden, omdat zij verwarring schept.

De voorhangprocedure waar de leden van de CDA-fractie om verzoeken, lijkt mij overbodig, enerzijds omdat het Energierapport dat vanzelfsprekend aan de Kamer zal worden aangeboden zelf geen vorm van gedelegeerde regelgeving inhoudt, anderzijds omdat het naar mijn inschatting niet moeilijk zal zijn een kamermeerderheid te vormen die het rapport wenst te bespreken. Het Energierapport zal zelf geen wettelijke beleidsinstrumenten of sanctiemogelijkheden bevatten, maar zal als dat nodig is, aangeven welke wetten en andere regels zullen worden aangepast om de nodige instrumenten te leveren voor het uit te voeren beleid.

De leden van de VVD-fractie gingen ervan uit dat naast andere maatschappelijke organisaties ook relevante gebruikersgroepen in de gelegenheid worden gesteld vóór de vaststelling van het Energierapport hun opvattingen terzake te geven.

In het antwoord aan de PvdA-fractie en de CDA-fractie heb ik reeds aangegeven dat dit inderdaad de bedoeling is.

De leden van de fractie van D66 merkten op dat het Energierapport een belangrijke rol zal spelen in het proces tot vaststelling van het energiebeleid. Zij vroegen om in te gaan op de kansen en bedreigingen die ontwikkelingen op de internationale energiemarkt volgens huidige inzichten inhouden voor de kernbegrippen betrouwbaarheid, duurzaamheid en doelmatigheid van de energiehuishouding.

Ik deel met deze leden de visie op de rol van het Energierapport in de beleidsvorming voor de energievoorziening. Wat de vraag over kansen en bedreigingen betreft, verwijs ik allereerst naar bijlage 2, in het bijzonder paragrafen 27 en 28, van de Derde Energienota. In paragraaf 30 van die nota is daaruit een aantal conclusies getrokken. In het Energierapport dat in 1999 zal worden uitgebracht, zal daar uitgebreid op worden ingegaan.

De leden van de RPF-fractie vergeleken het Energierapport met het Nationaal milieubeleidsplan en vroegen welke instrumenten er zijn om te zorgen dat doelstellingen met betrekking tot energiebesparing en duurzame energie niet gehaald worden, welke sancties kunnen worden opgelegd als bedrijven afwijkend beleid voeren en welke middelen de minister heeft om negatieve gevolgen van de internationale energiemarkt op het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren tegen te gaan.

Ik wil beklemtonen dat het Energierapport een beleidsdocument is en geen wet of andere regeling waarin bevoegdheden en instrumenten aan bestuursorganen worden verleend of waarmee sancties voor «overtredingen» kunnen worden opgelegd. Als in het rapport met instemming van de Staten-Generaal een bepaald beleid wordt uitgestippeld, zal dat kunnen leiden tot wijziging van bestaande regels of tot nieuwe wetgeving overeenkomstig de normale procedures daarvoor. Bij dergelijke wetswijzigingen zal dan steeds beoordeeld worden welke concrete instrumenten en sancties zullen worden ingezet. Hetzelfde geldt voor het tegengaan van negatieve gevolgen op de internationale energiemarkt: welke middelen daarbij worden ingezet, is afhankelijk van het soort problemen dat speelt. Overigens wil ik er voor alle duidelijkheid op wijzen dat er geen «elektriciteitsrapport» zal worden uitgebracht, aangezien in het Energierapport een brede, op alle energiedragers betrekking hebbende visie wordt gegeven.

De leden van de SGP-fractie vroegen of regeling van het Energierapport in het wetsvoorstel een gekunstelde constructie of een gelegenheidsoplossing is.

Ik ben het met deze leden eens dat het opnemen van het Energierapport in een Energiewet de voorkeur zou verdienen. Echter, zoals ik in paragraaf 11 van het algemeen deel van de memorie van toelichting heb aangegeven is er momenteel nog geen perspectief op zo'n wet. Omdat het wenselijk is het Energierapport wettelijk te verankeren is gekozen voor dit wetsvoorstel, aangezien het de eerste gelegenheid voor die verankering biedt.

HOOFDSTUK 5: DIENST UITVOERING EN TOEZICHT ELEKTRICITEITSWET

De leden van de PvdA-fractie gaven aan aarzelingen te hebben bij de plaatsing van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet (DTE) als ambtelijke dienst onder de minister. Zij wezen daarbij op het gevaar van vermenging van beleid en uitvoering.

Op dat punt benadruk ik dat die scheiding er in zoverre is doordat de DTE evenals dat bij de NMa is geschiedt, geen hiërarchische relatie zal hebben met de directeur-generaal die voor het beleid verantwoordelijk is. Meer fundamenteler is de opmerking van deze leden dat de DTE onder de minister, evenals dat bij de NMa het geval is, niet onafhankelijk genoeg zal kunnen opereren als toezichthouder op de elektriciteitsmarkt. De keuze voor de vormgeving van de DTE als afzonderlijke ambtelijke dienst hangt nauw samen met de omstandigheid dat de toezichthouder zich moet ontwikkelen en met de beleidskeuze die bij de Mededingingswet is gemaakt met betrekking tot de NMa. Gelet op de raakvlakken tussen beide toezichthouders is een vergelijkbare bestuurlijke organisatievorm gewenst. Op grond daarvan ben ik voor de DTE op het in het wetsvoorstel neergelegde model uitgekomen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich voorts af waarom het toezicht op de elektriciteitsmarkt niet direct kon worden ondergebracht bij de NMa. Ook was het hun niet duidelijk waarom de DTE wel tijdig duidelijkheid kan verschaffen over de bijzondere verplichtingen, en de NMa niet.

Naast de overwegingen die ik daarvoor in paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting heb gegeven, benadruk ik hier het specialistische karakter van het toezicht op de Elektriciteitswet nog eens. Daarbij gaat het niet alleen om de activiteiten met betrekking tot de tarieven voor het gebruik van de netwerken, maar vooral ook om de vast te stellen technische voorwaarden voor de aansluiting daarop en het gebruik daarvan. Ook in andere landen en markten waarin vooraf voorwaarden voor toegang tot en gebruik van netwerken worden vastgesteld, is steeds sprake van een aparte toezichthouder. Dat betekent niet zonder meer dat dit voor altijd vaststaat. In de toelichting is daarom aangegeven dat op termijn, als er sprake is van een meer volwassen markt, een samengang van de DTE met de NMa voor de hand ligt. Hieraan voeg ik toe dat ik na zal gaan of het zogenaamde NMa-kamermodel op de DTE kan worden toegepast, zoals dat is aangegeven in het kabinetsstandpunt inzake het MDW-rapport «Zicht op toezicht». Dat kabinetsstandpunt wordt binnenkort aan de Staten-Generaal gezonden.

De leden van de PvdA-fractie merkten terecht op dat toezicht en uitvoering zich in één hand bevinden. Daarbij wezen zij op de taakstelling van de DTE, die enerzijds toezicht houdt op de naleving van de in de wet gestelde eisen en voorwaarden aan marktpartijen en netbeheerders en anderzijds zelf taken uitvoert in het kader van de wetsuitvoering.

De omstandigheid dat bepaalde bestuursbevoegdheden en toezicht op de naleving van de wet zich bij de DTE in één hand bevinden, acht ik geenszins problematisch. In dat verband is wel relevant dat de beslechting van geschillen niet de DTE is opgedragen. Ik wijs erop dat terzake de NMa en de rechter bevoegd zijn.

De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal specifieke vragen over het vormgeven van de nieuwe dienst.

Het gaat in hoofdzaak om nieuwe taken en dus om nieuwe formatieplaatsen, waarbij slechts sprake is van een beperkte overheveling van formatieruimte uit de huidige directie Elektriciteit van het directoraat-generaal voor Energie. De DTE zal overigens een beperkte omvang hebben waarbij uitgegaan wordt van maximaal 15 «fulltime-eenheden». Voorzien wordt verder dat tussen de DTE en het departement afspraken worden gemaakt over de taakuitoefening van de dienst, met name voor die taken die in mandaat worden uitgevoerd dan wel ondersteunende taken van de DTE ten behoeve van de taakuitoefening door de minister. Zo ligt het voor de hand dat de vaststelling van de tarieven voor de levering aan de beschermde afnemers zal worden voorbereid door de DTE. Ook zullen met de NMa door de DTE samenwerkingsafspraken worden gemaakt. Thans is een projectorganisatie doende de werkzaamheden van de DTE niet alleen inhoudelijk, maar ook organisatorisch en logistiek voor te bereiden opdat delen van de DTE in het komende voorjaar operationeel kunnen zijn.

De leden van de PvdA-fractie verzochten om een overzicht van de aan de dienst geattribueerde en gemandateerde bevoegdheden.

Toezicht op de naleving van de wet is in deze wet aan de dienst opgedragen. Het toezicht is geattribueerd. Dat geldt ook voor het beoordelen van het capaciteitsplan van de netbeheerder en voor het vaststellen van de tariefstructuur, de tarieven en de voorwaarden van het nettransport.

Wat betreft de taken van de minister in het kader van de aanwijzing van de netbeheerders en in het kader van de leveringsvergunning en de ramingsoverzichten, zal het voorbereidend werk door de dienst worden verricht, evenals met betrekking tot het vaststellen van de terugleververgoeding van beschermde afnemers, maar de uiteindelijke beslissing wordt niet gemandateerd. Wel worden als het gaat om technische uitvoeringskwesties de beslissingen daaromtrent gemandateerd. De taken in het kader van de invoer en uitvoer van elektriciteit en in het kader van de beslissing over de wijziging van de eigendom van de aandelen van de netbeheerder of de vergunninghouder worden niet gemandateerd.

De leden van de PvdA-fractie wilden weten of de beoordeling van ramingsoverzichten van leveranciers en overzichten van netcapaciteit deel uitmaken van de beoordeling van de vereisten voor een leveringsvergunning. Zij vroegen daarbij tevens wie in dit verband beoordeeld worden.

De beoordeling van ramingsoverzichten van leveranciers heeft betrekking op de vergunninghouders die leveren aan beschermde afnemers. Over het algemeen zullen de distributiebedrijven vergunninghouder zijn. De beoordeling van netcapaciteit heeft betrekking op netbeheerders.

Uitsluitend de beoordeling van de ramingsoverzichten van leveranciers maakt deel uit van de beoordeling van de vereisten voor de leveringsvergunning. Vergunninghouders geven met het ramingsoverzicht inzicht in de wijze waarop door hen in de voorzieningszekerheid van de beschermde afnemers in het leveringsgebied wordt voorzien.

Het overzicht van de netcapaciteit dient om te kunnen controleren of de netbeheerder zijn taken zoals die in artikel 16 zijn aangeduid, naar behoren uitvoert. In het overzicht dient de netbeheerder aan te tonen op welke wijze wordt voorzien in voldoende capaciteit van het netwerk voor het transport van elektriciteit.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts naar de relatie tussen toezicht en uitvoering in verband met de ramingsoverzichten en de capaciteitsontwikkeling bij de netwerken.

De wet stelt de eis dat vergunninghouders ramingsoverzichten opstellen en dat de netwerkbedrijven met capaciteitsplannen komen. De DTE ziet er op toe dat deze verplichtingen worden nageleefd en heeft als middel daarvoor expliciet tot taak gekregen deze plannen te beoordelen. Overigens zie ik bij die beoordeling geen relatie met de tarieven. Bij de raming gaat het er immers om dat de vergunninghouder voldoende stroom moet hebben ingekocht om aan zijn leveringsverplichtingen te kunnen voldoen, terwijl bij de netwerkcapaciteit geraamd zal moeten worden wat het toekomstig gebruik van de netwerken is en of de capaciteit daarvoor aanwezig is of zal moeten worden uitgebreid. De taak van de DTE houd evenwel op als de conclusie getrokken wordt dat moet worden ingegrepen. Gezien de zwaarte van een dergelijk ingrijpen is dat voorbehouden aan de minister.

De leden van de CDA-fractie vroegen of ten aanzien van het toezicht ook andere varianten dan de voorgestelde zijn overwogen, inclusief die van een zelfstandig bestuursorgaan of een agentschap.

Daarop kan bevestigend worden geantwoord. Uit de toelichting op het wetsvoorstel blijkt reeds dat is nagegaan of de toezicht-functie niet van meet af aan ondergebracht zou moeten worden bij de NMa. Daar is beargumenteerd waarom niet voor deze route gekozen is, maar wel om op termijn nader te bezien of de DTE samen is te voegen met de NMa. Vanuit die optiek is vervolgens nagegaan of een andere variant dan die van de ambtelijke dienst ressorterend onder de Minister van Economische Zaken te overwegen is. Zo zou een zelfstandig bestuursorgaan enerzijds de onafhankelijkheid van de DTE sterk hebben benadrukt en ook ten opzichte van de elektriciteitssector een duidelijke eigen positie hebben gegeven. Anderzijds zou dat de relatie met de NMa als ambtelijke dienst hebben gecompliceerd. Ook is daarbij betrokken dat redenen die onder meer tot de keuze voor de telecomsector hebben geleid om de toezichthouder OPTA (Onafhankelijke Post- en TelecommunicatieAutoriteit) als zelfstandig bestuursorgaan te positioneren, niet voor de DTE van toepassing waren. Immers, de Minister van Economische Zaken is geen directe partij, zoals de de Minister van Verkeer en Waterstaat bij KPN. Ook het gegeven dat de elektriciteitsmarkt als zodanig duidelijk minder ver ontwikkeld is dan de telecommarkten, is een factor die er voor pleit om de DTE niet op dezelfde manier te positioneren als OPTA. Vanuit de relatie met de NMa bezien, zou ook de DTE als agentschap geen toevoegde waarde bieden ten opzichte van een ambtelijke dienst.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of een andere beheersvorm voor het netwerk, bijvoorbeeld een overdracht aan de overheid, tot een andere conclusie zou hebben geleid ten aanzien van de toezichthouder, is niet op voorhand te beantwoorden. Wel is het de vraag of ook dan niet een scheiding van toezicht op een monopolietaak en uitvoering van zo'n taak wenselijk is. Ook bij het beheren van netwerken door een overheidsdienst past naar mijn oordeel een afzonderlijke, onafhankelijke toezichthoudende functie.

De relatie tussen de DTE (toezichthouder op de elektriciteitsmarkt) en de NMa (toezichthouder op de mededinging) is van groot belang. De leden van de CDA-fractie wezen hier nog eens op en vroegen naar een optimale regeling daarvan.

Vanwege het belang van de afstemming tussen beide toezichthouders, is in het wetsvoorstel de betrokkenheid van de directeur-generaal van de NMa geregeld (artikel 8) voor zover het gaat om onderwerpen waarbij begrippen uit het mededingingsrecht een rol spelen. Bovendien is de beslechting van geschillen, genoemd in artikel 20, derde lid, van de elektriciteitsrichtlijn toegewezen aan de directeur-generaal van de NMa (artikel 33). Een invulling daarvan, in antwoord op een specifieke vraag van deze leden is, het huisvesten van de DTE in hetzelfde pand als waar de NMa is gevestigd. Op termijn wordt zelfs voorzien dat beide diensten zullen samengaan. Ook is denkbaar dat de DTE als «kamer» van de NMa wordt gepositioneerd, zoals dat is aangegeven in het recente kabinetsstandpunt naar aanleiding van het MDW-rapport «Zicht op toezicht».

De leden van de CDA-fractie vroegen ook naar de relatie tussen de minister en de directeur.

De door de directeur te verzorgen jaarlijkse rapportage over de uitvoering van zijn taken is voorshands zeker toereikend te achten. Dat neemt niet weg dat ongetwijfeld regelmatig overleg tussen het ministerie en de directeur zal worden gevoerd, zowel waar het zaken betreft die bij de uitvoering van de geattribueerde taken van belang zijn, maar zeker ook waar het gaat om de door de DTE uit te voeren gemandateerde en ondersteunende taken.

Met de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat de beschikking over de juiste informatie essentieel is voor een goede taakuitoefening door de DTE. De artikelen 7 en 56 voorzien daarin, waarbij artikel 7 ook van toepassing is op aan de directeur gemandateerde bevoegdheden. De gewenste informatiestroom zal door de DTE nader moeten worden uitgewerkt, waaruit zal moeten blijken welke gegevens met welke periodiciteit door de betrokken bedrijven zullen moeten worden verstrekt. Daarnaast zal de DTE voor de analyse en beoordeling van die gegevens, maar ook voor wat betreft een zelfstandige oordeelsvorming, gebruik kunnen maken van externe adviseurs. Ik vertrouw erop dat op deze wijze de DTE tot een zelfstandige en kwalitatief verantwoorde oordeelsvorming kan komen.

De leden van de D66-fractie vroegen of reeds meer bekend was omtrent een eventuele herpositionering van de DTE naar aanleiding van het MDW-project «Zicht op toezicht».

In het kabinetsstandpunt, dat binnenkort aan de Staten-Generaal wordt gezonden, heb ik aangegeven dat de in het voorliggende wetsvoorstel gemaakte keuze binnen het afwegingskader van het MDW-rapport «Zicht op toezicht» kan worden gemaakt. Ook heb ik daarbij aangetekend dat, gelet op de positie van de DTE en de verwevenheid met het algemene mededingingstoezicht, de kamer-modaliteit voor de hand lijkt te liggen en dat ik zal nagaan of deze modaliteit in de nieuwe Elektriciteitswet kan worden geïntroduceerd.

De leden van de SGP-fractie wezen op het belang van een deskundige en onafhankelijke toezichthouder en vroegen een nadere beschouwing op dat punt.

Naast hetgeen ik hierover in antwoord op vragen van de leden van de CDA- en die van de PvdA-fractie heb opgemerkt, wijs ik op het volgende. Het toezicht is onafhankelijk van de sector waarop wordt toegezien, onafhankelijk van beïnvloeding van deelbelangen en van andere belanghebbenden, onafhankelijk van het beleid, waarbij toezicht in die zin als een uitvoerende taak is te beschouwen. Het toezicht heeft de deskundigheid nodig om de veelal sectorspecifieke en elektrotechnische factoren op een juiste wijze en in hun onderlinge samenhang te kunnen beoordelen, zeker in de eerste paar jaar van overgang van een nutssector naar een marktgegerichte structuur. Dat geheel aan eisen heeft mij tot de conclusie geleid dat een aparte ambtelijke dienst, rechtstreeks ressorterend onder de Minister van Economische Zaken vooralsnog de voorkeur dient te hebben; dit met behoud van hetgeen ik hiervoor over de kamermodaliteit heb gezegd.

Wat betreft de relatie tussen de DTE en de NMa wezen de leden van de SGP-fractie op de regeling van artikel 8. Zij verzochten aan te geven of in voorkomend geval de NMa daarbij een beslissende stem dient te hebben.

Mocht er zich een meningsverschil voordoen tussen de DTE en de NMa in die zin dat de DTE zonder de instemming van de NMa een besluit neemt waarbij begrippen uit het mededingingsrecht op een andere wijze worden uitgelegd dan dat de NMa dat zou doen, dan kan in een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure dat besluit worden terugverwezen. Ik ga er derhalve van uit dat de directeur van de DTE en de directeur-generaal van de NMa er in voorkomende gevallen altijd samen uit zullen komen. Mocht dat nodig zijn, dan zal ik de ene of de andere dienst een aanwijzing kunnen geven.

Ook de leden van de GPV-fractie gingen in op de relatie tussen de DTE en de NMa en vroegen, onder verwijzing naar de situatie in Duitsland, waarom het toezicht niet direct bij de NMa wordt ondergebracht.

Naast de meer algemene overwegingen die ik daaromtrent in de toelichting heb gegeven, leidt de keuze in het wetsvoorstel voor een systeem van vooraf gereguleerde toegang tot de netten naar een toezichthouder met een specifieke deskundigheid. Een deskundigheid die, zeker in een overgangsfase naar een marktsysteem, een specifieke toepassingscultuur vereist, die een andere is dan die welke bij een mededingingsautoriteit te vinden is. Markten en landen waarin vooraf de toegangsvoorwaarden tot infrastructuur zijn gereguleerd, maken gebruik van een dergelijke aparte toezichthouder. In de Bondsrepubliek Duitsland is gekozen voor een systeem van onderhandelde toegang tot de energie-infrastructuren en kan derhalve worden volstaan met een regeling waarbij partijen terug kunnen vallen op de mededingingsautoriteit.

De leden van de SP-fractie vroegen hoe het kabinet denkt te voorzien in voldoende betrouwbare gegevens, waarbij zij met name wezen op de grote aantallen zelfopwekkers.

Meer algemeen merk ik hierbij op dat wanneer de DTE gerede twijfel zou hebben over de betrouwbaarheid van de informatie die haar door marktpartijen wordt geleverd, zij bij de betrokken bedrijven inzage in de administratie zal kunnen verwerven. Die twijfel kan op grond van eigen inzicht of analyse van de DTE ontstaan dan wel op basis van extern onderzoek. De dienst zal daartoe de benodigde middelen hebben. Het niet meewerken aan de uitoefening van toezichtsbevoegdheden is strafbaar. Dat er in dat verband bijzondere zorg zou zijn met betrekking tot de informatie die van zelfopwekkers afkomstig is, vermag ik niet in te zien.

HOOFDSTUK 6. BEHEER VAN DE ELEKTRICITEITSNETWERKEN

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de keuze voor een structuurvennootschap betere garanties voor onafhankelijkheid biedt dan het in het wetsvoorstel gekozen systeem. Zij opperden zelfs dat volledige onteigening op termijn onontkoombaar kon zijn. Bovendien waren bij deze leden vragen opgeroepen met betrekking tot de mate van vrije nettoegang onder gelijke voorwaarden voor alle gebruikers van het net.

Voor een antwoord op deze vragen verwijs ik de leden van de PvdA-fractie naar hoofdstuk 1 van deze nota.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke rechtspersoon thans meer dan de helft van de totale lengte van het hoogspanningsnet heeft en of het denkbaar is dat er meer dan één rechtspersoon is die voor meer dan de helft gebruiker is. Ook konden zij zich voorstellen dat het meer voor de hand ligt dat de minister de netbeheerder aanwijst. De leden van de CDA-fractie hadden eveneens vragen met betrekking tot de aanwijzing van de netbeheerder voor het hoogspanningsnet krachtens artikel 10 en van de andere netbeheerders. Voorts vroegen de leden van de D66-fractie of op grond van artikel 10, derde lid, iedere netbeheerder naar keuze een NV of een BV mag aanwijzen, en of distributiebedrijven de mogelijkheid hebben om de door SEP aangewezen netbeheerder ook aan te wijzen als hun netbeheerder. De leden van de SGP-fractie ten slotte, wierpen de vraag op of het aanwijzen van meer dan één netbeheerder wel praktisch is. Kan een aangewezen vennootschap het beheer over een hem toegewezen net weigeren, bijvoorbeeld omdat de kwaliteit van het net onvoldoende is, zo vroegen deze leden.

In artikel 10, tweede lid, is bepaald dat de aanwijzing van de landelijk netbeheerder door degene die meer dan de helft van het totale landelijk net bezit, plaatsvindt na overleg met de andere betrokken gebruikers. De eis van overleg is opgenomen om zoveel mogelijk alle neteigenaren te betrekken bij de keuze voor een netbeheerder. Uiteindelijk moet een beslissing worden genomen. Het wetsvoorstel wijst aan wie de beslissing moet nemen, ook als die beslissing niet unaniem is. Zeggenschap over het feitelijk beheer heeft alleen de netbeheerder zelf en niet de eigenaar/gebruiker die hem heeft aangewezen. De eigenaren/gebruikers die alleen zijn gehoord over de aanwijzing maar niet zelf mogen aanwijzen staan derhalve feitelijk niet in een slechtere positie dan degene die heeft aangewezen.

In artikel 14, derde lid, wordt aangegeven wie na tien jaar een netbeheerder aanwijst, namelijk dezelfde eigenaar/gebruiker die ook de eerste keer heeft aangewezen, een nieuwe eigenaar of de netbeheerder zelf indien hij de eigendom van het net heeft verworven. In het laatste geval ligt het belang van een nieuwe aanwijzing in het vaststellen van een moment waarop de minister zich opnieuw moet buigen over het functioneren van de netbeheerder.

Het bepaalde in artikel 10, derde lid, betekent dat een eigenaar/gebruiker van een regionaal net verschillende netbeheerders voor de verschillende spanningniveaus van dat net kan aanwijzen.

De SEP heeft meer dan de helft van de totale lengte van het hoogspanningsnet in gebruik. De formulering in artikel 10, tweede lid, is gekozen op basis van dit feit. De vraag of er meer dan één rechtspersoon over meer dan de helft van de totale lengte kan beschikken, is thans een theoretische en de wet biedt geen expliciet antwoord op de vraag of die rechtspersonen samen een netbeheerder moeten aanwijzen. Gelet op de bedoeling van de wet kan de conclusie alleen maar zijn dat in een dergelijk geval de netbeheerder door in ieder geval de meerderheid van de eigenaren moet worden aangewezen.

Er is geen reden om de netbeheerder door de minister te laten aanwijzen. Het gaat om particuliere partijen die voor het beheer en transport over «hun eigen netten» een netbeheerder aanwijzen. De wijze waarop en de voorwaarden waaronder het beheer en transport moeten plaatsvinden zijn in de wet verankerd. Het aanwijzen van een netbeheerder is één van de weinige rechten die de eigenaar van het net behoudt. Voor het overige wordt zijn beschikkingbevoegdheid aanzienlijk ingeperkt.

Voor het uitoefenen van de taken van de netbeheerder is het niet van belang of de netbeheerder als naamloze of als besloten vennootschap optreedt. Het gaat erom dat het een rechtspersoon moet zijn, maar niet een stichting, vereniging enz. De vraag of de distributiebedrijven de door de SEP aangewezen netbeheerder ook als hun netbeheerder zouden kunnen aanwijzen, beantwoord ik bevestigend: de wet laat de mogelijkheid open om de landelijk netbeheerder ook als regionale beheerder aan te wijzen.

De vraag van de SGP-fractie of een aangewezen netbeheerder het beheer van een net kan weigeren, lijkt mij theoretisch. Alvorens een netbeheerder wordt aangewezen, zal in het kader van de voorgenomen aanwijzing ook de kwaliteit van het net worden besproken. Als de beoogde netbeheerder van het beheer afziet, volgt geen aanwijzing. Als een netbeheerder eenmaal is aangewezen, mag men ervan uitgaan dat alle condities zijn overwogen en tussentijdse «opzegging» door de netbeheerder (dat is een organisatie met een aantal werknemers) onwaarschijnlijk is. Mocht dat toch gebeuren, dan is het aan de eigenaar om zo spoedig mogelijk een andere netbeheerder aan te wijzen, op straffe van ingrijpen door de minister (zie artikel 13).

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts met betrekking tot de aanwijzing van netbeheerders of nieuwe eigenaren van een laagspanningsnet invloed hebben op de keuze van de netbeheerder, en of het niet beter is om de netbeheerder bij open inschrijving voor een bepaalde periode aan te wijzen.

Als nieuwe netten worden aangelegd zal een nieuwe netbeheerder moeten worden aangewezen. Dit is denkbaar op de zogenaamde VINEX locaties en op particuliere terreinen. Voor het overige zal het meestal gaan om de koppeling van een nieuw deel aan een bestaand deel of de vervanging van een oud deel. Bij de laatstgenoemde mogelijkheden is het de bestaande netbeheerder die de aanleg zal realiseren. Op VINEX locaties kan het bepaalde in artikel 19, tweede en derde lid, worden toegepast. In die situaties wordt de open inschrijving mogelijk gemaakt.

De aanleg van een particuliere lijn zal dikwijls op particulier terrein plaatsvinden en wordt overgelaten aan de eigenaar. Een dergelijke lijn kan voor ontheffing van het aanwijzen van een netbeheerder in aanmerking komen.

Een netbeheerder wordt in principe voor 10 jaar aangewezen, aldus artikel 10, vierde lid. Het is niet voor de hand liggend en uit oogpunt van een eenvoudige administratie en regelgeving niet wenselijk om nieuwe netbeheerders voor een andere termijn aan te wijzen.

Indien een andere rechtspersoon de eigendom van een net verwerft, heeft hij op grond van artikel 14, eerste lid, het recht om met inachtneming van een redelijke termijn een andere netbeheerder aan te wijzen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wie het beheer krijgt over de meteraanleg en de periodieke opneming. Zij meenden dat het logisch kon zijn deze taak onder het beheer van de netbeheerder te plaatsen en weg te halen bij (een van) de leverancier(s).

De netbeheerder kan zijn taak uitsluitend naar behoren vervullen als deze beschikt over meetgegevens van productie en consumptie. Dit betekent dat de netbeheerder verantwoordelijk is voor de metingen en ervoor zorg draagt dat de noodzakelijke instrumentatie voorhanden en voor hem toegankelijk is. Bij nota van wijziging wordt voorgesteld het beheer van de bestaande meters uitdrukkelijk op te dragen aan de netbeheerder. Of de netbeheerder het feitelijke meten (meter opnemen) zelf uitvoert dan wel laat uitvoeren is ter keuze van de netbeheerder die daarbij voor de meest doelmatige werkwijze moet kiezen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de netbeheerders voor een periode van 10 jaar worden aangewezen. Is het niet beter om die periode te koppelen aan de periode waarop de evaluatie plaatsvindt, zodat verdere afscheiding of onteigening mogelijk is, zo wilden zij weten.

De aanwijzing als netbeheerder kan niet voor een korte periode geschieden omdat de investeringen in een nieuwe organisatie en de opbouw van het apparaat zodanig omvangrijk kunnen zijn dat het voortbestaan voor een langere periode verzekerd moet zijn. Indien vier jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe wet uit de evaluatie blijkt dat verdere afscheiding gewenst is, kan de (juridische) organisatie van de bestaande netbeheerders worden aangepast en is het niet bij voorbaat nodig om een nieuwe netbeheerder aan te wijzen. Overigens is de mogelijkheid voor het tussentijds vervangen van een netbeheerder opgenomen in artikel 14.

Voorts vroegen de leden van de PvdA-fractie om uitleg van de bepaling dat leden van de raad van bestuur geen binding mogen hebben met de aandeelhouder van de netbeheerder. In dat kader suggereerden zij om in de wet te definiëren welke persoonlijke en andere bindingen wel en niet mogelijk zijn, ook voor zover het de samenstelling van de raad van commissarissen betreft.

Welke binding tussen bestuurders en aandeelhouders van een netbeheerder wel en niet zijn toegestaan kan van geval tot geval verschillen. Het is dan ook van belang dat per situatie bekeken kan worden of een bepaalde relatie tussen bestuurder en aandeelhouder wel of niet is toegestaan. Een zorgvuldige afweging, rekening houdend met specifieke omstandigheden, weegt voor mij zwaarder dan het van tevoren stellen van algemene criteria, die in concrete situaties aanvechtbaar kunnen blijken te zijn.

Hetzelfde geldt voor het eenduidiger omschrijven van de samenstelling van de raad van commissarissen.

Het was de leden van de PvdA-fractie niet geheel duidelijk welke rol de DTE heeft bij het aanwijzen van de netbeheerders.

De aanwijzing van de netbeheerder geschiedt op basis van artikel 10, tweede en derde lid, door degenen die een recht van gebruik van het net hebben. De Minister van Economische Zaken dient daaraan op grond van artikel 12 zijn instemming te verlenen. Ik stel mij voor dat bij het verlenen van die instemming de directeur van de DTE de minister zal adviseren. Deze zal zich bij zijn advies een oordeel vormen in het licht van de wettelijke eisen die aan de netbeheerder zijn gesteld, omtrent de mogelijkheid van de netbeheerder aan de wettelijke taken te voldoen en tevens daarbij te betrekken of en in hoeverre de netbeheerder zal kunnen voldoen aan de voorwaarden die de directeur van de dienst op grond van artikelen 22–25 ten aanzien van het netbeheer zal vaststellen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom er geen termijn is genoemd waarbinnen aan de voorschriften moet zijn voldaan die de minister verbindt aan zijn instemming voor de keuze tot netbeheerder.

In de wet kan niet op voorhand worden aangegeven wat een redelijke termijn in alle gevallen is. Afhankelijk van de soort voorschriften moet worden bepaald wat een redelijke termijn is. Per geval zal bij het geven van voorschriften een (redelijke) termijn worden genoemd waarbinnen aan deze voorschriften zal moeten worden voldaan.

De leden van de PvdA-fractie stelden verder de vraag wat precies verstaan moet worden onder een net waarop een beperkt aantal afnemers is aangesloten.

Het gaat in dit geval om netten of directe lijnen die niet bestemd zijn voor de openbare elektriciteitsvoorziening maar die in particuliere handen zijn. Het komt erop neer dat als een net beschikbaar is voor afnemers die van de openbare elektriciteitsvoorziening door vergunninghouders gebruik maken, op dit net in principe een onbeperkt aantal afnemers is of kan worden aangesloten, zodat dan geen ontheffing van de aanwijzing van een netbeheerder kan worden verleend.

De leden van de PvdA-fractie hadden een vraag met betrekking tot de keuze voor het jaar 2002 dat wordt genoemd bij het onderwerpen van de overdracht van aandelen in netbeheerders aan goedkeuring van de minister. Zij wilden ook weten of het mogelijk is deze periode te verlengen als de ontwikkeling van een echte markt op zich laat wachten.

De reden waarom gekozen is voor het jaar 2002 is relatie tussen liberalisering en privatisering. Op het moment dat sprake is van voldoende concurrentie en tegelijkertijd in 2002 de tweede groep afnemers vrije afnemers wordt, moet het ook mogelijk zijn dat private partijen aandeelhouder worden van die delen van het bedrijf waarvoor eigendomswijzigingen nu aan instemming van de minister zijn onderworpen. Ook de Algemene Energieraad heeft in zijn advies aan de Minister van Economische Zaken van 13 mei 1997 een relatie gelegd tussen liberalisering en privatisering. Privatisering ligt volgens de raad logisch in het verlengde van liberalisering. De uitdrukkelijke voorwaarde voor privatisering is dat het toezicht op het net en op de leveranciers effectief functioneert. Zolang die garantie er niet is, is de raad voorstander van een gefaseerde aanpak en zou zijns inziens voorshands geen privatisering moeten plaatsvinden. Ik ben het daarmee eens. Ook om andere reden heb ik voor de periode tot 2002 gekozen.

In de wet is geen mogelijkheid opgenomen om de periode van instemming voor de vervreemding van aandelen in de netbeheerder of de levering aan beschermde afnemers te verlengen als de ontwikkeling van de markt op zich laat wachten, zoals ook toegelicht in het nader rapport. Ik heb mij hierbij laten leiden door de opvatting van de Raad van State.

De leden van de PvdA-fractie hadden enige twijfel over de hoogte van de «chinese muren» en vroegen of is overwogen de winst van de netbeheerder te maximeren en de netbeheerder verder via toezicht op de prijzen en voorwaarden voor nettoegang tot efficiëntie te dwingen. Zij deden ook de suggestie om ten behoeve van de duidelijkheid over de werkzaamheden van de netbeheerder en ter voorkoming van concurrentievervalsing artikel 17, onderdelen b en c, te schrappen, zodat de netbeheerder zich slechts bezig mag houden met het beheer van het elektriciteitsnet en andere maatschappelijke taken als energiebesparing, heffingen en dergelijke.

Het maximeren van de winsten van de netbeheerders heeft als groot nadeel dat het deze bedrijven de prikkel ontneemt om hun efficiency te verbeteren. Zij kunnen immers niet zelf de vruchten plukken van toegenomen efficiency. Het is mijn voornemen om bij de vormgeving van het tarieftoezicht aan dit nadeel tegemoet te komen maar tevens te voorkomen dat excessieve winsten kunnen worden gegenereerd. Dit kan door de tarieven voor een aantal jaren, bijvoorbeeld 3 jaar, vast te stellen. Mocht de winst naar bij monopolies gebruikelijke maatstaven als te hoog worden beoordeeld, dan heeft de toezichthouder de mogelijkheid om de tarieven te verlagen alvorens een nieuwe cyclus start.

Het schrappen van artikel 17, onderdelen b en/of c, ligt niet voor de hand aangezien de hier genoemde taken in de praktijk een sterke onderlinge samenhang vertonen met de overige taken van de netbeheerder en respectievelijk de Tweede Kamer bij de behandeling van de wet energiedistributie in soortgelijke situaties heeft aan gedrongen op het opnemen van deze taken.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of een planningsperiode van 7 jaar voldoende is voor het opstellen van een investeringsplan voor een netbeheerder.

Bij het opstellen van de planningshorizon heb ik mij enerzijds laten leiden door een termijn die voldoende houvast biedt voor ramingen en voor investeringsbesluiten, anderzijds door een termijn die ruimte geeft om flexibel in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden en inzichten. Wat dat laatste betreft heb ik geconcludeerd dat de termijn van 10 jaar die voor de vigerende elektriciteitsplannen gelden, de flexibiliteit beperkte. Ik heb mij dan ook laten inspireren door de situatie in Engeland en Wales waar het landelijke netbedrijf voor zijn investeringsplanning een termijn van 7 jaar hanteert («the 7 year statement»), die naar ik begrepen heb in de afweging tussen houvast en flexibiliteit goed blijkt te werken.

Ten slotte vroegen de leden van de PvdA-fractie naar het schrappen van de bevoegdheid van provinciale staten en gemeenteraden om bindende regels vast te stellen voor de energievoorziening en naar het maken van een integrale afweging van gas en warmte in die constellatie. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik deze leden naar hoofdstuk 14, paragraaf 1.

De leden van de CDA-fractie stelden diverse vragen met betrekking tot de onafhankelijkheid van het netbeheer, waarbij zij in het bijzonder verzochten een afweging te geven van de voor- en nadelen van een tweetal varianten, namelijk de overdracht van netwerken naar de overheid of het onderbrengen van het netbeheer in structuurvennootschappen.

Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik deze leden terug naar het antwoord dat daarop in hoofdstuk 1 van deze nota is gegeven, mede naar aanleiding van soortgelijke vragen van andere fracties.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of het stellen van een maximumtarief voldoende stimulans is voor dynamisch netbeheer. Ook opperden zij de mogelijkheid van een concessiestelsel, waarbij het netbeheer kan worden uitbesteed aan de meest geschikte kandidaat.

Bij de invulling van het tarieftoezicht zal naar verwachting worden gekozen voor een systeem waarbij de tarieven jaarlijks met een vastgesteld percentage mogen worden gemuteerd ten opzichte van het voorgaande jaar. Hierbij bestaat de mogelijkheid om een efficiencykorting in het mutatiepercentage op te nemen, wanneer blijkt dat er bij netbeheerders ruimte is om de doelmatigheid te vergroten. Bij de vaststelling van de tarieven zal de meest doelmatige bedrijfsvoering zoveel mogelijk als uitgangspunt dienen. Dit zal er enerzijds toe leiden dat netbeheerders voldoende ruimte hebben voor een adequaat netbeheer, terwijl zij anderzijds de doelmatigheid van hun bedrijfsvoering dienen te optimaliseren.

Een concessiestelsel zal de noodzaak van een dergelijk toezicht niet wegnemen, tenzij de consessie periodiek op de markt zou worden aangeboden. Deze laatste oplossing acht ik praktisch niet toepasbaar in deze sector. Het netbeheer vereist voldoende continuïteit om de belangen van een betrouwbare en ongestoorde voorziening te kunnen garanderen.

Wat betreft de vragen met betrekking tot de aanwijzing van de netbeheerder, verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar de beantwoording die hiervoor is gegeven van daarmee samenhangende vragen van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie wensten te weten of de onafhankelijkheid van het netbeheer voldoende gewaarborgd is via regeling van de samenstelling van de raad van commissarissen. Ook stelden zij de vraag wat de bepaling dat de meerderheid van de raad van commissarissen onafhankelijk moet zijn, betekent voor de feitelijke organisatie van het netbeheer. Zij opperden een algemene zorgplicht in het wetsvoorstel op te nemen, opdat de netbeheerder niet alleen een doelmatig netbeheer moet uitvoeren, maar ook gehouden is de overige doelstellingen van de Elektriciteitswet na te komen.

De onafhankelijkheid van het netbeheer is geregeld door een combinatie van verschillende regels. Dit is ook essentieel om een vrije en non-discriminatoire nettoegang en daarmee een goede marktwerking te kunnen garanderen. Hierbij gaat het niet alleen om een meerderheid van onafhankelijke commissarissen in de raad van commissarissen van het netwerkbedrijf, maar ook om andere regels over de positionering van de netbeheerders, een wettelijke plicht tot aansluiting van en transport voor netgebruikers, het verbod om commerciële activiteiten te verrichten en het toezicht op de netbeheerder door de toezichthouder. Dit geheel waarborgt de onafhankelijkheid van het netbeheer.

De wet heeft tot doelstelling een betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening. De betrouwbaarheid wordt vormgegeven door de netbeheerder een aantal taken en plichten op te leggen. Ook doelmatigheid is een taak van de netbeheerder, waarbij het toezicht van de toezichthouder ook een belangrijke rol speelt. Het bevorderen van een duurzame voorziening ligt echter niet binnen de invloedssfeer van de netbeheerder. Het is daarom niet correct een algemene zorgplicht voor de netbeheerder ter nakoming van alle doelstellingen van de wet op te nemen, voorzover zo'n zorgplicht niet reeds uit artikel 16 voortvloeit.

De leden van de D66-fractie vroegen om uitleg van de memorie van toelichting, waar bij het netbeheer is vermeld dat de economisch en juridisch eigenaar niet altijd samenvallen.

Het is in Nederland niet in alle gevallen duidelijk aan te geven wie de juridisch eigenaar van een net is. De algemene doctrine stelt dat in beginsel degene in wiens grond zich een leiding bevindt eigenaar van de leiding is. Gezaghebbende juristen nuanceren dat door een verschil te maken in leidingen die «op eenvoudige wijze uit de grond gehaald kunnen worden» en leidingen die in hoge mate aard- en nagelvast zijn verbonden met de grond.

Het principe «eigenaar van de grond is eigenaar van de leiding in de grond» kan worden doorbroken door het vestigen van een recht van opstal. Dat is ook in veel gevallen gebeurd maar omdat met het vestigen van een opstalrecht kosten zijn gemoeid die behoorlijk kunnen oplopen, heeft men er bij «kleine» werken wel van afgezien. Kortom de SEP, productiebedrijven en distributiebedrijven zijn in de meeste gevallen juridisch eigenaar van de door hen aangelegde netten, maar in een aantal gevallen kan daar aan getwijfeld worden. Dat is de reden waarom niet simpelweg in artikel 10 wordt gesproken over de eigenaar van het hoogspanning- of van het laagspanningsnet maar is gezocht naar een algemene omschrijving die elke juridische constructie dekt. Daarom staat er nu: recht van gebruik hebben.

De leden van de D66-fractie verzochten om in te gaan op de vraag of een netbeheerder, aangewezen wordt door de minister, die ook door de economische eigenaar aangewezen wordt.

Als de minister overgaat tot het aanwijzen van een andere rechtspersoon als netbeheerder, heeft de eigenaar/gebruiker van het net bij die aanwijzing geen rol. De minister zal pas overgaan tot aanwijzing van een andere netbeheerder als het functioneren van de oorspronkelijke netbeheerder ernstig te kort schiet en het niet verantwoord is de situatie te laten voortduren. Voordat daadwerkelijk een andere rechtspersoon wordt aangewezen, zal met de eigenaar/gebruiker van het net intensief overleg zijn gevoerd.

Voorts wensten de leden van de D66-fractie te weten hoe de eigen verantwoordelijkheid van de marktpartijen valt te rijmen met de echte onafhankelijkheid van het net.

Het wettelijk systeem gaat ervan uit dat de netbeerder volledig verantwoordelijk is voor het beheer van het net. Marktpartijen hebben daar geen zeggenschap meer over. Deze opzet is gekozen om de monopolietaak zo zuiver mogelijk te houden.

De leden van de D66-fractie vroegen om in te gaan op de stelling dat geen technische dispatch gerealiseerd kan worden als het net niet meer daadwerkelijk eigendom is van productie- en distributiebedrijven.

Allereerst moet worden opgemerkt dat het wetsvoorstel geen scheiding van eigendom voorschrijft tussen het net en de productie- en distributiebedrijven. Daarnaast is de aangehaalde stelling onjuist. Ook ervaringen in andere landen die reeds zijn geliberaliseerd tonen aan dat de technische dispatch zeer goed kan worden ingevuld door een bedrijf dat volstrekt los staat van de productie- en distributiebedrijven.

De leden van de D66-fractie wilden opheldering over de uitspraak dat een netbeheerder geen eigenaar van het net behoeft te zijn. Ook vroegen zij of het verbod tot verkoop van aandelen zonder instemming van de minister eveneens geldt voor productie- en distributiebedrijven.

De eigendom van de netten is nu in handen van de SEP, productiebedrijven en distributiebedrijven. Voor het netbeheer zullen veelal nieuwe rechtspersonen worden opgericht die als netbeheerder worden aangewezen. Het is niet noodzakelijk dat de eigendom van de netten wordt overgedragen van de huidige eigenaren aan de netbeheerders. De één kan de eigendom behouden, de ander kan het eigendom beheren.

Het verbod tot verkoop van de aandelen geldt voor een netbeheerder en een vergunninghouder (distributiebedrijf). Dat zijn de instanties die een monopolietaak uitoefenen. De productie van elektriciteit wordt in de wet geheel vrij gelaten en is geen monopolie. Het verbod richt zich derhalve niet tot de productiebedrijven.

De leden van D66 wilden een reactie op de suggestie om netbeheer rechtstreeks en volledig in overheidshanden te brengen. Is er dan wellicht nog meer sprake van echte onafhankelijkheid, zo vroegen zij.

De onafhankelijkheid van de netwerken is met de bepalingen van het wetsvoorstel naar mijn mening voldoende zeker gesteld. Het onderbrengen van het netbeheer in handen van de overheid is derhalve niet nodig.

De leden van de fractie van D66 vroegen of de landelijk netbeheerder wel de technische dispatch kan uitvoeren als de productiesector uit commerciële motieven de technische handen er van af trekt.

Conform de in het wetsvoorstel neergelegde taak wordt de landelijk netbeheerder in het bijzonder verantwoordelijk voor een veilig en doelmatig transport van elektriciteit. Omdat in de praktijk de vraag naar en het aanbod van elektriciteit altijd zullen afwijken van de vooraf gecontracteerde hoeveelheden, zal de landelijk netbeheerder permanent moeten zorgen voor een afstemming van vraag en aanbod. Iedere verstoring in dit technisch evenwicht moet hij oplossen door het inzetten van bedrijfsreserves. De landelijk netbeheerder zal daarom contracten voor zogenaamde bedrijfsreserve afsluiten met producenten, waarvan hij de beschikbaarheid ieder moment moet kunnen oproepen. Het ligt niet voor de hand te veronderstellen dat «de producenten» hun handen ervan af zullen trekken. Voorts vroegen de leden van deze fractie hoe kleinere producenten van WKK of duurzaam worden meegenomen in de technische en economische dispatch.

Allereerst merk ik op dat de economische dispatch in de vorm zoals wij die thans kennen (landelijke economische optimalisatie door SEP) alleen betrekking heeft op grootschalige productie van elektriciteit. Deze economische optimalisatie zal verdwijnen en worden vervangen door de vrije prijsvorming op de elektriciteitsmarkt. Voor kleinere producenten van WKK of duurzaam geldt dat zij vooralsnog beschermde afnemers zullen zijn. Voor hen geldt dat een vergunninghouder de door hen geproduceerde elektriciteit zal moeten inkopen tegen een door mij vast te stellen vergoeding. In de technische dispatch wordt met de elektriciteitsproductie door gebonden producenten vanwege deze teruglevergarantie altijd rekening gehouden. Mede daarom is ook economische dispatch niet op hen van toepassing.

Wat het antwoord op de vraag van de leden van de RPF-fractie met betrekking tot de mogelijkheid van een vergunningstelsel of een stelsel van planning of aanbesteding betreft, verwijs ik deze leden naar het antwoord op gelijksoortige vragen van de CDA-fractie in hoofdstuk 3 van deze nota.

Voorts vroegen de leden van de RPF-fractie of er ook aan gedacht is om het netbeheer voor met name het landelijk transport in overheidshanden te houden.

Voor de juistheid merk ik op dat het beheer thans niet in overheidshanden is. Het zou een wezenlijke verandering betekenen voor de eigendom en zeggenschap. Ik ben van mening dat de voorgestelde constructie ook voor het hoogspanningsnet de onafhankelijkheid en het transport tegen non-discriminatoire voorwaarden voldoende waarborgt. Overheidsbemoeienis in de vorm van eigendom of aandeelhouderschap is een onevenredig zwaar middel om dat doel te bereiken. Het landelijke netbeheer in overheidshanden is naar mijn mening bovendien niet te verenigen met de terugtredende overheid en zou de invoed van de overheid op een deel van de elektriciteitssector onnodig doen toenemen.

Wat betreft de vragen met betrekking tot de tarieven voor het netbeheer, verwijs ik de leden van de RPF-fractie naar hoofdstuk 8 van deze nota, dat gewijd is aan dat onderwerp.

De leden van de RPF-fractie vroegen op welke manier het gekozen netbeheer vroegtijdig kan inspelen op de ontwikkeling van grote hoeveelheden duurzame energie, en of op dit punt beleid gevoerd wordt door de minister dan wel gewacht moet worden totdat het economisch gezien aantrekkelijk wordt.

In situaties waarin een afweging gemaakt moet worden met betrekking tot de aanleg van een net en de aanleg van leidingen voor het transport van gas of warmte, zal rekening gehouden kunnen worden met de optimale inpassing van duurzame energie in de energievoorziening. Artikel 19, tweede lid van het onderhavig wetsvoorstel geeft de minister de mogelijkheid om terzake regels te stellen.

Met betrekking tot de bestaande energie infrastructuur wordt in mijn opdracht onderzoek gedaan naar inpassingsknelpunten die kunnen optreden bij de beoogde ontwikkeling van duurzame energie en naar mogelijke oplossingen daarvoor.

De leden van de RPF-fractie vroegen onder welke omstandigheden er een ontheffing is om zonder vergunning elektriciteit te leveren aan beschermde afnemers.

In de artikelen 35, tweede lid, en 67, derde lid, van het wetsvoorstel zijn de uitzonderingen genoemd die leiden tot het zonder vergunning leveren aan beschermde afnemers.

Voorts stelden deze leden een aantal vragen met betrekking tot het aanbieden van elektriciteit tegen extra lage prijzen. Ook op dit punt met betrekking tot de tarieven van elektriciteitslevering verwijs ik deze leden naar hoofdstuk 8 van deze nota.

De SGP-fractie meenden dat het wetsvoorstel onvoldoende duidelijkheid biedt over de positie van de netbeheerders en hun onderlinge verantwoordelijkheid en vroegen of de voorgestelde structuur niet aan duidelijkheid wint wanneer netbeheer en systeembeheer worden gescheiden, zoals in veel andere landen. Zij wilden bovendien weten of de functies systeembeheer en netbeheer principieel met elkaar verenigbaar zijn. Wanneer systeembeheer niet apart onafhankelijk wordt georganiseerd, wilden deze leden systeembeheer en (landelijk) netbeheer in één organisatie die onafhankelijk is van het GPB.

Zowel bij netbeheer als bij systeembeheer gaat het om de uitvoering van monopolietaken die van essentieel belang zijn voor het functioneren van de markt. Hiervan is het belangrijk dat zij worden verricht door partijen die objectief ten opzichte van marktpartijen staan. Omdat ik de mening deel dat netbeheer en systeembeheer dienen te worden uitgevoerd door een onafhankelijke partij, heb ik in de wet bepalingen opgenomen die deze onafhankelijkheid waarborgen. Achtereenvolgens gaat het hierbij om:

– het verplicht onderbrengen van het beheer van de netwerken in afzonderlijke vennootschappen;

– deze vennootschappen zullen een eigen raad van commissarissen kennen die voor de meerderheid uit onafhankelijke commissarissen zal bestaan;

– wat betreft de landelijke netbeheerder heb ik de taak (plicht) de benoeming van de commissarissen goed te keuren.

– na aanwijzing van aparte netbeheerder mogen producenten of leveranciers zelf geen netbeheer meer uitvoeren;

– de verplichting van netbeheerders om producenten en afnemers aan te sluiten en voor hen elektriciteit te transporteren, alsmede onderlinge netten te koppelen;

– netbeheerders mogen zelf geen andere activiteiten verrichten dan het beheren van netwerken. Daarbij geldt een uitdrukkelijk verbod op discriminatie;

– geen oneigenlijke bevoordeling van energieleveranciers door de «eigen» netbeheerder;

– toezicht op de naleving van deze bepalingen door de toezichthouder;

– geschillenbeslechting door de NMa.

Ik ben er van overtuigd dat het netbeheer met de voorgestelde structuur voldoet aan de noodzakelijke eisen van onafhankelijkheid.

Voorts wensten de leden van de SGP-fractie voldoende waarborgen voor de taakuitoefening van de landelijk netbeheerder bij het ontbreken van een hiërarchische verhouding tussen landelijke en regionale netbeheerders.

Juist gelet op het ontbreken van deze verhouding is in het wetsvoorstel opgenomen dat alle netbeheerders een regeling van samenwerking moeten opstellen en naleven om adequaat uitvoering te kunnen geven aan de taken zoals bedoeld in artikel 16, eerste en tweede lid. Ik wijs er voorts op dat artikel 16, tweede lid, de extra bevoegdheden regelt van de landelijk netbeheerder ten opzichte van de regionale netbeheerders. De landelijk beheerder heeft tot taak: «technische voorzieningen te treffen die nodig zijn om het transport van elektriciteit over alle netten te verzorgen» (a) en «mede ten behoeve van de andere netbeheerders de technische voorzieningen, bedoeld onder a, te benutten». Hiermee staat de landelijk netbeheerder op onderdelen in een hiërarchische verhouding tot de overige netbeheerders juist om hem in de gelegenheid te stellen zijn taken te kunnen uitvoeren.

De leden van de SGP-fractie hadden nog andere vragen met betrekking tot de positie van de netbeheerders en hun onderlinge relatie. Zij konden niet zonder meer inzien waarom bij landsgrensoverschrijdende netten een ander criterium wordt gebruikt dan voor andere netten en meenden dat dit kon leiden tot onduidelijke verhoudingen tussen de netbeheerders. Ook wilden zij weten waarom een rechtspersoon meerdere vennootschappen kan aanwijzen voor het beheer van zijn net.

Ter vergemakkelijking van de in- en uitvoer van elektriciteit ligt het voor de hand, het beheer van internationale verbindingen in één hand te concentreren. Een aantal grensoverschrijdende verbindingen betreft echter de kleinschalige distributie van elektriciteit aan Nederlandse verbruikers (vooral kleinverbruikers). Het is niet zinvol deze grensoverschrijdende verbindingen onder de landelijk netbeheerder te laten vallen, op grond waarvan de grens van 500 V in het wetsvoorstel opgenomen is.

Ik wil echter in de wet de mogelijkheid bieden dat de landelijk netbeheerder met de regionale netbeheerders afspraken kan maken om grensoverschrijdende verbindingen tot maximaal 10 kV door de regionale netbeheerders te laten beheren.

Het valt niet te verwachten dat toewijzing van internationale verbindingen met meer dan 500 V aan de landelijk netbeheerder leidt tot onduidelijkheden bij de taakafbakening, omdat de rechtspersoon die de landelijk netbeheerder aanwijst daarover eerst overleg moet plegen met de andere rechtspersonen die een recht van gebruik van dat net hebben. In dat overleg kunnen de grenzen van het netbeheer nauwkeurig afgesproken worden.

Het benoemen van één of meer netbeheerders voor het beheer van een net moet niet zodanig geïnterpreteerd worden, dat twee of meer netbeheerders exact hetzelfde fysieke net beheren. Bij een fysiek net van één rechtspersoon kan bijvoorbeeld onderscheid bestaan in (sub)netten met verschillende netspanningen. Het kan dan zinvol zijn om per (sub)net met dezelfde netspanning een netbeheerder aan te wijzen. Ook zou denkbaar kunnen zijn dat het net van een rechtspersoon vanwege de omvang beter door meer dan door één netbeheerder beheerd kan worden.

De leden van de SP-fractie vroegen of het mogelijk is om producenten te dwingen in noodgevallen voldoende elektriciteit te leveren en zo te voorzien in de maatschappelijke behoefte op dat moment.

In het wetsvoorstel voor de nieuwe Elektriciteitswet wordt een heldere afbakening gegeven van de verantwoordelijkheden in geval van onderbrekingen in de elektriciteitsvoorziening. Volgens artikel 16, tweede lid, van het voorstel zal op de landelijk netbeheerder de taak rusten om te zorgen voor een veilig en doelmatig transport over alle netten. De landelijk netbeheerder dient daartoe ook alle passende maatregelen te treffen. Een en ander wordt nader toegelicht in de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake de betrouwbaarheid van de stroomvoorziening.

Daar is ook geschetst dat de landelijk netbeheerder met elektriciteitsproducenten contractuele verplichtingen dient aan te gaan opdat de laatsten de landelijk netbeheerder op de door hem gewenste momenten vermogen en energie kunnen leveren. Laten de producenten de door de landelijk netbeheerder gewenste leveringen na, dan verzuimen zij aan hun verplichtingen te voldoen en bestaat er dus voor de netbeheerder de mogelijkheid tot het eisen van schadevergoeding. Logischerwijze zullen dus de producenten zorgen dat zij beschikken over voldoende productievermogen om aan de contractuele verplichtingen met de landelijk netbeheerder te kunnen voldoen. Voor alle duidelijkheid voeg ik er aan toe, dat ook de producenten groot belang hebben bij een ongestoord functioneren van het net, omdat zij anders de door hen opgewekte stroom niet kunnen laten transporteren naar de gebruikers. Zij kunnen dan het verwijt krijgen dat ze niet aan contractueel overeengekomen leveringen voldoen. Ik zie dan ook geen aanleiding tot bepalingen in de Elektriciteitswet, die producenten dwingen investeringen te verrichten voor levering van stroom in geval van calamiteiten.

De leden van de SP-fractie verwachtten dat de dynamiek op de elektriciteitsmarkt groeit, wat volgens hen extra investeringen vereist ten opzichte van een situatie waarin aanbod en vraag redelijk stabiel zijn. Zij vroegen wie de aanpassing van het net betaalt wanneer een grote afnemer besluit om stroom niet langer om de hoek te kopen maar bij een producent die op 500 km afstand gevestigd is en wie de financiële consequenties betaalt van het deel van het net waar overcapaciteit zou ontstaan.

Wanneer een grote afnemer besluit om stroom niet langer om de hoek te kopen, maar bij een bedrijf dat 500 km ver weg ligt, heeft dit technisch geen gevolgen. De producent zal de door hem geproduceerde stroom op het net brengen en de afnemer zal deze stroom er weer afhalen. De netbeheerder zorgt er voor dat het systeem ook bij verschuivingen in vraag- en afnamepatroon in evenwicht blijft. Het veranderen van contractrelaties tussen producenten en afnemers heeft alszodanig geen overcapaciteit tot gevolg. Een producent die een klant kwijtraakt zal immers proberen een nieuwe klant te werven om de ontstane ruimte in de productie weer te vullen. De administratieve afhandeling verandert hierdoor wel, de fysieke stromen blijven grotendeels hetzelfde. Aangezien er voldoende ruimte is in de huidige transportcapaciteit zijn op korte termijn ook geen netwerkknelpunten te verwachten.

De leden van de SP-fractie waren voorts van mening dat alle stroomproducenten, inclusief de zelfopwekkers, een bijdrage aan het net dienen te betalen die niet gerelateerd is aan de hoeveelheid getransporteerde kilowatturen en de transportafstand, maar aan de pieklast waarbij zij bovendien een toeslag willen heffen die hoger is naarmate die pieklast hoger is.

In tegenstelling tot wat de leden van deze fractie veronderstellen, heb ik nog geen keuze gemaakt voor een stelsel voor transporttarieven. In de artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel (artikel 26) heb ik wel een aantal belangrijke uitgangspunten geformuleerd waaraan zo'n tarievenstelsel zou moeten voldoen.

Verder moet het tarievenstelsel zeer zorgvuldig worden gekozen, omdat met deze keuze het succes van een elektriciteitsmarkt valt of staat. Een tarievenstelsel dat marktwerking in de praktijk goed ondersteunt, wordt toegepast in Noorwegen en Zweden. In essentie komt dit tarievenstelsel er op neer dat de netgebruiker – dat is zowel de afnemer als de producent – betaalt voor een hoeveelheid transportcapaciteit die hij op zijn aansluitpunt op dat net contracteert. Zijn transportcontract wordt niet bepaald door het elektriciteitsleveringscontract waarvoor hij dit transportcontract heeft afgesloten of door de afstand waarover elektriciteit moet worden getransporteerd. Men betaalt als het ware één tarief op het punt waarop men is aangesloten op het net en kan daarvoor het gehele land door. Met andere woorden, het transporttarief dat men betaalt op een aansluitpunt wordt niet beïnvloed door de vraag van welke locatie de elektriciteit wordt geleverd of met wie een leveringscontract is afgesloten. Andersom geldt voor de producent hetzelfde. Ook zijn transporttarief wordt niet beïnvloed door de vraag waar de elektriciteit naar toe gaat. Dergelijke uitgangspunten kunnen heel goed voor ons tariefstelsel gelden. In ieder geval hebben zij niet het nadelige gevolg dat als een grote afnemer overstapt naar een andere producent, er negatieve effecten op het elektriciteitsnet zijn. Ook wanneer een afnemer overstapt op zelfopwekking heeft deze een aansluiting op het net nodig, hetzij voor het kunnen afnemen van reservevermogen voor het geval zijn productie uitvalt, dan wel om overtollig geproduceerde elektriciteit op de vrije markt te verkopen.

De leden van SP-fractie veronderstelden ook dat er nadelige gevolgen zijn voor de transporttarieven voor de gebonden gebruikers.

Zoals uit het voorgaande blijkt, zal er geen sprake zijn dat het elektriciteitsnet voor deze gebonden afnemers duurder wordt indien grote klanten om wat voor strategische redenen dan ook elders hun stroom gaan inkopen.

De leden van de fractie van de SP wensten ten minste het netbeheer als nutsfunctie te behouden.

In het huidige wetsvoorstel kan de netwerkfunctie worden beschouwd als nutsfunctie. Immers, iedere netgebruiker dient tegen bepaalde voorwaarden op het elektriciteitsnet te worden aangesloten en iedere netbeheerder is verplicht ten behoeve van netgebruikers te transporteren. Uit het feit dat het wetsvoorstel ook de positie van beschermde klanten regelt, kan de conclusie worden getrokken dat ook deze laatste functie, zij het tijdelijk, als nutsfunctie is te beschouwen.

Tenslotte vroegen de leden van de SP-fractie wie de kosten betaalt van geschillen over toewijzing van een tekort aan transportcapaciteit.

Wanneer partijen procederen over toewijzing van een tekort aan transportcapaciteit zullen deze partijen ook de kosten hiervan dienen te betalen. Normaal gesproken zal zich een dergelijk geschil echter niet voordoen gezien het feit dat de capaciteit van de huidige netten ruimschoots voldoende is. Voorts zal de toezichthouder erop toezien dat dergelijke knelpunten zich ook in de toekomst zo weinig mogelijk zullen voordoen, door het beoordelen van de transportcapaciteitsplannen op dit aspect.

HOOFDSTUK 7. LEVERING AAN AFNEMERS

De leden van de CDA-fractie wensten in de eerste plaats een nadere uiteenzetteing over de redenen voor de fasering van de liberalisering, mede in het licht van de elektriciteitsrichtlijn. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik de leden terug naar hoofdstuk 3 waarin nader is ingegaan op de fasering, mede naar aanleiding van soortgelijke vragen van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts waarom bedrijven die onderdelen zijn van een groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2 BW niet worden aangemerkt als vrije afnemers. Ook kleinverbruikers zouden zich, volgens deze leden, kunnen bundelen om schaalvoordelen te behalen in ruil voor de bescherming.

Als kleinverbruikers zich zouden kunnen groeperen, zou dat het systeem van stapsgewijze vrijmaking van alle afnemers doorbreken. Dan zou het veel eenvoudiger zijn om de vrijheid van levering en van afname direct bij inwerkingtreding van de wet te laten ingaan. Voor dit laatste is niet gekozen omdat een stapsgewijze liberalisering van de markt de voorkeur heeft en een groepsvorming van afnemers via allerlei constructies het systeem van geleidelijke vrijmaking zou frustreren. Bovendien zou het ongelijke situaties creëren voor diverse kleinverbruikers die zich al dan niet kunnen aansluiten. Tot slot geldt dat het daarmee totaal onoverzichtelijk en onvoorspelbaar wordt, te bepalen welke groepen van verbruikers vrij worden.

De leden van de CDA-fractie wezen op de mogelijkheid dat de vergunning van een leverancier wordt ingetrokken en de minister in dat geval de vergunning aan een andere rechtspersoon toekent. Deze leden vroegen zich in dit verband af of niet het risico bestaat van dubbele kosten, omdat zowel de vergunninghouder als de eigenaar van het net een redelijke beloning wenst te ontvangen.

Deze gedachtegang is niet juist. Een vergunninghouder maakt kosten voor de levering van elektriciteit. Een vergoeding voor het gebruik van de netten is geen component van deze kosten, maar een factor die in de relatie netbeheerder/eigenaar van het net aan de orde komt. Indien een distributiebedrijf eigenaar blijft van de netten en deze niet bijvoorbeeld aan zijn netbeheerder in eigendom overdraagt, ontvangt dit distributiebedrijf van de netbeheerder een vergoeding voor het gebruik van de netten. Die vergoeding komt in de transporttarieven tot uitdrukking. De kosten die het distributiebedrijf maakt als vergunninghouder staan daar los van. De kosten van de vergunninghouder komen in de leveringstarieven tot uitdrukking. Het maakt derhalve voor de gebonden afnemers niet uit of de vergunninghouder eigenaar is van de netten.

De leden van de CDA-fractie wezen bovendien op het recht van beschermde afnemers op een hoge kwaliteit van dienstverlening en leveringszekerheid tegen redelijke voorwaarden. Zij verzochten om een toezegging dat dit punt bij het opstellen van de amvb met betrekking tot de leveringstarieven wordt meegenomen.

Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat beschermde afnemers recht hebben op een hoge kwaliteit van dienstverlening en leveringszekerheid tegen redelijke voorwaarden. Deze aspecten worden gewaarborgd in de voorschriften die verbonden worden aan de vergunning voor levering aan beschermde afnemers. Bij de uitwerking van de leveringsvergunning in een ministeriële regeling worden deze aspecten dan ook meegenomen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of er een wettelijke voorziening moet komen voor de situatie dat afnemers vrij zijn geworden, maar nog gebonden zijn aan langlopende contracten die doorlopen in de «vrije periode».

Leveranciers en afnemers zijn in beginsel gebonden aan overeenkomsten die zij met elkaar hebben gesloten. Afhankelijk van de inhoud van het contract en van de omstandigheden waaronder een partij nakoming daarvan verlangt, kan een aanpassing van een contract bespreekbaar zijn. Indien langlopende contracten zijn gesloten in een tijd waarin men niet kon bevroeden dat de liberalisering van de elektriciteitsmarkt wel eens sneller zou kunnen gaan dan lange tijd voor mogelijk werd gehouden, zou daartoe ingevolge het burgerlijk recht een beroep gedaan kunnen worden op wijziging van omstandigheden. Een generieke regeling in de wet zou door het algemene karakter ervan lang niet in alle gevallen toegepast kunnen worden. Bovendien meen ik dat contractuele relaties thuis horen in het burgerlijk recht en niet in de Elektriciteitswet 1998 moeten worden gereguleerd.

Wat het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de teruglevering betreft, verwijs ik deze leden naar hoofdstuk 9 van deze nota waarin dat onderwerp in een breder verband aan de orde komt.

De leden van de SP-fractie vroegen, of in de nieuwe Elektriciteitswet helderheid wordt geschapen voor de aansprakelijkheid en schadevergoeding bij het optreden van onderbrekingen in de elektriciteitsvoorziening.

In het wetsvoorstel is in artikel 38 onomwonden aangegeven dat de houder van een leveringsvergunning verplicht is om in het gebied, waarvoor de leveringsvergunning geldt, elke beschermde afnemer die in dat gebied gevestigd is en daartoe een verzoek doet, elektriciteit te leveren, tenzij dat in redelijkheid niet van de vergunninghouder verlangd kan worden.

In de tot nu toe geldende algemene voorwaarden voor levering van elektriciteit is aangegeven, dat de energiebedrijven niet aansprakelijk zijn voor schade ontstaan uit onderbreking van levering. Het Gerechtshof in 's-Gravenhage heeft bij arrest van 27 juni 1996 beslist dat deze bepaling onredelijk bezwarend is tegenover consumenten voor zover daarmee aansprakelijkheid voor zaakschade als gevolg van stroomonderbreking volledig wordt uitgesloten. De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 mei 1997 deze uitspraak bevestigd. De energiebedrijven hebben nog niet aangegeven of zij de bepaling inzake de aansprakelijkheid ongewijzigd zullen laten.

Indien om wat voor reden dan ook de desbetreffende afnemer zich met een onderbreking in de stroomlevering geconfronteerd ziet, kan hij zich tot de bevoegde rechter wenden met de eis tot schadevergoeding door de vergunninghouder. Het is aan de rechter te beslissen, in hoeverre – gelet op de genoemde jurisprudentie – een dergelijke eis ingewilligd wordt.

Ik meen voorts dat de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek voldoende duidelijke algemene regels bevatten omtrent de aansprakelijkheid en schadeplichtigheid bij het niet nakomen van wettelijke en contractuele verplichtingen, ook indien die betrekking hebben op het leveren van elektriciteit. Ik zie dan ook geen aanleiding om in de Elektriciteitswet aanvullende maatregelen op te nemen, zoals bijvoorbeeld criteria voor de hoogte van de schadevergoeding in geval van onderbreking van de stroomvoorziening. Gedupeerde partijen kunnen zich in dergelijke gevallen tot de rechter wenden. Wel zal een goede wijze van afhandeling van klachten over de stroomvoorziening onderdeel dienen te zijn van de algemene leveringsvoorwaarden van de vergunninghouders. Ook kunnen de technische voorwaarden betrekking hebben op aansprakelijkheid bij netstoringen.

De vraag van de leden van de SP-fractie met betrekking tot de vaststelling van tarieven voor beschermde afnemers heb ik beantwoord in het volgende hoofdstuk van deze nota.

HOOFDSTUK 8. TARIEVEN VOOR LEVERING EN TRANSPORT

De leden van de PvdA wilden weten of bij volledige liberalisering iedere afnemer, ongeacht de omvang van het gebruik, zelf de leverancier kan bepalen.

Het is juist dat met ingang van 2007 alle afnemers, dus ook de kleinverbruikers, vrij zijn in de keuze van hun leverancier van elektriciteit. Elke afnemer kan dan voor zichzelf de meest aantrekkelijke leverancier kiezen, ongeacht de locatie van de leverancier.

De leden van de PvdA vroegen voorts of tot het moment van het vervallen van de leveringsvergunningen, de marktverdeling voor de levering aan beschermde afnemers vastligt. Ook opperden zij de mogelijkheid van verlenging dan wel verkorting van de periode voor bescherming van afnemers open te houden.

De vergunningen voor levering aan beschermde afnemers zijn geldig tot en met 31 december 2006. Dit betekent dat de marktverdeling voor de levering aan beschermde afnemers in principe vast ligt tot die datum. Er kunnen zich echter tussentijds verschuivingen voordoen als gevolg van het samengaan van vergunninghouders, overname door een andere vergunninghouder of het intrekken van een vergunning. In het laatste geval kan met open inschrijving een aanvraagprocedure voor een vergunning voor het vrijgekomen leveringsgebied voor beschermde afnemers gestart worden.

De in de wet voorgestelde fasering in de liberalisering gaat uit van een ruime periode van 8 jaar om de overgang naar een vrije markt voor kleinverbruikers goed te laten verlopen. Partijen hebben in deze periode voldoende tijd om alle noodzakelijke voorbereidingen daartoe te kunnen treffen. Daarbij verwacht ik dat gedurende deze periode de elektriciteitsmarkt zich zodanig ontwikkelt dat ook kleinverbruikers vanaf 2007 een zelfstandige positie op deze markt in kunnen nemen. Het nu reeds opnemen van een mogelijkheid tot verlenging van bescherming voor kleinverbruikers acht ik dan ook niet noodzakelijk.

Ik ben het met de Consumentenbond eens dat consumenten niet langer dan noodzakelijk afhankelijk moeten blijven. Indien uit de voorgenomen evaluatie van de wet, 4 jaar na inwerkingtreding, blijkt dat de overgang voor hen eerder ingezet kan worden, zal ik dat nader overwegen.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom de netwerkcomponent van het tarief zowel kosten van het landelijk netbeheer bevat als kosten van het regionale beheer. Ook vroegen zij of het niet zuiverder is als de kosten van het landelijk net doorberekend worden aan de gebruikers van dat net (de producenten en de distributiebedrijven) en de kosten van de regionale netten aan de distributiebedrijven en eindverbruikers, mede om kleinschalige lokale opwekking niet te belasten met de opslagkosten van het landelijk koppelingsnet Het transporttarief zal één tarief zijn waarvoor netgebruikers toegang hebben tot het gehele elektriciteitsnetwerk, ongeacht de vraag met wie er feitelijk een contract gesloten is en onafhankelijk van de transportafstand (een zogenaamd point tariff). Netgebruikers zullen dit tarief betalen voor het net op het spanningsniveau waarop men is aangesloten en de hogerliggende netten. De gedachte achter deze systematiek is dat zij in principe ook gebruik maken van deze netten. Immers, het net met het hoogste spanningsniveau (het koppelnet) vervult een koppelfunctie, waarmee de betrouwbaarheid van de voorziening toeneemt en waarvan iedere netgebruiker profiteert. Vanuit het oogpunt van kostentoerekening is deze methodiek dan ook als zuiverder te beschouwen dan een systeem waarbij netgebruikers niet mee betalen in de kosten van netten met een hoger spanningsniveau, terwijl zij daarvan wel gebruik maken.

De leden van de PvdA-fractie stelden diverse vragen ten aanzien van de methodiek van tariefstelling. Daarbij werden als aspecten genoemd het neerleggen van eenduidige rekenregels voor het vaststellen en aanpassen van de tarieven, verschillen van tarieven per regio, het toezicht na volledige liberalisering, het inbouwen van efficiencyprikkels, de intensiteit van het toezicht, de betrokkenheid van consumentenorganisaties, eventueel beleid om nieuwe toetreders te ondersteunen en de publicatie van tarieven.

Het tarieftoezicht zal nader worden uitgewerkt bij amvb. Hierover is momenteel overleg gaande met betrokken partijen. Onderwerpen hierbij zijn onder andere hoe de tarieven worden vastgesteld voor de beginsituatie en hoe deze iedere volgende periode kunnen worden gewijzigd. Uiteindelijk zal dit overleg tot uniforme regels leiden voor alle betrokkenen, waarbij met name bij de vaststelling van de starttarieven ruimte is om rekening te houden met regionale verschillen. Deze dienen dan wel objectiveerbaar te zijn, waarbij de bewijslast bij de netbeheerders ligt. De periodieke mutaties zullen worden gereguleerd waarbij tevens ruimte is voor het opleggen van een efficiencykorting wanneer bedrijven de ruimte hebben hun doelmatigheid te verbeteren. De tarieven zullen moeten worden gepubliceerd.

Na het voltooien van de liberalisering zal het tarieftoezicht zich alleen nog richten op de netwerktarieven. Iedere verbruiker zal vrij zijn om op de markt stroom in te kopen tegen de door hem gewenste voorwaarden. Ervaringen in Scandinavië waar alle afnemers in één keer vrije klanten werden, laten zien dat als gevolg van de invoering van marktwerking ook voor kleine klanten geen tariefstijgingen hebben plaatsgevonden. Kleinverbruikers kunnen zich op deze markt prima handhaven. Toezicht op de leveringstarieven lijkt dan ook niet langer noodzakelijk. Of deze verwachting ook in ons land werkelijkheid wordt en marktwerking hier voldoende van de grond komt, zal worden geanalyseerd in het energierapport.

De consumentenorganisaties kunnen een rol spelen bij de vaststelling van de netwerktarieven (als belangenbehartiger voor kleinverbruikers) en de voorwaarden voor leveringen aan kleinverbruikers in een vrije markt, zoals zij dat nu ook voor vele andere producten doen.

Het ondersteunen van nieuwe toetreders zal in principe nog sterker plaatsvinden dan in de telecomsector. Productie en levering aan vrije klanten is vanaf de inwerkingtreding van de wet volledig vrij. Van een vergunningstelsel zoals in de telecomsector is in het voorliggende wetsvoorstel geen sprake.

De leden van de PvdA-fractie waren benieuwd naar het afwegingskader voor het dwingen van vergunninghouders om hun leveringsplicht ten aanzien van beschermde afnemers na te komen. In dat verband vroegen zij ook naar de rol van consumenten en het toezicht op de kwaliteit van de dienstverlening van de vergunninghouder.

In het geval dat een vergunninghouder niet kan voorzien in de levering aan beschermde afnemers kan de minister de desbetreffende vergunninghouder opdragen voorzieningen te treffen om de levering te verzorgen. Bij de afweging om in te grijpen zal de minister zich laten leiden door de bescherming van de belangen van beschermde afnemers. Als de desbetreffende vergunninghouder op geen enkele wijze in staat blijkt om zijn verplichtingen ten aanzien van beschermde afnemers na te komen, resten de volgende stappen:

– aanwijzing van een andere vergunninghouder om de verplichtingen ten aanzien van de beschermde afnemers tijdelijk over te nemen;

– intrekking van de vergunning van de in gebreke zijnde vergunninghouder;

– starten van een openbare aanvraagprocedure voor een leveringsvergunning in het desbetreffende gebied.

De kwaliteit van de dienstverlening, waaronder een regeling voor schadevergoeding, komt in de leveringsvoorwaarden van de vergunninghouder tot uitdrukking. Bij aanvraag van de vergunning dient de vergunninghouder een set van deze leveringsvoorwaarden te overleggen. Bij de beoordeling van de vergunningaanvragen zal de minister het oordeel van consumentenorganisaties over deze leveringsvoorwaarden nadrukkelijk betrekken. De leveringsvoorwaarden maken net als de leveringstarieven deel uit van de vergunningvoorwaarden. De naleving van de vergunningvoorwaarden staan onder toezicht van de DTE.

De leden van de CDA-fractie hadden de concrete vraag of het onderscheid tussen de leveringscomponent en de netwerkcomponent niet duidelijk gemaakt moet worden aan grootverbruikers.

Grootverbruikers zullen met ingang van nieuwe wet vrije afnemers op de markt zijn. Een verplichting om ten aanzien voor vrije afnemers een duidelijk onderscheid te maken tussen de leveringscomponent en de netwerkcomponent is niet noodzakelijk. Op de vrije markt komt dit onderscheid automatisch tot stand. Een afnemer op de vrije markt sluit twee contracten, één met het netwerkbedrijf voor transport van elektriciteit en één met een handelaar, producent of leverancier voor de levering. Het is daarbij mogelijk dat een leverancier met een klant een all-in contract afsluit voor levering en transport.

Door de leden van de CDA-fractie werden vragen gesteld over eventuele nadelen voor beschermde afnemers, vooral voor zover het de tarieven betreft. Deze nadelen kunnen verbonden zijn aan de liberalisering, maar ook aan het thans ontbreken van keuzevrijheid, zo meenden zij. Ook de leden van de fracties van PvdA, D66 en VVD zijn op dit onderwerp ingegaan.

In de toelichting op het wetsvoorstel heb ik aangegeven dat bij de tariefstelling het uitgangspunt geldt dat een beschermde afnemer gemiddeld genomen geen nadeel heeft van het ontbreken van keuzevrijheid. Ik doel hiermee op het volgende. De leveringstarieven voor beschermde afnemers worden voor het grootste deel bepaald door de inkoopprijs van elektriciteit. Bij de vaststelling van de leveringstarieven voor beschermde afnemers zal rekening worden gehouden met prijsontwikkeling van elektriciteit op de vrije markt. Het gemiddeld prijsniveau van elektriciteit op de vrije markt zal richtinggevend zijn voor de hoogte van de leveringstarieven. Deze systematiek voorkomt dat leveringsbedrijven de door hen ingekochte elektriciteit tegen een relatief ongunstig prijsniveau geheel ten laste kunnen laten komen van de beschermde afnemers. Concurrentie op de vrije markt ten koste van beschermde afnemers wordt hiermee niet mogelijk. Enige afwijkingen ten opzichte van het gemiddelde prijsniveau op de markt zullen zich echter voordoen omdat vergunninghouders verplichtingen hebben ten aanzien van de betrouwbaarheid van de levering aan beschermde afnemers. Dat kan er bijvoorbeeld toe leiden dat vergunninghouders ten behoeve van de beschermde afnemers langlopende contracten tegen een vaste inkoopprijs afsluiten. Voor dit soort langlopende contracten is het denkbaar dat de prijs (tijdelijk) hoger ligt dan de marktprijs.

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie vormden de regels met betrekking tot de vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden de kern van het transparant functioneren van de elektriciteitsmarkt. Een regeling bij wet verdiende daarom naar hun mening op dat punt de voorkeur, maar in ieder geval zou voorzien moeten worden in een zware voorhangprocedure.

Ik ben het eens met de leden van de CDA-fractie dat de vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden van groot belang is voor een transparant functionerende elektriciteitsmarkt. Theoretisch gesproken zou de wetgever zelf die tariefstructuren, tarieven en voorwaarden kunnen vaststellen. Aangezien het echter gaat om afwegingen die sterk te maken hebben met de bedrijfsvoering van netbeheerders is besloten om een procedure te creëren waarbij netbeheerders voorstellen doen voor besluiten die uiteindelijk door de directeur van de DTE worden genomen. Deze efficiënte procedure, die is neergelegd in het wetsvoorstel en waarop overigens de zorgvuldigheidswaarborgen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn, is de kern van de regulering van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden.

Artikel 26, eerste lid, bepaalt dat bij amvb nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van de tariefstructuren, tarieven en voorwaarden, onder meer over de periode waarvoor zij zullen gelden en de termijnen waarbinnen de voorstellen moeten worden ingediend. Het is niet de bedoeling dat de beslissing die de directeur van de Dienst op het voorstel van de netbeheerders neemt, in de amvb in detail wordt vastgelegd, maar wel dat zijn bevoegdheid nader wordt genormeerd. Zo wordt aangegeven welke financiële uitgangspunten bij de berekening van de tariefstructuren en tarieven in acht genomen moeten worden en voor welke onderwerpen voorwaarden gesteld moeten worden. Het feit dat het gaat om (financieel-)technische aspecten waarbij een snelle wijziging nodig kan zijn, is een aanvullende reden om geen regeling bij wet maar bij amvb voor te schrijven. Wat betreft het opnemen van een voorhangprocedure verwijs ik naar het antwoord aan de leden van de VVD-fractie in hoofdstuk 1 van deze nota, waarin ik heb aangegeven dat ik een voorhangprocedure niet nodig acht en niet wenselijk vind, omdat daarvoor geen bijzondere reden kan worden aangevoerd.

Wat de bescherming van gebonden klanten betreft, wezen de leden van de CDA-fractie op diverse waarborgen. Ook de leden van de fracties van de PvdA, de SP, het GPV, de VVD en de RPF verzochten om reacties op vragen ten aanzien van de optimale rechtsbescherming, inspraak van betrokken partijen, de tariefontwikkeling in de komende jaren, het mutatiepercentage, efficiencyprikkels, het vaststellen in plaats van goedkeuren van tarieven en de mogelijkheid voor vergunninghouders om lagere tarieven te berekenen.

Bij de toegestane tariefontwikkeling voor het leveringstarief denk ik aan de toepassing van een jaarlijks mutatiepercentage voor vergunninghouders. Dit percentage houdt rekening met kostenontwikkelingen verband houdend met de levering aan beschermde afnemers aangevuld met een efficiencykorting als blijkt dat de doelmatigheid in bedrijven kan worden vergroot. De toegestane doorberekening van kostenontwikkelingen zal voor een belangrijk deel gerelateerd zijn aan de prijsontwikkeling van elektriciteit op de markt. Om de efficiency te stimuleren zal het percentage voor de efficiencykorting voor een langere periode, bijvoorbeeld 3 jaar, gelden. De vergunninghouder heeft binnen deze periode dan ook de voordelen van de verdergaande kostenbesparingen die door hem worden gerealiseerd.

Ik verwacht dat ten gevolge van nu reeds door potentiële vergunninghouders afgesloten langlopende contracten de ontwikkeling van het leveringstarief voor de eerstkomende jaren redelijk stabiel zal zijn. Over de ontwikkelingen op langere termijn kan ik nu nog geen uitspraken doen. Deze zullen afhankelijk zijn van prijsontwikkelingen van elektriciteit en mogelijkheden tot efficiencyverbetering bij vergunninghouders.

De tariefvoorstellen van de vergunninghouders worden ter inzage gelegd aan relevante afnemersorganisaties. Hun oordeel over de voorstellen zal nadrukkelijk worden betrokken bij de uiteindelijke vaststelling van het leveringstarief. Ik heb gekozen voor het relatief zware «vast stellen» van deze tarieven uit oogpunt van optimale rechtsbescherming voor beschermde afnemers. Indien blijkt dat in de tariefvoorstellen door vergunninghouders onvoldoende rekening is gehouden met prijsontwikkelingen op de vrije elektriciteitsmarkt en mogelijkheden tot efficiencyverbetering in de bedrijfsvoering, zullen de tarieven worden bijgesteld op een niveau dat daar wel uitdrukking aan geeft.

De leden van de CDA-fractie meenden overigens dat het adviesrecht dat in artikel 25 is opgenomen voor netbeheerders over de tarieven, tariefstructuren en voorwaarden op gespannen voet staat met het systeem van de wet, aangezien via dit adviesrecht de aandeelhouders invloed zouden kunnen uitoefenen.

De richtlijnen voor de tariefstructuren, de tarieven en de voorwaarden worden bij amvb vastgesteld. Op basis van deze uitgangspunten kunnen netbeheerders voorstellen doen aan de directeur van de dienst. Ook bij wijziging van de tariefstructuren of de voorwaarden moet het voorstel van de netbeheerders passen in de bij amvb gestelde richtlijnen. De invloed van de aandeelhouders wordt derhalve aanzienlijk ingeperkt door de regels in de amvb. Het is voorts aan de directeur van de dienst om het voorstel te wegen en de tarieven, structuren of voorwaarden vast te stellen.

De leden van de CDA-fractie hadden de vraag gesteld waarom in artikel 26 de regels die aan capaciteit kunnen worden gesteld, zo vrijblijvend zijn geregeld. Voorts vroegen zij zich af of geen onderscheid gemaakt moet worden tussen de capaciteit van het hoogspanningsnet en die van de overige netwerken en of het instrumentarium ten behoeve van ruimtelijke ordeningsaspecten overeind blijft.

Artikel 26 geeft de mogelijkheid om bij amvb regels te stellen aan «de wijze waarop investeringen die worden gedaan teneinde te kunnen voorzien in de totale behoefte aan capaciteit voor het transport van elektriciteit over een net, worden verrekend in de tarieven». Door deze formulering worden mogelijkheden tot het stellen van nadere regels niet uitgesloten. Aangezien netgebruikers in dezelfde mate afhankelijk kunnen zijn van de netten van zowel hogere als lagere spanningsniveaus ligt een onderscheid zoals voorgesteld niet voor de hand.

Het ruimtelijke ordeningsbeleid zal zoveel mogelijk worden gevoerd met besluiten en plannen als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts naar de functie van het energierapport op het gebied van de harde infrastructuur.

Het energierapport zal in beginsel op dat punt geen bijzondere functie vervullen, behoudens voor zover die harde infrastructuur bijvoorbeeld van belang is voor de ontwikkeling van de marktwerking en van de (inter)nationale energievoorziening.

Het is vooral het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening dat het ruimtelijk beleid weergeeft ten aanzien van de infrastructuur.

De leden van CDA-fractie vroegen waarom de transportkosten ook een vast deel kennen. Zij opperden de voorkeur te geven aan een koppeling met de hoeveelheid getransporteerde elektriciteit dan wel de daartoe gereserveerde capaciteit, mede gelet op de mogelijkheid dat kosten worden afgewenteld naar het vaste deel.

Met het vaste deel in de transporttarieven wordt gedoeld op het tariefelement dat is gebaseerd op de gereserveerde capaciteit. Aangezien deze capaciteit wordt weergegeven in kilowatten (kW-component) wordt gesproken van een «vast» deel. Dit in tegenstelling tot een kWh-component, die ook wel als «variabel» deel wordt aangemerkt. Hier is dus geen sprake van een tegenstelling zoals in de vraag lijkt te liggen besloten. Transparantie zal met name aanwezig zijn, doordat nettarieven door de toezichthouder worden vastgesteld en daarna dienen te worden gepubliceerd. De toezichthouder zal toezien op ongeoorloofde kostenafwenteling.

De leden van de CDA-fractie verzochten om informatie over de stand van zaken rond het opzetten van een elektriciteitsbeurs. In dat kader werd gevraagd of voor een dergelijke beurs een wettelijke grondslag noodzakelijk is en of er zicht is op de randvoorwaarden waaraan een Nederlandse elektriciteitsbeurs moet gaan voldoen. Tevens werd gevraagd naar verschillende aspecten van de beurs rond de financiële en fysieke afhandeling van transacties en de relatie daarvan tot het netbeheer.

Het initiatief tot het opzetten van een elektriciteitsbeurs is opgepakt door marktpartijen. Een door hen ingestelde stuurgroep onderzoekt op dit moment de haalbaarheid van een elektriciteitsbeurs. De eindrapportage van de stuurgroep met daarin een analyse van de randvoorwaarden voor oprichting en inrichting van een elektriciteitsbeurs en het toezicht daarop wordt op korte termijn verwacht. De stuurgroep heeft een simulatie van een elektrictieitsbeurs uit laten voeren om meer zicht te krijgen op de liquiditeit en organisatorische aspecten van een beurs.

Indien een beurs wordt opgericht, zal deze in ieder geval zijn gebaseerd op vrijwillige deelname van vragers en aanbieders. Een wettelijke grondslag voor de beurs is derhalve niet noodzakelijk. Indien sprake is van financiële producten zal in een aantal gevallen de effectenwetgeving van toepassing zijn.

Aspecten van de fysieke afhandeling van transacties vallen buiten het domein van een beurs. Net als bij de fysieke afhandeling van bilaterale contracten draagt de landelijk netbeheerder ook ten aanzien van beurstransacties zorg voor de technische dispatch.

De netbeheerder maakt daartoe afspraken met marktpartijen (en een eventuele beurs) omtrent het tijdstip en wijze van aanlevering van gegevens benodigd voor de technische dispatch.

De leden van de CDA-fractie vroegen of bedrijven, niet zijnde distributiebedrijven, die thans elektriciteit leveren aan beschermde afnemers, een vergunning moeten aanvragen.

De bedrijven die anders dan bedrijfsmatig elektriciteit leveren, hoeven geen vergunning aan te vragen (artikel 35, tweede lid, onder d). Hetzelfde geldt voor bedrijven niet zijnde distributiebedrijven die nu reeds aan beschermde afnemers leveren (artikel 67, derde lid). Met betrekking tot de eerste categorie kunnen bij ministeriële regeling eisen worden gesteld. Daarbij kan worden gedacht aan het hanteren van het tarief dat in die regio door het leveringsbedrijf in rekening zou zijn gebracht.

Schiphol hoeft geen vergunning aan te vragen en een monogasbedrijf dat nu reeds elektriciteit aan beschermde afnemers levert ook niet. Voor het monogasbedrijf geldt dat alleen geleverd mag worden aan huidige afnemers; de klantenkring mag niet worden uitgebreid. Op dit punt wordt bij nota van wijziging een verduidelijking aangebracht in artikel 67 van het wetsvoorstel. Dit laat onverlet dat in beginsel de mogelijkheid bestaat dat op grond van artikel 19, derde lid, in nieuw ontwikkelde gebieden nieuwe vergunningen worden verleend aan anderen dan de huidige elektriciteitsbedrijven.

Wat de antwoorden van de leden van de D66-fractie met betrekking tot het tarieftoezicht betreft, verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op vergelijkbare vragen van onder meer de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van GroenLinks verzochten om een toelichting op de afweging om in het wetsvoorstel de momenten vast te leggen waarop nieuwe groepen afnemers niet langer beschermd zullen zijn en toegang tot het net en vrije leverancierskeuze krijgen.

De reden voor het vastleggen van de data in het wetsvoorstel is dat daarmee maximale zekerheid wordt geboden aan energiebedrijven en afnemers. Een bepaling waarin louter indicatieve data zouden zijn neergelegd, of waarin de mogelijkheid zou worden geboden om het moment van vrij worden naar voren of naar achteren te schuiven, laat hen teveel in het ongewisse. Bij het afsluiten van leveringsovereenkomsten moeten afnemers kunnen beoordelen tot welke tijd zij gebonden zijn aan de leverancier in hun regio. Energiebedrijven hebben zekerheid over de vrije markt nodig bij het nemen van investeringsbeslissingen.

Wat de evaluatie van de wet in 2002 betreft, wijs ik erop dat deze zich ook zal richten op het vrij worden van de middengroep aan het begin van dat jaar. Ik verwacht niet dat dan blijkt dat het noodzakelijk is om de datum van vrijmaking van de laatste groep afnemers vroeger of later te stellen. Mocht dat wel noodzakelijk zijn, dan kan een wetswijziging van de data in de artikelen 1, eerste lid, onder d, en 37, eerste lid, snel worden voorbereid en behandeld.

De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat in de toelichting op de wijze van vaststelling van de tarieven voor aansluiting en transport wordt gesteld dat hierbij naast de voorstellen van de netbeheerder ook de feitelijke kosten een rol zullen spelen. De wijze van formuleren van de toelichting wekte bij hen de suggestie dat aan de voorstellen van de netbeheerders een groot belang werd gehecht. Zij wensten hierop een nadere toelichting, aangezien de nettarieven toch de feitelijke kosten behoren te dekken.

Inderdaad zullen de feitelijke kosten een hoofdrol spelen bij de vaststelling van de tarieven voor aansluiting en transport. Om de netbeheerders aan te zetten tot meer doelmatigheid heb ik besloten de door hen opgevoerde kosten niet zonder meer als uitgangspunt voor de tarieven te accepteren. Zoals ik in de toelichting op het wetsvoorstel heb uiteengezet, ben ik een voorstander van het systeem van outputsturing. Ervaringen in bijvoorbeeld Engeland geven aan dat enerzijds een adequaat toezicht tot stand kan komen terwijl het anderzijds niet nodig is om diep in de bedrijfsvoering van de netbeheerders en leveranciers aan gebonden klanten te kijken. Bij de invulling van de amvb's denk ik aan een systematiek waarbij bedrijven jaarlijks een percentage krijgen opgelegd waarmee de tarieven mogen stijgen, verminderd met een efficiencykorting, zolang blijkt dat de doelmatigheid binnen de bedrijven kan worden vergroot. Door zo'n mutatiepercentage voor een periode van bijvoorbeeld 3 jaar te laten gelden, worden bedrijven aangespoord tot extra efficiencyverbeteringen omdat de winst behaald met extra kostenbesparingen gedurende deze periode ook aan hen ten goede komt.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het niet gewenst is dat de middelen ter dekking van collectief gemaakte kosten door middel van een afzonderlijke, uniforme toeslag worden geïnd en als zodanig herkenbaar worden aangewend en beheerd.

De collectief gemaakte kosten waar het hier om gaat zijn kosten ten behoeve van investeringen in infrastructuur met het oog op het bevorderen van duurzame energie en ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling. Bij de uitwerking van de netwerktarieven in de amvb, zal ik de suggestie van de leden van de GroenLinks-fractie meenemen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts naar de achtergrond van de keuze voor nettarieven die onafhankelijk zijn van de transportafstand.

De belangrijkste reden om te kiezen voor afstandonafhankelijke tarieven is dat de feitelijke stroom van elektriciteit niet overeenkomt met de contract relatie. Een voorbeeld kan dit duidelijk maken: als een producent in Maastricht een contract heeft ter grootte van 100 MW met een klant in Leeuwarden en op hetzelfde moment heeft een producent in Groningen een contract van dezelfde omvang met een afnemer in Heerlen, dan zal de elektriciteit de weg van de minste weestand kiezen en stromen van Groningen naar Leeuwarden en van Maastricht naar Heerlen. Het voorgestelde systeem maakt de markt bovendien veel transparanter (ongeacht de contractsrelatie betaalt men altijd hetzelfde tarief) en maakt de ontwikkeling van een elektriciteitsbeurs mogelijk.

De leden van de GPV-fractie wensten uitleg van de begrippen «redelijke winst» en «redelijke omvang van het vermogen» op basis waarvan de rendementspositie van de netwerkbedrijven wordt bepaald. Biedt de voorgestelde wijze van tariefstelling een garantie dat er voldoende mogelijkheden blijven bestaan om te kunnen investeren, zo vroegen deze leden.

Met de voorgestelde tariefsystematiek wordt beoogd enerzijds de tarieven zo laag mogelijk te houden, met prikkels voor verbetering van de doelmatigheid en anderzijds om voldoende ruimte laten voor continuïteit van de betrokken onderneming. Bij de toepassing van het mededingingsbeleid met betrekking tot de kabelexploitanten is aan het begrip redelijke winst invulling gegeven in een aantal beschikkingen op grond van de Wet economische mededinging (Arcade, Eurosport). In die beschikkingen is meer in detail aangegeven wat in de desbetreffende situaties onder een redelijk rendement moet worden verstaan. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het redelijk is dat een kabelexploitant een rendement kan behalen dat overeenkomt met dat van bedrijven die in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Dit rendement is nodig om de noodzakelijke investeringen in het kabelnet te kunnen financieren om zodoende de dienstverlening aan programma-aanbieders en kabelabonnees op een adequaat peil te kunnen houden. Bij de genoemde beschikkingen is in dat verband een afweging gemaakt van bedrijfsrisico's van een kabelexploitant. Bij de toepassing van dit wetsvoorstel zal worden gekozen voor een benadering van outputsturing. Dit betekent dat bedrijven jaarlijks een percentage krijgen opgelegd waarmee de tarieven mogen stijgen, aangevuld met een efficiencykorting zolang blijkt dat de doelmatigheid binnen de bedrijven kan worden vergroot. Door zo'n percentage worden bedrijven aangespoord tot efficiencyverbeteringen omdat extra kostenbesparingen binnen een bepaalde periode aan hen ten goede komen.

Voor het antwoord op de vragen van de leden van de GPV-fractie met betrekking tot de vaststelling van de leveringstarieven, verwijs ik deze leden naar het antwoord dat ik ten aanzien van soortgelijke vragen van onder meer de leden van de CDA-fractie heb gegeven in dit hoofdstuk.

HOOFDSTUK 9. DUURZAME ELEKTRICITEITSVOORZIENING EN GROENE-STROOMCERTIFICATEN

De leden van de PvdA-fractie opperden om de doelstelling van het kabinetsbeleid, te weten 10% duurzaam in 2020 in de wet vast te leggen en te vertalen naar de bijdrage daaraan van de elektriciteitssector.

Dit wetsvoorstel beoogt niet doelstellingen op het gebied van duurzame energie vast te leggen, maar deze te instrumenteren. Op dit moment is het nog niet mogelijk om een uitspraak te doen over het in 2020 gewenste aandeel duurzaam in de elektriciteit die over de netten gaat. Zoals vermeld in het algemene deel van de memorie van toelichting, zal het energierapport de ontwikkeling van duurzame energie vermelden en prognotiseren. Mede op grond daarvan zal een beslissing genomen kunnen worden over het moment waarop het verplichte aandeel duurzame energie zal worden ingevoerd, en de hoogte van dat aandeel.

De leden van de PvdA-fractie achtten het voorts verstandig nu reeds met de voorbereiding van de groene stroommarkt te beginnen, zodat deze in 2001 operationeel is. Tevens vroegen zij hoeveel tijd nodig is om een dergelijke markt op te zetten en wanneer begonnen zal worden met de voorbereidingen.

Ik ben het met deze leden eens dat tijdig begonnen moet worden met de bedoelde voorbereiding. In 1998 zal daarom worden gestart met de voorbereiding van de amvb op grond van artikel 55 van het wetsvoorstel. Zoals ook vermeld in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over groene labels, zullen de ervaringen die EnergieNed zal opdoen met het groene label-systeem gebruikt kunnen worden bij deze voorbereiding.

De leden van de PvdA-fractie meenden dat de sanctionering van een tekort aan groene-stroomcertificaten te vrijblijvend is weergegeven in de memorie van toelichting. Ook de leden van de fracties van de VVD, de D66, GroenLinks en de SP brachten de sancties in het systeem van groene-stroomcertificaten onder mijn aandacht.

Een afwijking tussen vraag naar en aanbod van groene-stroomcertificaten zal in eerste instantie tot uitdrukking komen in de prijs van de certificaten op de markt. Op dit punt is daarom geen sanctie nodig. Als een afnemer of leverancier echter onvoldoende certificaten aankoopt is in de wet een toeslag op het transporttarief voorzien. Of in de memorie van toelichting moet staan dat deze toeslag tot financieel nadeel zal leiden, zoals de leden van de PvdA-fractie graag zouden zien, is mijns inziens een kwestie van semantiek. Als zij het belangrijk vinden dat mijn standpunt op dit punt verduidelijkt wordt, doe ik dat bij deze.

De leden van de VVD-fractie verzochten om vrijwaring van de beschermde afnemers van deze toeslag. Beschermde afnemers hebben in principe twee opties om hun verplichtingen om groene-stroomcertificaten te overleggen, na te komen. Ten eerste kunnen zij zelf certificaten aankopen. Ten tweede kunnen zij hun verplichting tot het overleggen van certificaten overdragen aan hun leverancier.

Als zij in het eerste geval onvoldoende certificaten hebben, zijn zij zelf voor het tekort aansprakelijk. Als de leverancier de verplichting van de afnemers heeft overgenomen, maar haar onvoldoende nakomt, zal de leverancier de sanctie opgelegd krijgen. De leverancier mag de kosten hiervan niet verhalen op de afnemers. Ik ben het met de leden van de D66-fractie eens dat dit anders een ontoelaatbare afwenteling zou betekenen.

De opbrengst van de toeslag, waar de leden van de GroenLinks fractie naar vroegen, moet bestemd worden voor de bevordering van duurzame stroom. De specifieke invulling van de sancties en de bestemming van de opbrengst van de transporttoeslag zullen een plaats krijgen in de amvb over groene-stroomcertificaten.

De leden van alle fracties lieten merken dat zij de aandacht voor energiebesparing in het wetsvoorstel onvoldoende vinden.

Ik ben het volstrekt eens met het belang dat de Tweede Kamer aan energiebesparing hecht. Dat mag ook blijken uit de positieve reactie die ik heb gegeven op de moties van onder andere de heer Crone bij de behandeling van de notitie «Stroomlijnen» in de Tweede Kamer.

De redenen dat het wetsvoorstel relatief weinig expliciete aandacht aan dit onderwerp besteedt, is allereerst gelegen in het feit dat ik energiebesparing als een zodanig centraal onderdeel van het energiebeleid beschouw dat daarvoor thans een energiebesparingsnota wordt voorbereid die in 1998 zal worden uitgebracht.

Bovendien is energiebesparing een breder onderwerp dan elektriciteit. Sterker nog, er zijn belangrijke opties bekend die energie besparen maar wel wat meer elektriciteit verbruiken, zoals bijvoorbeeld de toepassing van bepaalde typen warmtepompen.

Ik meen derhalve dat het essentieel is om het onderwerp energiebesparing in een integraal kader te plaatsen dat breder is dan elektriciteit.

Bovendien zal tot het jaar 2000 het huidige milieu actie plan (MAP) blijven functioneren en ook daarna zal er voor de beschermde afnemers, zeker tot 2007, de mogelijkheid van MAP-activiteiten blijven bestaan. Voor de vrije klanten zal het instrumentarium van onder andere de meerjarenafspraken blijven functioneren.

Wat betreft de relatie tussen energiebesparing en marktwerking ben ik van mening dat de markt voor besparing zeker stimulansen zal bieden, eventueel aangevuld met marktconforme instrumenten. Zo hebben Zweedse distributiebedrijven om hun klanten te behouden in een concurrerende markt, naast een goede prijs ook energie(besparings-) diensten aangeboden. In Nederland voorzie ik een vergelijkbare ontwikkeling. Juist in een omgeving met meer concurrentie zullen leveranciers wat extra's moeten bieden om klanten te «winnen» en te behouden. Dienstverlening op het gebied van besparing leent zich hier bij uitstek voor. Dergelijke dienstverlening heeft voor de betrokken bedrijven een (aanmerkelijk) hogere toegevoegde waarde dan uitsluitend de verkoop van kilowatten.

In een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt zal de overheid bovendien, net als bij het nastreven van milieudoelen in andere markten, convenanten sluiten om besparingsdoelstellingen te realiseren. Ik ben dan ook van plan om met de energiesector tot meerjarenafspraken (mja's) te komen. Tot slot zal ook de voorgestelde vergroening van het belastingstelsel besparing bevorderen.

De fracties hebben mij met de brede steun voor de moties van de heer Crone en de specifieke vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel van deze noodzaak overtuigd dat aanvullend instrumentarium nodig is, hoewel zoals gezegd tot en met 2000 de MAP-afspraken met de distributiebedrijven nog van kracht zijn.

Ik zie twee mogelijke invullingen voor aanvullend instrumentarium.

Ten eerste zou ik de distributiebedrijven kunnen verplichten tot het voortzetten van het MAP voor beschermde afnemers tot 2007. Dit zou eventueel aangevuld kunnen worden met een verplichte MAP-bijdrage. Voor het bevorderen van besparing bij vrije klanten blijven dan de MJA's en bestaande wettelijke kaders zoals de Wet Milieubeheer, de meest aangewezen instrumenten.

Een andere mogelijkheid zou zijn om een deel van de, door een volgend kabinet vast te stellen, verhoging van de regulerende energiebelasting (REB) te reserveren voor energiebesparing. Zo ontstaat een fonds waarop in eerste instantie distributiebedrijven een beroep kunnen doen voor concrete besparingactiviteiten bij beschermde afnemers. Na 2007, wanneer ook de kleinverbruiker vrij is, kan worden overwogen het fonds ook voor andere energieleveranciers open te stellen. Mijn voorstel zou dan zijn om na 2007 het geld te verdelen door een tender van besparingsplannen, die leveranciers kunnen indienen. Dit komt in grote lijnen overeen met een voorstel van de leden van de PvdA-fractie om een besparingsfonds te creëren.

Zowel de leden van de fractie van het CDA als van het GPV vroegen nadere uitleg over artikel 48.

Met de wijziging van dit artikel om conform het verzoek van de Kamer energiebesparing een steviger fundament in deze wet te geven, zijn naar mijn mening ook onduidelijkheden van artikel 48 voor deze leden weggenomen.

Met het voortzetten van MAP-achtige activiteiten is voor de distributiebedrijven doelmatige en milieuhygiënische levering nader ingevuld.

Het tweejaarlijks verslag kan dienen ter verantwoording van de gepleegde inspanningen van de vergunninghouders. Bij de eventuele uitbreiding van de MAP-activiteiten naar andere leveranciers zullen zij ook in hun verslag verantwoording af moeten leggen. In de meerjarenafspraken zal ik samen met de productiesector doelmatige en milieuhygiënische productie nader invullen. De verslagverplichting in artikel 48 is een opstap naar de voortgangsrapportage door de sector in het kader van de MJA's.

De leden van de fractie van de PvdA stelden voor verhandelbare besparingsrechten in de wet op te nemen als pendant van de groene-stroomcertificaten.

Deze optie heb ik, mede naar aanleiding van eerdere discussies hierover in de Kamer, nader overdacht. Op dit moment ben ik tot de conclusie gekomen dat een systeem voor verhandelbare besparingsrechten niet verstandig lijkt. Ik trek deze conclusie op grond van te verwachten problemen met de uitvoering en handhaving. Een dergelijk systeem zal vanwege het andere karakter van besparing qua uitvoering en handhaving niet te vergelijken zijn met het systeem voor de groene-stroomcertificaten.

Ik zal een paar voorbeelden geven. Terwijl bij groene stroom ook bestaande duurzame productie-eenheden in aanmerking komen voor certificaten, zijn gedane investeringen van een afnemer in besparing niet te «belonen» met een besparingscertificaat. De potentiële kring van certificaathouders is bovendien aanmerkelijk groter dan het aantal duurzame producenten omdat ieder huishouden en ieder bedrijf besparingscertificaten kan aanvragen. De controle op de naleving wordt daardoor sterk bemoeilijkt. Bij een aanvraag voor besparingscertificaten rijzen bovendien vragen over accreditatie van besparing. Is geen auto kopen maar met het openbaar vervoer reizen ook besparing? Of is het alleen besparing als de auto de deur uit gaat? Wat is de besparingscomponent van een uitbreidingsinvestering?

De leden van de PvdA-fractie toonden zich ongerust over de toekomst van kleinschalige WKK na de volledige liberalisering van de markt en vroegen naar de kansen voor deze WKK. Bestaat niet de mogelijkheid dat de leverancier/handelaar slechts bereid is deze WKK af te nemen tegen een voor de opwekker onrendabel tarief, zo vroegen zij, en is het dan niet beter om een terugleververgoeding vast te stellen op basis van vermeden inkoopkosten bij het GPB zoals die blijken uit het inkoopcontract?

Zolang er sprake is van beschermde afnemers, zal de door deze afnemers opgewekte elektriciteit moeten worden teruggenomen door de vergunninghoudende leveranciers. Op grond van artikel 50 van het wetsvoorstel zal ik het tarief vaststellen dat deze vergunninghouder daarvoor verschuldigd is. Bij de vaststelling van dit tarief zal vooral gekeken worden naar de hoogte van het leveringstarief voor beschermde afnemers.

Op het moment dat een afnemer niet langer een beschermde afnemer is, zal deze zelf moeten zorgdragen voor de verkoop van de opgewekte elektriciteit. Bepalend voor de concurrentiekracht van deze stroom is uiteraard de kostprijs van de opwekking. Gelet op de voorspellingen ten aanzien van de kostenontwikkeling van (kleinschalige) WKK, mag verwacht worden dat deze stroom in de meeste gevallen zonder meer concurrerend zal zijn. Ik zie hier dan ook geen rol voor nadere regelgeving.

Voorts vroegen de leden van de PvdA-fractie of het benutten van het net voor het op afstand sturen van apparaten, wat een belangrijke besparing van elektriciteit kan opleveren, volstrekt vrij zal kunnen plaatsvinden.

Tenzij dwingende technische redenen zich daar in een specifiek geval tegen verzetten, is het antwoord op deze vraag bevestigend. Overigens lijkt het voor de hand te liggen dat de netbeheerder hier een coördinerende taak zal hebben.

Voor het antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot de wijze waarop energiebesparing is uitgewerkt in het wetsvoorstel, verwijs ik deze leden naar het antwoord dat ik in dit hoofdstuk aan onder meer de leden van de PvdA-fractie heb gegeven op soortgelijke vragen.

De leden van de CDA-fractie stelden een aantal vragen met betrekking tot vaststelling van terugleververgoedingen. Ook de leden van de fracties van D66 en GroenLinks vroegen daarnaar.

In het wetsvoorstel is een voorziening opgenomen ten aanzien van het terugleveren van elektriciteit. Deze voorziening is met een aantal aanpassingen een voortzetting van de bepalingen in de Elektriciteitswet 1989 op dit punt. In het wetsvoorstel zijn de huidige problemen met de terugleververgoeding onderkend. De minister zal daarom zelf de hoogte van de terugleververgoeding vaststellen. De hoogte van de terugleververgoeding wordt gerelateerd aan het leveringstarief dat voor de betreffende terugleveraar geldt. Naar verwachting zal dit resulteren in één landelijke terugleververgoeding die van kracht is voor alle vergunninghouders. De uitgangspunten en wijze van vaststellen van het teruglevertarief worden nader uitgewerkt bij amvb.

Het recht op terugleververgoeding is gekoppeld aan de status van beschermde afnemer. De regelingen ten aanzien van terugleveren zijn derhalve van kracht tot 2007.

Vrije afnemers die tevens zelfopwekker zijn, komen niet in aanmerking voor een door mij vastgestelde terugleververgoeding. Op dit punt is een uitzondering gemaakt voor producenten van wind- of zonne-energie met een vermogen tot ten hoogste 8 MW tot 2002 en 80 kW tot 2007. Voor deze producenten zijn de bepalingen ten aanzien van het terugleveren van kracht, ongeacht hun status van beschermde afnemer. Toepassing van de koppeling voor deze groep producenten zou betekenen dat vrijwel alle opwekkers van wind- en zonne-energie buiten de bepalingen van terugleveren zouden vallen. Dit terwijl een opgesteld vermogen van 8 MW voor wind en zon qua beschikbaarheid van vermogen in de praktijk overeen komt met 2 MW opgesteld vermogen van bijvoorbeeld een WKK-installatie. Bij nota van wijziging zal ik de wetstekst van artikel 49 op dit punt expliciteren.

Producenten, die buiten de regeling voor terugleveren vallen, kunnen hun inkomsten zeker stellen door verkoop op de markt van hun duurzaam opgewekte elektriciteit. Ik ben mij er van bewust dat duurzaam opgewekte elektriciteit geen vanzelfsprekende concurrerende bron op de markt zal zijn. Met de invoering van het groene-stroomcertificaten systeem is voorzien in een verplichting voor alle gebruikers om een nader vast stellen percentage van het elektriciteitsverbruik te dekken met duurzaam opgewekte elektriciteit.

Met het systeem van «groene labels» is door EnergieNed een eerste stap gezet richting het certificatensysteem. Zowel de systematiek van de groene labels als die van groene-stroomcertificaten kan onafhankelijk van de systematiek voor de terugleververgoeding worden ingevuld. De terugleververgoeding heeft betrekking op een gegarandeerde vergoeding voor de fysieke stroom, terwijl de meerwaarde van het groene deel door middel van het groene label of groene-stroomcertificaat verhandelbaar is. Een uniform landelijke teruglevergoeding is geen noodzakelijke voorwaarde voor een systeem van labels of certificaten. De vergoeding voor de fysieke waarde van de stroom zal immers voor vrije producenten van groene stroom ten gevolge van de werking van de markt óók niet uniform zijn.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom bij invoering van het systeem van groene-stroomcertificaten een afnemer of leverancier niet hoeft te bewijzen dat hij een bepaalde hoeveelheid duurzaam opgewekte stroom heeft ontvangen of doorgeleverd.

Als het systeem van groene-stroomcertificaten wordt ingevoerd, zal de controle op het daadwerkelijk op duurzame wijze produceren plaatsvinden bij de producent die in dit systeem het recht verkrijgt om groene-stroomcertificaten uit te geven. Deze controle vindt ook thans al plaats bij de uitvoering van de regulerende energiebelasting die immers ook een uitzondering kent voor duurzame energie. Invoering van het systeem van groene-stroomcertificaten hoeft dan ook niet tot extra controle te leiden. Afnemers hoeven dus niet daadwerkelijk duurzaam opgewekte stroom te kopen. Zij kopen certificaten die een bepaalde hoeveelheid representeren. Er zal in deze situatie sprake zijn van twee afzonderlijke markten: de stroommarkt waar duurzaam opgewekte stroom concurreert op gelijke wijze met andere stroom en een markt voor groene-stroomcertificaten.

Voorts wensten de leden van de CDA-fractie informatie over de betekenis van het door EnergieNed voorgestelde systeem van «groene labels».

Dit systeem beoogt alle leden van EnergieNed de gelegenheid te bieden om te voldoen aan de resultaatsverplichtingen die zij in het kader van MAP-afspraken op zich hebben genomen ter realisering van energieproductie uit duurzame bronnen, ongeacht of dit gerealiseerd wordt door inkoop van duurzame energie of door eigen opwekking daarvan.

Kort samengevat werkt dit systeem als volgt. De labels worden verstrekt aan de producenten van duurzame energie door het energiedistributiebedrijf dat de duurzaam opgewekte elektriciteit inkoopt. Deze labels – die derhalve staan voor een bepaalde hoeveelheid duurzame elektriciteit – kunnen vervolgens gekocht worden door ditzelfde of een geheel ander energiedistributiebedrijf, dat over een bepaalde hoeveelheid labels moet beschikken om te bewijzen dat het afgesproken aandeel in de elektriciteitsomzet is gedekt met duurzaam opgewekte elektriciteit. Dit systeem richt zich uitsluitend op in Nederland geproduceerde duurzame elektriciteit.

Zoals ook in het Actieprogramma «Duurzame energie in opmars» is verwoord, zullen de ervaringen die EnergieNed zal opdoen met dit systeem gebruikt kunnen worden voor het systeem van groene-stroomcertificaten.

Bovendien stelden de leden van deze fractie de vraag of geïmporteerde groene stroom ook in aanmerking komt voor groene-stroomcertificaten. De leden van de fractie van D66 hadden vergelijkbare vragen over groene stroom, afkomstig uit het buitenland.

Als het systeem van groene-stroomcertificaten wordt ingevoerd, kunnen duurzame producenten uit het buitenland ook in Nederland groene-stroomcertificaten aanvragen. De eisen aan de productie en levering door buitenlandse producenten zijn dezelfde als die aan Nederlandse bedrijven worden gesteld. Dat wil zeggen dat stroom opgewekt met waterkracht alleen in aanmerking komt voor certificaten als de opwekking kleinschalig is. Het betekent eveneens dat de producent een contract moet hebben met leveranciers of afnemers in Nederland. Dit laatste is om een garantie te hebben dat de producent van groene stroom niet meerdere malen het verschil in kosten tussen duurzame opwekking en andere opwekking kan incasseren. De wet stelt dat een producent moet aantonen dat de elektriciteit duurzaam is opgewekt en dat de afnemer of leverancier zich in Nederland bevindt. Behalve de leden van de D66-fractie hebben ook de leden van de SP-fractie hier een opmerking over gemaakt. Zoals op vragen van de leden van de CDA-fractie al is aangegeven, zal in eerste instantie aangesloten worden bij de controle die thans plaatsvindt bij de uitvoering van de regulerende energiebelasting. Invulling van eventuele verdergaande controle is pas aan de orde bij de gedetailleerde uitwerking van het systeem. Met artikel 52 legt de wet echter wel een basis om controles uit te kunnen voeren. Over de controle van duurzame productie zijn nog geen Europese afspraken gemaakt. De Europese Commissie heeft eind november een witboek over duurzame energie gepubliceerd.

De lidstaten van de Europese Unie hebben bij de implementatie van de elektriciteitsrichtlijn vrijheid in de invulling van de bevordering van duurzame energie. De Europese Commissie heeft aangegeven dat zij het Nederlandse voorstel op dit moment de meest marktconforme invulling vindt. Verschillende lidstaten hebben inmiddels hun belangstelling getoond. Ik verwacht op grond hiervan dat het systeem van groene-stroomcertificaten goed zal passen binnen eventuele Europese kaders en misschien de basis voor een Europese aanpak zal vormen. Als het systeem van groene-stroomcertificaten breder wordt ingevoerd dan alleen in Nederland, zou dat een goede zaak zijn want het komt duurzame elektriciteit ten goede.

De leden van de D66-fractie vroegen of alle vrije en kleine afnemers certificaten moeten overleggen. Ook de leden van de fracties van GPV en SGP wilden meer informatie over de marktpartij aan wie een verplicht aandeel duurzame elektriciteit, al dan niet in de vorm van certificaten, kan worden opgelegd.

In het wetsvoorstel ligt de verantwoordelijkheid voor de afname van een verplicht aandeel duurzame elektriciteit bij de individuele afnemers, zowel bij de vrije als de beschermde. De overweging hiervoor is geweest dat, door het neerleggen van de verplichting bij de afnemers, een vraaggestuurde markt voor groene stroom zal ontstaan. Afnemers zullen, om hun verplichting na te komen, op zoek gaan naar de meest efficiënte en aantrekkelijke vormen van duurzaam. Het systeem zorgt op deze manier voor duidelijke economische prikkels om duurzame elektriciteit efficiënt te produceren.

Het leggen van een verplichting bij de bron, de producenten of bij de leveranciers zal deze prikkels waarschijnlijk in mindere mate bevatten. Bovendien is de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van een verplichting moeilijker omdat zowel producenten als leveranciers in het buitenland gevestigd kunnen zijn of aan het buitenland kunnen leveren.

Dit neemt niet weg dat in de praktijk straks waarschijnlijk de leveranciers en handelaren contracten zullen aanbieden aan afnemers, waarvan de te zijner tijd voorgeschreven hoeveelheid certificaten een onderdeel vormen.

De leden van de GPV-fractie vroegen voorts in het bijzonder om een aanvullende verplichting voor vergunninghouders en producenten, naast het systeem van groene-stroomcertificaten.

Ik ben van mening dat een eenduidige heldere keuze voor een marktconforme aanpak de productie van groene stroom het meest ten goede komt. Het opleggen van een verplichting, naast het systeem van groene-stroomcertificaten, maakt de markt voor duurzaam opgewekte elektriciteit minder doorzichtig en kan tot onnodige complicaties in de uitvoering leiden. Ik denk daarbij aan vragen zoals welke deel van de duurzame productie in aanmerking komt voor certificaten en welke deel behoort tot de «normale» verplichting, hoe een verplichting tot een aandeel duurzaam opgelegd kan worden aan buitenlandse producent en hoe de naleving daarvan valt te controleren.

De leden van de D66-fractie stelden verder de vraag of groene stroom per definitie duurder is.

Het antwoord daarop is dat groene stroom niet per definitie, maar onder de huidige omstandigheden in Nederland wel duurder is dan elektriciteit die is opgewekt met fossiele brandstoffen. De prijsverhouding tussen groene stroom en conventionele stroom wordt onder meer bepaald door de natuurlijke omstandigheden in een land en de prijsvorming op de wereld-energiemarkt. In een land als Noorwegen is elektriciteit uit waterkracht goedkoper dan uit het fossiele alternatief. In Nederland zijn de natuurlijke omstandigheden voor duurzame energie minder gunstig, maar door onder meer technische ontwikkelingen wordt gestimuleerd dat de prijs voor groene stroom omlaag kan. Ook de marktwerking via het systeem van «groene labels» van EnergieNed kan ertoe bijdragen dat duurzame energie tegen zo laag mogelijke kosten wordt gerealiseerd.

De leden van de fractie van GroenLinks waren van mening dat een wettelijk verplicht aandeel niet gemist kan worden en wensten de mening van het kabinet daarover te horen. Ook de leden van de SP-fractie vroegen waarom de invoering van het systeem van groene-stroomcertificaten pas na 2000 wordt overwogen. De leden van de VVD-fractie was het eveneens onduidelijk onder welke omstandigheden overgegaan zal worden tot invoering van het systeem van groene-stroomcertificaten.

De reden dat pas na het jaar 2000 invoering van het systeem van groene-stroomcertificaten aan de orde is, is dat de huidige afspraken tussen het kabinet en EnergieNed in het kader van het Milieu Actie Plan 2000 resultaatverplichtingen met betrekking tot de productie van duurzame energie inhouden. Zolang op vrijwillige basis alle partijen zich in voldoende mate inzetten voor de productie van duurzame energie, hoeft geen gebruik gemaakt te worden van een wettelijke regeling.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over de sanctie voor een tekort aan groene-stroomcertificaten, verwijs ik naar mijn eerdere antwoord aan de leden van de PvdA-fractie over hetzelfde onderwerp.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen voorts op welke wijze met vrijwillige groene stroom zal worden omgegaan in het systeem van groene-stroomcertificaten.

Indien het systeem van groene-stroomcertificaten in werking is getreden, betekent het fenomeen van vrijwillige groene stroom dat er verbruikers zijn, die bereid zijn op vrijwillige basis een hogere prijs voor hun elektriciteit te betalen indien deze met een hoger aandeel duurzame bronnen is opgewekt dan reeds het geval is als gevolg van het verplicht aandeel duurzame energie. Hoewel verbruikers voor dat hoger aandeel geen certificaten hoeven te overleggen, zullen zij van hun leveranciers wel die certificaten verlangen ten bewijze van het feit dat inderdaad een hoger aandeel duurzame energie in de elektriciteitslevering is gerealiseerd.

Een antwoord op de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks met betrekking tot energiebesparing heb ik gegeven in mijn antwoord bij soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden verder een aantal opmerkingen ten aanzien van teruglevertarieven.

Voor zover het gaat om de hoogte van deze tarieven en de tijdelijkheid van de regeling, verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op vergelijkbare vragen van leden van de CDA-fractie. Verder ben ik het met deze leden eens dat een meerjarenperspectief op een vergoeding die investeringen in duurzame bronnen aantrekkelijk maakt, belangrijk is. In de wet zijn de huidige problemen met de terugleververgoeding onderkend. De minister zal de hoogte van de terugleververgoeding voor beschermde afnemers, die tevens produceren, vaststellen.

De andere producenten van duurzame energie kunnen hun inkomsten zeker stellen via twee routes, namelijk met de verkoop van thans nog de «groene labels» en te zijner tijd van groene-stroomcertificaten en met de verkoop van elektriciteit. Beide kunnen ofwel direct aan een afnemer verkocht worden ofwel indirect via de beurzen voor certificaten en elektriciteit.

Als de markt voor groene-stroomcertificaten zich ontwikkelt en het komt tot verhandeling van certificaten op een volwassen beurs, dan verwacht ik dat het voor duurzame producenten zelfs mogelijk zal zijn investeringen te financieren met futures, opties op groene-stroomcertificaten.

De leden van de RPF-fractie toonden zich niet gecharmeerd van het systeem van groene-stroomcertificaten en vroegen of dat systeem niet het nadeel heeft dat de inzet van groene stroom beperkt blijft tot de hoeveelheid elektriciteit, aangegeven door de certificaten.

Het systeem van groene-stroomcertificaten is de uitwerking van het concept van het wettelijk verplicht minimum-aandeel groene stroom in de elektriciteit die over de netten gaat. Het belemmert op geen enkele wijze een groter aandeel dan hetgeen wettelijk zal worden bepaald. Ook in een situatie van een wettelijk verplicht minimumaandeel is het denkbaar dat er producenten, leveranciers en afnemers zijn die vrijwillig de voorkeur geven aan een hoger aandeel duurzame energie.

Voorts wensten deze leden informatie over de wijze waarop extra inzet op het gebied van groene stroom bevorderd wordt.

Het huidig instrumentarium ter bevordering van groene stroom is beschreven in het Actieprogramma «Duurzame energie in opmars». Ook indien het systeem van groene-stroomcertificaten zou worden ingevoerd, zal de behoefte en noodzaak bestaan om met behulp van flankerend beleid (onderzoek, ontwikkeling, demonstratie, marktintroductie) de verdere groei van duurzame energie tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten te bevorderen.

Ten slotte vroegen zij of afnemers van groene stroom in het systeem van groene-stroomcertificaten niet meer betalen dan afnemers van niet-groene stroom.

In het systeem van groene-stroomcertificaten hebben alle afnemers de verplichting om een bepaald deel van hun elektriciteitsgebruik te dekken met elektriciteit die is geproduceerd met duurzame bronnen, hetgeen moet blijken uit een bepaalde hoeveelheid gekochte en te overleggen certificaten.

Alle afnemers zijn dan ook afnemers van groene stroom, en betalen daarvoor. Alleen indien in een dergelijke situatie een afnemer vrijwillig kiest voor een hoger aandeel groene stroom dan wettelijk verplicht is gesteld, zal deze daarvoor meer moeten betalen dan afnemers die daarvoor niet kiezen.

Wat betreft de vraag van de leden van de RPF-fractie met betrekking tot de bevordering van energiebesparing, verwijs ik deze leden terug naar mijn beschouwing ten aanzien van soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie.

Ook de leden van de GPV-fractie wil ik in de eerste plaats verwijzen naar mijn antwoord aan de PvdA-fractie ten aanzien van de bevordering van energiebesparing.

Wat hun suggestie betreft om aan leveranciers toe te staan een hoger tarief in rekening te brengen als zij zich inspannen voor energiebesparing bij de afnemer, wijs ik erop dat voor beschermde afnemers de mogelijkheid om een MAP-bijdrage te innen, is vastgelegd in de Wet energiedistributie. Het desbetreffende artikel blijft ook met de inwerkingtreding van de nieuwe Elektriciteitswet van kracht.

De verwachting is echter dat deze leveranciers minder gebruik zullen maken van deze optie omdat steeds meer afnemers vrij worden en dus zelf hun leverancier kunnen kiezen. Een hoger tarief leidt dan tot een slechtere concurrentiepositie.

Dit neemt niet weg dat leveranciers energiebesparing bij hun vrije klanten zullen blijven bevorderen. Om hun klanten te behouden in een concurrerende markt zullen de distributiebedrijven naast een goede prijs ook energie(besparings)diensten aanbieden. Bovendien zullen zelfstandige derden waarschijnlijk deze diensten gekoppeld aan handel/makelaarschap leveren. Ervaring in Zweden toont dat in de zoektocht naar het voordeligste contract voor bedrijven ook besparingsopties in beeld komen. In de energiebesparingsnota zal ik ingaan op mogelijke instrumenten om deze ontwikkeling ook in Nederland te bevorderen.

Voor een uitleg van artikel 48 verwijs ik de leden van de GPV-fractie naar mijn beschouwing over de bevordering van energiebesparing in het antwoord op vragen van de PvdA-fractie.

Ook voor een antwoord op de vraag welke marktpartij een verplicht aandeel duurzaam moet worden opgelegd, verwijs ik hen naar een eerder antwoord, namelijk aan de leden van de D66-fractie.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de invoering van het systeem van groene-stroomcertificaten, naar het verstrekken van certificaten en naar sancties die in dat kader worden gesteld. Ik verwijs deze leden voor een antwoord op deze vragen naar mijn betoog ten aanzien van soortgelijke vragen van leden van de fracties van GroenLinks, het CDA en de PvdA.

HOOFDSTUK 10. AANPASSING VAN DE WET ENERGIEDISTRIBUTIE

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de aanpassingen van de Wet energiedistributie gevolgen hebben voor de in artikel 2 van die wet genoemde taken voor de leveranciers aan vrije afnemers.

Ik kan bevestigen dat de voorgestelde aanpassingen van de Wet energiedistributie tot gevolg hebben dat alle bepalingen uit die wet wat elektriciteit betreft uitsluitend betrekking hebben op de vergunninghouders/leveranciers aan beschermde afnemers. De in artikel 2 van die wet geformuleerde taken blijven gelden, waarbij ik het volgende aanteken. Bij nader inzien is het niet praktisch om de taak in artikel 2, onder b, te weten het bevorderen van de veiligheid van het gebruik van toestellen en installaties die elektriciteit gebruiken, te leggen bij de vergunninghouder/ leverancier. Niet alleen zou daarmee die taak vervallen voor een leverancier die levert aan vrije afnemers maar ook de aard van die werkzaamheden sluit beter aan bij de werkzaamheden van de netbeheerder, die de aansluiting op het net verzorgt. In die zin is dan ook bij nota van wijziging die taak toegevoegd aan de taken van de netbeheerder genoemd in artikel 16. De taak genoemd in artikel 2 van de Wet energiedistributie om besparing en duurzaam te bevorderen, is in algemene zin toegekend aan producenten en leveranciers van elektriciteit in artikel 48 van het wetsvoorstel. Die taak slaat dus zowel op vergunninghouders als op leveranciers aan vrije afnemers.

De leden van de CDA-fractie wezen op de gevolgen van het wetsvoorstel voor de Wet energiedistributie en op de consequenties voor gas en warmte, vooral ook waar het om de behandeling van de verschillende netten gaat. In dat verband vroegen zij naar de wettelijke integratie tussen de drie energiedragers, elektriciteit, gas en warmte. Ook de leden van de VVD-fractie wezen op die samenhang, waarbij zij vroegen naar het perspectief op een «brede Energiewet».

Ik besef dat voor de horizontaal geïntegreerde distributiebedrijven met het huidige wetsvoorstel een gecompliceerde situatie kan ontstaan. Ik wijs er evenwel met nadruk op dat het geenszins mijn bedoeling is, dat als gevolg van een faseverschil dat ontstaat bij de wetsvoorstellen voor elektriciteit en gas, de reeds jarenlang succesvol gevoerde horizontale integratie bij de distributiebedrijven wordt doorkruist. Ook om die reden is aan netbeheerders toegestaan ook activiteiten op het gebied van andere energie-infrastructuur te verrichten (artikel 17). Naar mijn oordeel zal die integratie nog verder doorgevoerd worden, mede gezien de internationale beweging van integratie tussen de elektriciteits- en gasmarkten. Ook de consument zal met zijn gedrag die ontwikkeling bevorderen, daar deze immers meer geïnteresseerd zal zijn in een bepaald gebruiksgemak aan energie, temperatuur en licht, dan in specifieke energiedragers zoals gas, elektriciteit of warmte. Een vergelijkbare ontwikkeling zal een rol spelen bij de keuze omtrent de aan te leggen energie-infrastructuur. Bij de problematiek van de zogenaamde VINEX-locaties zal ik daar nader op ingaan.

Dat neemt niet weg dat niet alles tegelijkertijd kan worden gedaan. Ik heb bewust gekozen voor een stapsgewijze aanpak, mede in verband met de stand van de discussies in Europa, maar ook vanwege de groeiende problematiek waarmee de uitvoering van de bestaande Elektriciteitswet 1989 gepaard ging. Door in het wetsvoorstel de elektriciteitsketen volledig verticaal te benaderen, is een relatie met de distributieketen onvermijdelijk, dus met de Wet energiedistributie en de distributie van gas en van warmte. Daarom heb ik expliciet de mogelijkheid geboden aan de beheerders van de elektriciteitsnetten ook het beheer te doen van netten voor gas en warmte.

Voor het toezicht zal met een duidelijke boekhoudkundige scheiding van de onderscheiden activiteiten de problematiek kunnen worden verholpen. Ik ben mij dus van deze problematiek bewust en ik zal daar dan ook bij de voorbereiding van het wetsvoorstel voor gas rekening mee houden. Op termijn stel ik mij voor te komen tot een integrale Energiewet waarin naast elektriciteit, gas en warmte ook de Wet energiedistributie wordt geïntegreerd. Dat biedt dan niet alleen een breder kader voor het Energierapport, maar ook voor de wijze om de aanleg van nieuwe energie-infrastructuur in nieuwbouwlocaties integraal te benaderen.

In antwoord op de meer specifieke vraag van de leden van de CDA-fractie naar artikel 12 van de Wet energiedistributie wil ik opmerken dat artikel als gevolg van het rapport Markt en Overheid wel degelijk is aangepast. Immers, artikel 64, onderdeel E, lid 2 van het wetsvoorstel, impliceert dat het bevoordelingsverbod vanuit het elektriciteitsleveringsbedrijf c.q. het gas-en warmtedistributiebedrijf ten opzichte van commerciële dochters is uitgebreid tot alle dochterbedrijven en niet meer is beperkt tot de dochters «met activiteiten die verband houden met het verbruiken van elektriciteit, gas of warmte, geleverd door het distributiebedrijf, of met het voortbrengen van elektriciteit, gas of warmte».

Ook vroegen deze leden naar de gevolgen van de verschillende regimes voor elektriciteit, gas en warmte in de mededingingsregeling van artikel 12. Immers, het kan niet worden ontkend dat aan de monopolie-activiteit «levering van elektriciteit» eisen worden gesteld, die aan de vrije leveringsactiviteit niet worden gesteld, terwijl dit onderscheid voor gas en warmte (nog) niet wordt gemaakt. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat wanneer de vrije levering van elektriciteit in een aparte rechtspersoon wordt ondergebracht, die rechtspersoon geen beperkingen krijgt opgelegd om activiteiten te doen die zijn «monopolie-zuster» wel heeft. Dat kan in de markt tot allerlei onduidelijke situaties leiden. Gezien evenwel de beweging dat bij de energiebedrijven men ook bij vrije levering de integratiegedachte volgt, (immers de thans vrije klanten zijn vooral geïnteresseerd in de toepassing van energie, de kracht, de warmte, de stoom etc.) vertrouw ik erop dat deze tijdelijke discrepantie in de praktijk niet tot problemen zal leiden. Uiteraard zal ik de ontwikkelingen dienaangaande blijven volgen.

De leden van de CDA-fractie achtten het wenselijk om voor geschillen met betrekking tot de uitvoering van artikel 12 van de Wet energiedistributie op een soortgelijke wijze een rechtsbeschermingsvoorziening te bieden als in artikel 33 van dit wetsvoorstel is gedaan.

Ik herinner deze leden aan mijn uitlatingen die ik heb gedaan tijdens de behandeling van de Wet energiedistributie. Daarbij heb ik steeds nadrukkelijk gesteld dat partijen zelf, zo zij dat wensen, een geschillenregeling tot stand kunnen brengen. Daarmee kan worden voorkomen dat in alle gevallen een beroep op de rechter dient te worden gedaan. Ik moet constateren dat, ondanks mijn herhaalde oproepen dienaangaande, partijen tot op heden geen geschillenregeling konden realiseren. Nieuwe initiatieven daartoe zijn van mijn kant niet te verwachten, ook niet in wetgevende zin als door deze leden bedoeld. Wel kan ik hierbij aantekenen, dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Mededingingswet, handelingen van een energiebedrijf in strijd met artikel 12 van de Wet energiedistributie ook onder het regime van misbruik van machtspositie van artikel 24 van de Mededingingswet vallen. Er kan dus ook een beroep op de NMa worden gedaan.

De leden van de CDA-fractie wensten meer informatie over de internationale gevolgen van het wetsvoorstel. Meer specifiek wezen deze leden op de passage in de toelichting bij het wetsvoorstel, dat Nederland in theorie netto-exporteur van elektriciteit kan worden. Ook de leden van de PvdA-fractie haalden deze uitspraak aan.

De internationale gevolgen van de wet hangen niet alleen af van de invulling en besluitvorming in Nederland, maar ook van de wijze waarop andere landen de markt liberaliseren en van de capaciteit van de elektriciteitsverbindingen met andere landen.

Over de vraag hoe de door de leden van de CDA-fractie genoemde landen de liberalisering zullen invullen, is nog geen zekerheid te geven. Bekend is dat de Duitse markt waarschijnlijk in één keer verregaand open gaat. België heeft van de Europese Commissie een jaar uitstel gekregen van implementatie. Denemarken heeft nog geen wetsvoorstel ingediend. Op grond van het verplichte openingspercentage staat vast dat in Denemarken kleinere afnemers dan de voor Nederland aangewezen groep grootverbruikers, met ingang van 1999 vrij moeten zijn.

De capaciteit en het aantal verbindingen van Nederland met België en Duitsland, maakt dat een geliberaliseerde Nederlandse markt veel meer een internationaal karakter zal hebben dan de open Engelse markt. Het Verenigd Koninkrijk is op dit moment slechts met een kabel met het Europese vaste land verbonden. Ervaringen uit de open Scandinavische markt tonen dat tussen landen waar de markt geliberaliseerd is een levendige im- en export van elektriciteit ontstaat, indien er voldoende onderlinge elektriciteitsverbindingen zijn.

In zijn studie naar marktwerking in de energiesector komt Professor Künneke van de TU Twente tot een vergelijkbare conclusie voor wat betreft de im- en export met Duitsland. Hij concludeert ook dat, kijkend naar de technische en economische kenmerken van de Nederlandse elektriciteitssector, Nederland een netto-exporteur van elektriciteit kan worden. Of dit praktisch ook het geval zal zijn hangt sterk af van de realisatie van productiecapaciteit in de toekomst. De leden van de PvdA-fractie merken overigens terecht op dat dit ver weg lijkt in de huidige situatie, waarin Nederland netto-importeur is.

De leden van de CDA-fractie vermoedden dat er onduidelijkheid is blijven bestaan omtrent de nevenactiviteiten die in het kader van artikel 12 van de Wet energiedistributie al dan niet tot de kernactiviteiten kunnen worden gerekend en vroegen of het wetsvoorstel hiervoor een oplossing zou moeten brengen.

Als ik het goed begrijp doelen deze leden op de met het wetsvoorstel gewijzigde bepalingen van artikel 12 van de Wet energiedistributie en dan met name de daarin genoemde uitzonderingen die niet in een aparte dochter behoeven te worden ondergebracht. Voorop zij gesteld dat artikel 12 niets wijzigt voor gasdistributie en voor warmtedistributie en dat alle uitzonderingsactiviteiten van artikel 12 kunnen worden gecontinueerd. Voor elektriciteit gaat het vervolgens om de vergunninghouder/leverancier die levert aan beschermde afnemers. Die vergunninghouder mag in dezelfde rechtspersoon ook elektriciteit leveren aan niet beschermde afnemers, mag gas en warmte leveren, mag alles doen wat met die levering samenhangt, mag (nagenoeg) gratis besparingsadviezen leveren en mag incasso's doen voor derden. Het verrichten van veiligheidscontroles op toestellen die elektriciteit verbruiken, acht ik bij nader inzien een taak die beter door de netbeheerder kan worden uitgevoerd. In de nota van wijziging is het wetsvoorstel op dit punt aangepast.

HOOFDSTUK 11. TOEKOMSTIGE ENERGIEWETGEVING

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom nog niet het perspectief voor een brede Energiewet kan worden geboden, alsmede waarom integrale wetgeving afhankelijk gemaakt wordt van liberalisatie van de elektriciteits- en gasmarkt. De leden van de VVD-fractie stelden eveneens vragen bij de stelling dat er nog geen perspectief is op een brede Energiewet, waarbij zij voorafgaand aan zo'n wet voorkeur zouden geven aan een «brede» Elektriciteitswet, waarin ook de Wet energiedistributie zou zijn opgenomen.

Het huidige wetsvoorstel heeft in belangrijke mate het karakter van een wet voor een overgangsperiode: tot 1 januari 2007 zal sprake zijn van beschermde afnemers, waarvoor bijzondere wettelijke regels nodig zijn, en tot uiterlijk 19 februari 2006 zullen bovendien regels gelden voor de import en export van elektriciteit. Bovendien zal nog worden bezien of en zo ja op welke termijn, de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit wordt ondergebracht. Deze en andere ontwikkelingen betekenen, dat de betekenis van de nieuwe Elektriciteitswet de komende jaren zal gaan veranderen.

Een brede Energiewet heeft daarentegen meer het karakter van een consolidatie waarin regels neergelegd kunnen worden die voor een langere termijn voor de gehele energievoorziening gelden. Zolang deze regels, ook op het gebied van gas en warmte, nog erg sterk in ontwikkeling zijn, kan er nog geen zicht zijn op een brede Energiewet op de korte termijn. De eerste evaluatie van de wet biedt een geschikt moment om daar hardere uitspraken over te doen, omdat dan naar verwachting ook de gaswet in werking is.

Het maken van regels over gas tegelijkertijd met de voorgestelde regels voor elektriciteit is sterk af te raden omdat de betrokken richtlijnen een verschillende tijdshorizon hebben. De datum waarop de elektriciteitsrichtlijn moet zijn geïmplementeerd is 19 februari 1999; voor de ontwerp-gasrichtlijn zal die datum veel later liggen. Wachten op de gasrichtlijn zou dan leiden tot overschrijding van de implementatietermijn van de elektriciteitsrichtlijn, waaraan het EG-Hof van Justitie op basis van EG-recht zware gevolgen verbindt.

De Wet energiedistributie is niet opgenomen in de ontwerp-Elektriciteitswet, omdat die eerstgenoemde wet ook betrekking heeft op de distributie van gas en warmte. Het is beter om een aparte wet voor een omlijnd onderwerp – energiedistributie – te hebben, dan om in een wet, die primair gaat over de organisatie van de elektriciteitsvoorziening, ook enige bepalingen op te nemen die gaan over distributie van gas en warmte.

De leden van de CDA-fractie merkten voorts op dat de gasrichtlijn zijn voltooiïng nadert en dat deze richtlijn zal worden geïmplementeerd in een Gaswet. Naar aanleiding daarvan stelden zij diverse vragen, namelijk naar de huidige organisatie van de gassector en de prijsstelling van transport, distributie en aflevering van gas. Ook wensten zij informatie over de te verwachten wijzigingen in de gassector bij de invoering van de gasrichtlijn, onder meer wat productie van aardgas, ook in kleine velden, betreft. Zij zagen graag een omschrijving van de hoofdlijnen van de Aardgaswet.

De huidige organisatie van de gassector wordt gekenmerkt door een centrale rol van de NV Nederlandse Gasunie. Een tiental producenten is in Nederland als operator actief in de opsporing en winning van aardgas. Gasunie is de partij die in het merendeel van de gevallen dit Nederlandse aardgas koopt en verder verhandelt. De klanten van Gasunie bestaan uit de distributiebedrijven, elektriciteitsproducenten (SEP), grote afnemers en exportafnemers. De distributiebedrijven beleveren op hun beurt de kleinverbruikers en de (klein)zakelijke markt. Het gas wordt geleverd tegen een all-in prijs volgens het principe van de marktwaarde. Hierbij wordt de waarde van het gas bij de eindverbruikers als uitgangspunt genomen. Deze marktwaarde is afhankelijk van de kosten van het gebruik van het meest gerede energetische alternatief.

De tekst van de ontwerp-richtlijn, waarover op 8 december jl. tijdens de Energieraad een akkoord werd bereikt, geeft geen aanleiding tot het doorvoeren van bijzondere wijzigingen in de gassector, voor zover het gaat om zaken die niet reeds in de Derde Energienota zijn aangekondigd. Zo is in de Derde Energienota (en later in de notitie «Stroomlijnen» en de «brief naar aanleiding van Stroomlijnen») aangegeven dat de gasmarkt in 2007 volledig vrij zal zijn. De ontwerp-richtlijn is bepalend voor de vorm en inhoud van de regelgeving ten aanzien van de toegang tot de netwerken; zoals het er nu naar uit ziet zal de richtlijn geen structuurwijzigingen voorschrijven op dit gebied. Het richtlijnvoorstel beperkt zich grotendeels tot het voorschrijven van een systeem van onderhandelde of gereguleerde toegang (nTPA en rTPA), de openbaarmaking van indicatieve transporttarieven, het voeren van een interne, gescheiden boekhouding door geïntegreerde bedrijven en het opzetten van een geschillenprocedure waar het geschillen over toegang betreft. De ontwerp-richtlijn heeft geen direct effect op de productie van aardgas in Nederland. Dat is geregeld in de koolwaterstof-richtlijn die zijn vertaling heeft gevonden in de diverse mijnwetten. Wat betreft de vrijmaking van de klanten, zal de regelgeving op het terein van gas zoveel mogelijk aansluiten bij de lijnen van de elektriciteitsmarkt.

Wat de vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot artikel 68 betreft, merk ik het volgende op. Bij de invoering van de stadsverwarming is bepaald dat gezinnen voor ruimteverwarming niet meer hoeven te betalen dan zij jaarlijks kwijt zouden zijn op basis van aardgasprijzen: «het niet meer dan anders beginsel». Artikel 68 bepaalt dat het in het licht van de liberalisering van de elektriciteitsproductiesector mogelijk is het verlies dat de warmteleverancier, in casu de productiesector, lijdt, te compenseren.

Besloten is de stadsverwarmingsverliezen op een aantal projecten uit het verleden jaarlijks te berekenen op basis van de werkelijk gemaakte verliezen. Hierdoor is het mogelijk om rekening te houden met een fluctuatie van de brandstofprijzen, die mede bepalend zijn voor de omvang van de stadsverwarmingsverliezen. Deze keuze leidt er toe dat gezinnen die aangesloten zijn op de stadsverwarming niet het risico lopen meer te moeten betalen voor hun ruimteverwarming dan wanneer hun energiedrager gas zou zijn. Dankzij deze regeling blijft het mogelijk om de warmte-afnemers het «niet meer dan anders principe» te bieden.

De leden van de CDA-fractie vroegen om een uiteenzetting over het gevoerde en te voeren beleid inzake productie, transport en distributie van warmte, waarbij zij wensten te weten of de nieuwe Elektriciteitswet een wijziging in het warmtebeleid met zich zal brengen.

Op dit moment wordt een startnotitie voorbereid om de toekomst van warmtelevering in Nederland in kaart te brengen. Op basis daarvan zal een consultatieronde starten met de meest betrokken partijen. Net als bij dit wetsvoorstel zal deze consultatie waarschijnlijk in een notitie uitmonden waarin ook de veranderingen in de sector (inclusief wetgeving en liberalisering) en hun mogelijke gevolgen zullen worden aangegeven. Het punt waar deze leden op wijzen heeft dus mijn aandacht.

Wat de warmteproductie betreft valt op te merken dat het WKK-beleid dat is gevoerd, succesvol is geweest. Op VINEX- en andere grote nieuwbouwlocaties wordt het transport en de distributie van warmte via de OEI-methode (Optimale Energie Infrastructuur) afgewogen tegen andere in aanmerking komende energiesystemen.

Voor een antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot meer integrale energiewetgeving, verwijs ik deze leden naar het antwoord dat ik de leden van de CDA-fractie gaf op een soortgelijke vraag.

HOOFDSTUK 12. GEVOLGEN VOOR BEDRIJFSLEVEN EN MILIEU

De leden van de PvdA-fractie wensten graag meer inzicht te hebben in de kosten en baten van de introductie van marktwerking. Ook de leden van de fracties van het CDA, de D66, de SP en de SGP vroegen daarnaar. Daarbij werd in het bijzonder aandacht gevraagd voor de kosten van de juridisch-organisatorische scheiding van functies bij de bedrijven als gevolg van de wet: de levering aan beschermde afnemers, de levering aan vrije klanten, productie van elektriciteit en het elektriciteitsnetwerk voor transport.

De kosten van de scheiding zullen per bedrijf verschillen, afhankelijk van de huidige inrichting van de organisatie en de financiële administratie en van de wijze waarop de bedrijven aan de wettelijke verplichting tot scheiding invulling willen geven. Bij bedrijven waar het netbeheer nu al in een aparte businessunit is ondergebracht, is de scheiding eenvoudig door te voeren. Bedrijven die nog volledig geïntegreerd zijn, zullen meer moeten doen.

Tegenover de kosten van de scheiding staat het grote voordeel dat op deze manier de vrije en non-discriminatoire toegang tot het net te realiseren en te controleren is. Bovendien ben ik van mening dat in een geliberaliseerde markt het zowel voor de toezichthouder als voor de bedrijven zelf van belang is om inzicht te hebben in de prestaties en ontwikkeling van de verschillende onderdelen van een bedrijf die een afzonderlijk markt bedienen, zoals transport en levering aan vrije klanten.

In het overleg met de sector over het voorliggende wetsvoorstel is mij niet gebleken dat het kostenargument een prangende reden is om de huidige voorstellen voor de afscheiding te wijzigen. Dit neemt niet weg dat de invulling van de amvb's en ministeriële regelingen die kosten voor de sector veroorzaken, over tarieven, technische voorwaarden, aanwijzing van de netbeheerder en eisen aan de boekhouding, in nauw overleg tussen mijn departement, de toekomstige toezichthouder en de bedrijven uit de sector zal geschieden. De leden van de CDA-fractie brachten ook de inperking van de activiteiten van de netbeheerder onder de aandacht. Ik ben van mening dat deze inperking weinig financiële consequenties heeft, omdat het wetsvoorstel op dit punt niet wezenlijk verschilt van de voorschriften die voor scheiding van nuts- en commerciële activiteiten in de Wet energiedistributie staan.

Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie of marktwerking tot lagere elektriciteitstarieven zou leiden en wie daarmee gebaat zou worden. De leden van de CDA-fractie wensten eveneens te vernemen waar de eventuele voordelen van de liberalisering zullen neerslaan en vroegen bovendien hoe gegarandeerd wordt dat efficiencyverbetering ook ten goede komt aan de afnemers.

De leden van de CDA-fractie noemden zelf de twee mogelijke ontvangers, de bedrijven en de afnemers. Beide zullen waarschijnlijk profiteren. Elektriciteitsbedrijven hebben een prikkel tot grotere efficiency als zij hiervan ook de vruchten kunnen plukken om daarmee bijvoorbeeld hun financiële positie te versterken. Het is echter ook de bedoeling dat een goedkopere productie en distributie hun weerslag vinden in het tarief dat de afnemers betalen. Daarom zullen bij de vaststelling van de tarieven zowel voor de netwerken als de levering aan beschermde afnemers mogelijkheden voor efficiencyverbetering mede bepalend zijn voor de hoogte van de tarieven.

Voor het deel van de markt dat vrij is, zal de markt bepalend zijn voor het prijsniveau. Omdat verwacht wordt dat de concurrentie op de Europese markt sterk zal toenemen, betekent dit dat het voordeel van efficiencyverbetering in dit deel van de markt voornamelijk bij de afnemers zal neerslaan.

Wat de vraag van de leden van de PvdA-fractie betreft met betreking tot netto-import en -export verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie (hoofdstuk 10 van deze nota).

De leden van de CDA-fractie verzochten om een nauwkeuriger raming van de verwachte verbetering van de efficiency, gelet op de grote afstand tussen 450 miljoen en 1 miljard gulden per jaar.

Het is gegeven de vele veranderingen en onzekerheden niet mogelijk een nauwkeuriger raming te geven. Ook onderzoekers van onder andere de TU-Twente zijn daartoe niet in staat gebleken. De dynamiek en onderlinge verwevenheid van de verschillende veranderingsprocessen is debet aan deze onzekerheid. Ook het feit dat niet kan worden aangegeven in welk tempo de realisering van de interne elektriciteitsmarkt een feit zal zijn, speelt hierbij een belangrijke rol. Zeker is evenwel dat een aanzienlijke efficiencyverbetering haalbaar is.

Met betrekking tot de vraag bij welke marktpartijen de baten van de liberalisering zullen neerslaan, verwijs ik de leden naar het antwoord dat ik hierboven gaf aan de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts om een raming – kwalitatief en kwantitatief – van de te verwachten gevolgen voor de werkgelegenheid, met name vanwege de totstandkoming van het GPB, in relatie tot de liberalisering.

Wat betreft de kwalitatieve gevolgen voor de werkgelegenheid zal met de introductie van marktwerking een aantal nieuwe vaardigheden in de organisatie dienen te worden geïncorporeerd, met name gericht op het actief benaderen van de externe omgeving van de organisaties. Wat betreft de kwantitatieve gevolgen van de totstandkoming van het GPB is het mij bekend dat de werkgelegenheid de komende jaren fors zal afnemen. Daarbij heb ik in elk geval begrepen dat er met de vakbonden een akkoord is bereikt over het sociaal plan, waarin onder meer is afgesproken dat er geen gedwongen ontslagen zullen vallen tot en met het jaar 2000.

Verder wensten de leden van de CDA-fractie meer informatie over materiële en immateriële gevolgen van de tweejaarlijkse ramingen van de elektriciteitsbehoefte en de voorziening daarin, alsmede van vergunningen.

De administratieve lasten van de tweejaarlijkse ramingen en de vergunningen hangen nauw samen met de specifieke invulling van deze onderwerpen in de ministeriële regeling over de vergunning. Het staat mij voor ogen om zowel de vergunningen als de ramingen zo in te vullen dat de gevolgen voor de bedrijven, in dit geval de administratieve lasten, zeer beperkt blijven. In de ministeriële regeling over de vergunning zullen de gevolgen van de gekozen invulling zeker aandacht krijgen.

De leden van de CDA-fracties wensten ten slotte uitleg over de uitspraak dat het wetsvoorstel naar alle waarschijnlijkheid de ontwikkeling van het energieverbruik in Nederland niet zal beïnvloeden. Ook de leden van de D66-fractie vroegen daarnaar.

Deze leden hebben gelijk als zij erop wijzen dat besparingsmaatregelen van invloed zijn op het energieverbruik. Ik denk echter dat het zuiver is om te verwachten besparingen toe te rekenen aan het besparingsbeleid en bij de beoordeling van de ontwikkeling van het energieverbruik als gevolg van deze wet vooral te kijken naar de effecten van liberalisering. Invoering van groene-stroomcertificaten zal niet zozeer van invloed zijn op de ontwikkeling van het verbruik als wel op de samenstelling van het verbruik.

De implicatie die de leden van de CDA-fractie aan de overgang naar een vraaggestuurde markt verbinden, namelijk dat meer elektriciteit verbruikt zal worden, deel ik niet. Mij bekende jaarcijfers wijzen vooral op een groeiende elektriciteitsvraag door voortschrijdende elektrificatie van de maatschappij, zoals de toename van het gebruik van computers in de dienstverlenende sector in samenhang met de voorspoedige economische groei op dit moment.

Voor een antwoord op de vragen over de kosten en baten van het wetsvoorstel verwijs ik de leden van de fractie van D66 naar de hierbovenstaande antwoorden op vragen van de leden van de PvdA- en die van de CDA-fractie.

De leden van de GPV-fractie vroegen om aan te geven wat de te verwachten concurrentiepositie van het toekomstige GPB zal zijn. De te verwachten concurrentiepositie van het het toekomstige Nederlandse productiebedrijf is door het GPB i.o. geanalyseerd. Op basis van deze analyse is besloten de voorbereidingen voor de totstandkoming van het GPB voort te zetten en die maatregelen te (gaan) treffen die nodig zijn om een gezonde concurrentiepositie te verwerven. Te verwachten is dat er voor het GPB i.o. zowel nationaal als internationaal veel kansen en bedreigingen zullen optreden.

Voor de beantwoording van de vragen van de leden van de GPV-fractie met betrekking tot opsplitsing van bedrijven en de eventuele vergroting van de overnamekans daardoor verwijs ik naar hoofdstuk 1 van deze nota.

HOOFDSTUK 13. VENNOOTSCHAPSBELASTING

De leden van de CDA-fractie brachten begrip op voor het voorstel om de vrijstelling van de plicht tot het betalen van vennootschapsbelasting voor energiebedrijven te doen vervallen, maar maakten hun instemming afhankelijk van de behandeling van het wetsvoorstel, temeer waar de feitelijke invoering plaatsvindt via een nog in te dienen wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting.

Het wijzigingsvoorstel van de Wet op de vennootschapsbelasting is op 26 november 1997 behandeld in de Tweede Kamer. Tijdens de behandeling van dit voorstel is door de Tweede Kamer aanvaard dat de vennootschapsbelasting voor energiebedrijven zowel voor monopolie-activiteiten als ook voor actitiviteiten die in concurrentie worden uitgevoerd per 1 januari 1998 wordt ingevoerd. Tevens is in de toelichting op het wetsvoorstel de mogelijkheid opengehouden de Vpb-plicht gefaseerd in te voeren. Op dit moment zijn de Ministeries van Financiën en van Economische Zaken nog in overleg over de wijze waarop invulling gegeven wordt aan deze gefaseerde invoering. Aangezien de vennootschapsbelasting per 1 januari 1998 wordt ingevoerd, zal er dan eveneens duidelijkheid moeten zijn over de gefaseerde invoering. In ieder geval kan medegedeeld worden dat in het eerste jaar 0% van de winst onder de Vpb valt. De verwachting is dat binnenkort de daadwerkelijke invulling van de amvb bekend is. Vóór het wetgevingsoverleg zal ik u daarover nader informeren.

Wat betreft de vraag van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de invoering van de vennootschapsbelasting, wijs ik hen in de eerste plaats op mijn antwoord gegeven aan de leden van de CDA-fractie, alsmede op antwoorden op soortgelijke vragen die ik eerder aan hen heb gegeven. Ten aanzien van de verwachte belastingopbrengsten, merk ik het volgende op. De budgettaire consequenties van dit voorstel zijn momenteel niet exact aan te geven, aangezien deze samenhangen met de wijze waarop de gefaseerde invoering van de vennootschapsbelasting wordt vormgegeven. Echter, als de liberalisering is voltooid, zal de belastingopbrengst, conform de ramingen op grond van het rapport van de nationale investeringsbank, structureel ongeveer 600 miljoen bedragen.

Naast de bereidheid om de vennootschapsbelasting gefaseerd in te voeren, heb ik toegezegd, onder conditie van de totstandkoming van het GPB, een bijdrage te leveren aan de «bakstenen» ter verbetering van de solvabiliteitspositie van met name de productiesector (zie artikel 68 van het wetsvoorstel).

De leden van de RPF-fractie vroegen of de vennootschapsbelasting invloed heeft op de prijs die berekend wordt aan de beschermde afnemer. Ook de leden van de VVD- en CDA-fractie stelden deze vraag.

De vennootschapsbelasting is een belasting op de winst van de energiebedrijven. De invoering van de vennootschapsbelasting is het eerst merkbaar voor de aandeelhouders van de energiebedrijven. Daarnaast zal ik de tarieven van de beschermde afnemers vaststellen, waarbij het niet de bedoeling is dat de invoering van de vennootschapsbelasting een rechtstreekse doorwerking heeft in de tarieven.

HOOFDSTUK 14. SLOTOPMERKINGEN

Paragraaf 1. Gemeenten en provincies

De leden van de CDA-fractie wensten opheldering over de rol van gemeenten en provincies bij, met name, de optimalisatie van de energie-infrastructuur. Ook de leden van de fracties van D66 en GroenLinks verzochten daarom en vroegen onder meer welke middelen de lagere overheden voor het uitoefening van hun rol hebben. Daarbij wezen zij op de artikelen 19 en 60 van het wetsvoorstel en op artikel 17 van de Wet energiedistributie. Ook werden door leden van deze fracties vragen gesteld naar de ruimte voor lagere overheden om zelf eisen te stellen met betrekking tot duurzame energie, naar de verwerking van extra kosten, naar de verantwoordelijkheid voor afweging van de verschillende energiedragers en naar de wijze waarop een eventuele aanbestedingsprocedure werkt.

Niet alleen de vragen gesteld door deze leden, ook de reacties uit diverse maatschappelijke geledingen (gemeenten, energiebedrijven en dergelijke) geven mij aanleiding het vraagstuk van de besluitvorming rond de optimalisatie van de energie-infrastructuur bij grote nieuwbouwlocaties nader te beschouwen. Ik doe dat mede naar aanleiding van het advies van de Algemene Energieraad (u per brief 97056910 d.d. 10 oktober 1997 aangeboden).

De mogelijkheid om bij grote nieuwbouwlocaties de energiestructuur zo in te richten, dat deze qua infrastructuur en leveringsmogelijkheden in overeenstemming is met het beleid met betrekking tot energiebesparing en de ontwikkeling van duurzame energiebronnen, dient volledig te worden benut. Daarbij is aansluiting op het beleid en de regelgeving, gericht op het duurzaam bouwen, wenselijk. Het wetsvoorstel biedt daarvoor mijns inziens nieuwe aangrijpingspunten, waarbij artikel 19 de mogelijkheid biedt om nadere regels te stellen. Samen met de Minister en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bereid ik daarvan een uitwerking voor, die niet alleen geldt voor de Elektriciteitswet, maar die in een latere fase ook kan gelden voor aardgas.

In aansluiting op het advies van de Algemene Energieraad stel ik mij voor gebruik te maken van het model van de Energievisie. Lagere overheden zullen worden verplicht om voor grote nieuwbouwlocaties een Energievisie op te stellen, die vanzelfsprekend dient door te werken in de besluitvorming over de ruimtelijke ordening. De amvb op grond van artikel 19 van het wetsvoorstel zal globale eisen stellen aan de inhoud van die Energievisie en zal normen stellen voor de beoordeling daarvan. De Energievisie geeft een afweging van verschillende mogelijkheden voor een energiestructuur waarin de verschillende energiedragers elektriciteit, gas en warmte en hun verschillende opwekkings- en transportmogelijkheden worden betrokken. Daarbij zal voorkomen moeten worden dat bepaalde energiedragers worden bevoordeeld, bijvoorbeeld omdat de betrokken lagere overheid belanghebbende/aandeelhouder is van een energiebedrijf dat de ene optie wel en de andere optie niet in zijn activiteitenpakket heeft. Ook wordt ingegaan op relevante omgevingsfactoren zoals de aanwezigheid van industrie- of tuinbouwgebieden. Voor de beoordeling zal het model van de EPL (de energieprestatienorm op lokatie) een centrale rol spelen, naast de in het Bouwbesluit verplicht gestelde EPN (energieprestatienorm). Binnen deze kaders kunnen lagere overheden een eigen inhoud geven aan de Energievisie. Zij zijn daarvoor ook de verantwoordelijke partij en stellen vervolgens de Energievisie vast, die in het desbetreffende bestemmings- of streekplan dient door te werken.

Desgewenst kunnen gemeenten de uitwerking van de Energievisie laten aanbesteden. Bij de uitwerking van de aanbestedingsprocedure zal bezien worden of aangesloten kan worden bij de aanbestedingsprocedures die gewoonlijk plaatsvinden bij de ontwikkeling van grote nieuwbouwlocaties. Daarbij kunnen consortia van projectontwikkelaars, aannemers en energiebedrijven, de laatsten al dan niet als onderaannemer, betrokken worden. In de amvb op grond van artikel 19 kan op deze wijze invulling worden gegeven aan de aanbestedingsprocedure, waarbij volstaan zal worden met het vastleggen van een aantal uitgangspunten, bijvoorbeeld met betrekking tot de formulering van energieprestaties. De invulling van de Energievisie wordt dan overgelaten aan de aanbestedende partijen, waarbij innovatieve oplossingen en nieuwe technologieën maximaal gestimuleerd kunnen worden.

Er is een bestuurlijk-juridische vraag gerezen naar de relatie met de bevoegdheden van de lagere overheden en artikel 17 van de Wet energiedistributie en artikel 60 van het wetsvoorstel. Artikel 17 van de Wet energiedistributie verbiedt namelijk provinciale en gemeentelijke overheden regels te stellen met betrekking tot de distributie van energie in het belang van de energievooziening. Uit de toelichting op dit artikel blijkt dat het verbod zich ook uitstrekt tot onderdelen van privaatrechtelijke overeenkomsten die de distributie op een zodanige wijze regelen als gewoonlijk in een publiekrechtelijke regeling het geval is. Een pendant van artikel 17 is te vinden in artikel 60 van de ontwerp Elektriciteitswet dat de productie en het transport van elektriciteit toevoegt. Artikel 60 heeft dan ook hetzelfde oogmerk als artikel 17 van de Wet energiedistributie. Het verbod in de genoemde artikelen heeft betrekking op het stellen van regels door provincies en gemeenten in het belang van de energievoorziening. Het is nooit de bedoeling geweest dat zij niets meer over de inhoud van de locale of regionale energiestructuur te zeggen zouden hebben voor zover het het milieubeleid en de ruimtelijke ordening betreft. Het optimaliseren van de energiestructuur wordt door de bedoelde artikelen dan ook niet belemmerd, indien die uitwerking voldoet aan de randvoorwaarden van de amvb op grond van artikel 19.

Bij de opstelling van de amvb zal ook aandacht besteed worden aan de uitvoering en handhaving van een door de lagere overheden gekozen energiestructuur. Dat kan er toe leiden dat er in het desbetreffende gebied sprake zal zijn van een apart elektriciteitsnet met een andere netbeheerder dan in het omliggende gebied. Zo nodig zullen daarvoor in de voorwaarden voor het aansluiten van het ene net op het omliggende net voorzieningen worden getroffen. Ook kan de zorg voor de rentabiliteit van de desbetreffende investering met zich brengen dat de algemene voorwaarden voor het energietransport naar de desbetreffende woningen daarin eveneens voorziet.

De hier beschreven benadering zal ik, in overleg met de Minister en de Staatssecretaris van VROM, verder uitwerken. Ook zal daarvoor overleg worden gevoerd met het IPO en de VNG, met de energiebedrijven en met andere betrokken partijen. Ik zal bevorderen dat na inwerkingtreding van de wet een amvb zal worden vastgesteld, waarmee de voorbereiding en uitvoering van grote nieuwbouwprojecten die op stapel staan, kunnen worden gefaciliteerd. De hiervoor ontvouwde benadering zal ook worden betrokken bij de ontwerp-regelingen voor de gas- en warmtemarkten.

De leden van de CDA-fractie vroegen ook of gemeenten en provincies ten gevolge van beperkte winstuitkeringen vanwege de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt tegemoet gekomen worden.

In het kader van een onderzoek naar de financiële positie van de energiebedrijven dat onlangs in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken door de NIB is verricht, is eveneens aandacht besteed aan de winstverwachting van de energiebedrijven. Dit onderzoek laat zien dat gedurende de liberalisering van de markt de winsten zich positief zullen ontwikkelen. Tevens zal de vennootschapsbelasting gefaseerd worden ingevoerd, waardoor ook op dit punt de financiële gevolgen voor de gemeenten, zeker in de eerste, jaren beperkt blijven. Het voorgaande betekent dat de liberalisering van de markt in beginsel niet tot gevolg heeft dat er lagere winstuitkeringen aan de gemeenten gedaan behoeven te worden. Er is dan ook nog geen reden om de gemeenten financieel tegemoet te komen. Voor zover het ter versterking van de solvabiliteit nodig is om winsten in te houden, is dit geen financieel nadeel voor de aandeelhouders, omdat daarmee de waarde van hun aandeel stijgt.

Tenslotte wensten de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting op het verbod tot overdracht van aandelen, waarbij met name aandacht besteed zou moeten worden aan de vraag of de wet het benoemen van vertegenwoordigers van gemeenten en provincies tot commissaris bij het netwerkbedrijf belemmert.

De wet heeft tot doel om gedurende een beperkte periode een overdracht van aandelen buiten de kring van bestaande aandeelhouders tegen te gaan. Deze maatregel heeft vooral tot doel om, voordat privatisering gaat plaatsvinden, het wettelijk stelsel en vooral het toezicht daarop voldoende te ontwikkelen. Nadat deze periode is afgelopen, zijn aandeelhouders vrij om hun aandelen te vervreemden. De bepaling inzake het commissariaat bij de netbeheerder heeft een ander doel, namelijk het garanderen dat het netbeheer voldoende onafhankelijk is van productie en distributie. Gelet daarop staat niets het benoemen van vertegenwoordigers van een provincie of gemeente tot commissaris bij een netwerkbedrijf in de weg, zolang deze personen niet tevens een rol spelen bij het besturen van een productie- of distributiebedrijf.

Paragraaf 2. Sancties

De leden van de CDA-fractie vroegen in hoeverre de artikelen 13, derde lid, 21, tweede en derde lid, en 45, onderdelen b, c, d en e, de Minister van Economische Zaken een te grote beleidsvrijheid geven bij de toepassing van bestuurlijke sancties.

Ik neem aan dat artikel 45 een typefout is en dat artikel 47 beoogd werd. In het algemeen geldt dat alvorens een minister besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie, hij moet afwegen of het niet nakomen van de wettelijke verplichting het opleggen van de bestuurlijke sanctie rechtvaardigt. Zo niet, dan is nog te bezien of een ander sanctiemiddel kan worden ingezet. Bij de afweging heeft de minister een zekere mate van beleidsvrijheid, maar die vrijheid wordt beperkt door zijn verantwoordelijkheid voor de goede uitvoering en naleving van de wet.

Paragraaf 3. Overgangsregeling

De leden van de CDA fractie vroegen voorts of de huidige capaciteit van het net voldoende is om nieuwe overeenkomsten voor transport te kunnen uitvoeren. Ook wensten zij te weten of het mogelijk is dat toekomstige vrije afnemers langlopende contracten beëindigen bij het inwerkingtreden van de nieuwe Elektriciteitswet.

De capaciteit van het netwerk is in Nederland over het algemeen zeer goed te noemen, zodat dit een aanzienlijke flexibiliteit biedt voor meer marktwerking. Meer marktwerking hoeft over het algemeen overigens niet te leiden tot zeer grote veranderingen in feitelijke elektriciteitsstromen. Veel handel zal niet zozeer een fysiek maar veeleer een contractueel karakter hebben.

De vraag of afnemers de mogelijkheid hebben om lopende contracten te beëindigen, is niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Dat is primair afhankelijk van de inhoud van de contracten en van de toepassing van het burgerlijk recht. Ik wijs er overigens op dat het grootste deel van de afnemers in Nederland geen langlopende contracten heeft.

Paragraaf 4. Varia

De leden van de CDA-fractie hadden opmerkingen met betrekking tot de mededingingsaspecten van het GPB en vroegen of het gevaar van een dominante monopolist op de elektriciteitsmarkt bestaat, met het risico van kunstmatig hoge prijzen. Tevens stelden deze leden de vraag of de contracten tussen de productiesector en de distributiesector strijdig zijn met de Mededingingswet.

De vorming van een GPB moet worden beschouwd tegen de achtergrond van een snelle opening van de Europese elektriciteitsmarkt. Het marktaandeel van het GPB is met zo'n 70% op de Nederlandse markt zonder meer dominant te noemen. Op de Europese markt is het marktaandeel echter een veelvoud kleiner. Dat het aandeel van het GPB op de Europese markt moet worden bezien, volgt enerzijds uit het feit dat de Nederlandse markt na invoering van de wet voor zo'n 30% toegankelijk is en in 2002 voor ruim 60% en anderzijds uit het feit dat de capaciteit van de elektrische verbindingen met het buitenland zeer ruim is. Bijna geen ander land in Europa heeft zo'n grote im- en exportcapaciteit in verhouding tot de binnenlandse elektriciteitsbehoefte als Nederland. Dit betekent dat een Europese stroommarkt voor Nederland op korte termijn realiteit zal zijn.

Dit is ook de belangrijkste drijfveer achter de vorming van het GPB.

Naast de druk van de potentiële internationale concurrentie zal het GPB concurrentie ondervinden van decentraal vermogen. De Nederlandse industriële structuur leent zich bij uitstek voor een verdere groei van warmtekrachtvermogen. Deze gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte leidt tot zeer concurrerende elektriciteitsprijzen.

Concluderend ben ik van oordeel dat er voldoende concurrentiedruk op de markt zal zijn om kunstmatig hoge prijzen te voorkomen. Ik wijs er in dit verband overigens op dat de vormgeving van het GPB uiteraard moet voldoen aan de relevante mededingingswetgeving.

Wat betreft de vraag of het contract tussen distributiebedrijven en de productie-sector (het zogenaamde Protocol) strijdig is met de Mededingingswet, merk ik op dat dit niet aan mij maar aan de competente autoriteiten (NMa/DG-IV van de Europese Commissie) ter beoordeling is. Overigens verwijs ik in dit verband naar mijn eerdere opmerkingen over het Protocol naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie. Op de relatie tussen het Protocol en het herstructureringsproces in de sector, zal ik nader terugkomen in mijn toegezegde brief over het GPB.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts welke maatregelen worden getroffen om de solvabiliteit van de energiebedrijven te verbeteren en of Artikel IX van het wetsvoorstel tot wijziging van de belastingwetten 1998 (kamerstukken II 1997/98, 25 689) een oplossing biedt. Daarbij vroegen deze leden of hiermee een aanzet wordt geleverd tot de uitvoering van de motie van Dijke (kamerstukken II 1996/97, 25 097, nr. 19) De belangrijkste conclusie van het onderzoek van de NIB is dat een gefaseerde invoering van de vennootschapsbelasting een bijdrage zal leveren aan het verbeteren van de solvabiliteit van de energiebedrijven. Een verbetering van de solvabiliteit ten opzichte van het huidige niveau is noodzakelijk teneinde een goede uitgangspositie te verwerven.

In de ontwerp Elektriciteitswet wordt een gefaseerde liberalisering van de markt voorgesteld. De klanten worden in drie groepen vrij, te weten in 1999, 2002 en 2007. Door deze gefaseerde overgang van een nutssector naar een normale markt bevindt de elektriciteitssector zich een aantal jaren in een transitiefase. Hierbij past een gefaseerde invoering van de vennootschapsbelasting. Besloten is de invoering van de vennootschapsbelasting gelijke tred te laten houden met de liberalisering. Bij de evaluatie van de Elektriciteitswet zal de liberalisering nog niet zijn voltooid. Gelet op het bij de fasering te hanteren uitgangspunt zal dan de vennootschapsbelasting pas gedeeltelijk zijn ingevoerd. Hierbij wordt inhoud gegeven aan de bedoeling in de motie van Dijke. Zoals eerder gezegd zal op de cijfermatige indeling worden teruggekomen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Zowel de leden van de CDA-fractie als die van de VVD-fractie vroegen om afstemming van de definitie van «aansluiting» met dezelfde definitie in de Wet belastingen op milieugrondslag (de regulerende energiebelasting). Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie waarom in artikel 1, eerste lid, onder d, sub 1°, is gekozen voor het criterium «per aansluiting» en niet voor het totaalverbruik per afnemer.

Er is gekozen voor het criterium van de zwaarte van de aansluiting om te bepalen of iemand een beschermde afnemer is, aangezien dat een aanmerkelijk eenvoudiger te hanteren criterium is dan het totaalverbruik. Immers, het totaalverbruik van een afnemer verschilt van jaar tot jaar, terwijl voor een zwaardere of lichtere aansluiting met medewerking van de netbeheerder de installatie van de afnemer moet worden aangepast. Dat betekent ook dat het veel minder vaak zal voorkomen dat een bepaalde afnemer het ene jaar als vrije en het volgende als beschermde afnemer moet worden aangemerkt. Aansluiting heeft bovendien een relatie met totaalverbruik, doordat grotere verbruikers noodzakelijkerwijs zwaardere aansluitingen nodig hebben dan kleine verbruikers.

Wat de relatie met het begrip «aansluiting» uit de Wet belastingen op milieugrondslag betreft, ben ik bij nadere beschouwing tot de overtuiging gekomen dat het voordelen biedt om een element van de REB-definitie in dit wetsvoorstel over te nemen, namelijk de verwijzing naar artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken. Ook ben ik erop gewezen dat bij aansluiting tevens gedacht moet worden aan een verbindingen tussen twee netten op verschillende spanningsniveaus. Door de bij nota van wijziging voorgestelde aanpassing zullen de definities in de nieuwe wet en de Wet belastingen op milieugrondslag materieel dezelfde betekenis krijgen.

Artikel 2

De leden van de D66-fractie vroegen of de mogelijkheid aanwezig is om het Energierapport vaker en voor zover het het eerste rapport betreft, eerder vast te stellen.

De tekst van artikel 2, eerste lid, laat op zichzelf toe dat een Energierapport binnen een termijn van vier jaar wordt vastgesteld. In mijn antwoord op vergelijkbare vragen van de CDA-fractie heb ik evenwel aangegeven waarom het onwenselijk is om een kortere periode dan vier jaar te hanteren voor de vaststelling van het Energierapport. Wel is het de bedoeling dat het eerste Energierapport reeds medio 1999, dus aanmerkelijk eerder dan vier jaar na inwerkingtreding van de wet, zal verschijnen.

Artikel 5

De leden van de VVD-fractie huldigden de opvatting dat het toezicht uiteindelijk onafhankelijk moet zijn georganiseerd. Verder wensten zij een indicatie van de formatieve bezetting van de DTE.

Ik constateer met genoegen dat deze leden voor een «leerperiode» kunnen instemmen met mijn voorstel voor een dienst, waarbij de mogelijkheid wordt opengehouden na enkele jaren te kiezen voor een zbo-achtige organisatie en/of opneming in de NMa. Op grond van een uitgebreide analyse van de te verwachten werkbelasting van de DTE, waarbij tevens veronderstellingen zijn gemaakt over zowel gemandateerde als ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de taakuitvoering door de minister, wordt de formatieve omvang geraamd op ongeveer 15 full-time eenheden.

Artikel 6

De leden van de VVD-fractie vroegen of het wenselijk is eventuele incidentele aanwijzingen van de minister aan de dienst en beleidsregels van de directeur van de dienst te publiceren.

Ik onderschrijf de wenselijkheid van het openbaar maken van die aanwijzingen en beleidsregels. Dat artikel 6 niet spreekt over incidentele aanwijzingen en beleidsregels van de directeur van de dienst, komt omdat de artikelen 3:41 en 3:42 Awb reeds een regeling voor de bekendmaking van dat soort besluiten bevat. Voor zover het gaat om incidentele aanwijzingen, betreft het tot een of meer belanghebbenden gerichte besluiten die aan hen worden meegedeeld. Voor zover het gaat om beleidsregels van de directeur van de dienst, is sprake van bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht. Deze geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan plaats in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Aangezien het doelmatig is, dat de directeur van de dienst zijn beleidsregels zelf publiceert en aan de betrokkenen in de elektriciteitssector stuurt, wordt niet voorgeschreven dat zij in de Staatscourant zullen worden gepubliceerd, al is dat wel mogelijk.

Artikel 7

De leden van de VVD-fractie wensten een nadere toelichting op de status en de mate van vertrouwelijkheid van de informatie die bedrijven moeten overleggen.

Wat de status en mate van vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens betreft, verwijs ik naar de beschouwing die ik daarover gaf in het kader van de behandeling van de Mededingingswet (kamerstukken II 1996/97, 24 707 nr. 45). Mijn conclusie op grond daarvan is dat de uitzonderingsgronden voor openbaarmaking uit artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing zijn op gegevens die in het kader van artikel 7 aan de DTE ter hand zijn gesteld, op dezelfde wijze als dat geldt voor gevoelige bedrijfsinformatie die aan de NMa wordt verstrekt.

Artikel 8

De leden van de PvdA-fractie hadden een aantal aanvullende vragen over de organisatie van het toezicht en de relatie tussen de DTE en de NMa, in de eerste plaats vanwege de geschillenbeslechtende taak van de NMa.

In antwoord daarop zie ik de volgende mogelijke ontwikkeling van zo'n geschil. De DTE heeft de voorwaarden (waaronder de tarieven) voor aansluiting op en toegang tot het netwerk vastgesteld. Toepassing daarvan in de praktijk kan tot nadere vragen bij een aangesloten of aan te sluiten partij leiden. De DTE is daarvoor aanspreekbaar en geeft zo nodig een bepaalde interpretatie. Denkbaar is uiteindelijk dat er toch over de wijze van toepassing een geschil ontstaat tussen een netbeheerder en een derde (een afnemer, een producent of een andere netbeheerder). Omdat de DTE reeds betrokken was bij het voorafgaande proces, is in het wetsvoorstel ervoor gekozen om ter uitwerking van artikel 20, derde lid, van de elektriciteitsrichtlijn dergelijke geschillen voor te leggen aan de NMa. Deze keuze is een gevolg van de opmerkingen die de Raad van State in zijn advies heeft gemaakt. Partijen zouden desgewenst ook naar de burgerlijke rechter kunnen gaan. Deze zal dan wel moeten beslissen of hij bevoegd is en hij de klager ontvankelijk acht.

Hiermee wordt niet afgedaan aan de redenen voor instelling van een aparte toezichthouder voor elektriciteit. Immers, de opmerkingen van de Raad van State volgend, wordt voorkomen dat de DTE, betrokken als deze is bij de totstandkoming van de toegangsvoorwaarden, zich bij geschillenbeslechting in een moeilijke positie zou bevinden. Wat de NMa betreft, deze zal zich bij de toepassing van artikel 8 richten op de hoofdlijnen van de invulling van de bevoegdheden van de DTE.

Een ander punt dat de leden van de PvdA-fractie opwierpen, betrof de vraag of de NMa en de minister zich, al dan niet gevraagd, mogen bemoeien met de wijze waarop de DTE zijn bevoegdheden uitvoert. Ik wijs erop dat noch de NMa, noch de minister kan optreden als een beroepsinstantie voor besluiten van de DTE. Daarvoor is conform artikel 59 het College van Beroep voor het bedrijfsleven aangewezen. Mocht de minister van oordeel zijn dat de DTE bepaalde taken uitvoert in strijd met zijn beleid, dan kan hij daarvoor op grond van artikel 6 aanwijzingen in de vorm van beleidsregels geven.

Ook de leden van de D66-fractie vroegen een nadere toelichting op de wijze waarop artikel 8 wordt toegepast en hoe de relatie tussen de NMa en de DTE op dat punt wordt uitgewerkt.

Voorop moet worden gesteld dat een precieze afbakening vooraf van de gevallen waarin de directeur bij de toepassing van zijn bevoegdheden in het kader van de artikelen 22 tot en met 25 begrippen toepast uit het mededingingsrecht, moeilijk te geven is. Over de uitwerking van artikel 8 zullen dan ook door de DTE en de NMa in een samenwerkingsovereenkomst afspraken worden gemaakt, die zal worden gepubliceerd. In die overeenkomst zullen procedures worden vastgelegd over de wijze waarop en wanneer de NMa zal worden ingelicht over, dan wel betrokken wordt bij de besluitvorming van de DTE. Tijdens dat proces zal kunnen blijken dat de NMa van oordeel is dat de uitleg van begrippen uit het mededingingsrecht in het geding is en dat zij in de desbetreffende gevallen schriftelijk haar instemming zal wensen te geven. Mocht dat in concrete gevallen ertoe leiden dat de NMa inzage zal dienen te hebben in informatie die de DTE op grond van artikel 7 heeft gekregen, dan zal die informatie ook naar de NMa gaan. Ik vertrouw erop dat op deze wijze een goede samenwerking tussen beide toezichthouders tot stand zal komen.

Artikel 10

De leden van de CDA-fractie vroegen met betrekking tot artikel 10, eerste lid, of ook grensoverschrijdende netten van 10 tot 220 kV onder het landelijk hoogspanningsnet kunnen vallen. Ook de leden van de SGP-fractie hadden op dit punt vragen.

Het antwoord daarop is zonder meer bevestigend, omdat het wetsvoorstel uitgaat van een spanningsniveau van 500 V en hoger voor grensoverschrijdende netten, zodat de grensoverschrijdende netten van 10 kV tot 220 kV in ieder geval onder het landelijk hoogspanningsnet vallen. Ik wil echter in de amvb op grond van artikel 26 van het wetsvoorstel de mogelijkheid bieden aan de landelijk netbeheerder om met de regionale netbeheerders afspraken te maken om grensoverschrijdende verbindingen tot maximaal 10 kV door de regionale netbeheerders te laten beheren.

Voorts vroegen deze leden of de netbeheerder noch de juridische noch de economische eigendom van de netten behoeft te hebben.

De netbeheerder behoeft niet de juridische eigendom van de netten te hebben, maar gelet op zijn beheerstaken en bevoegdheden heeft de netbeheerder praktisch gezien wel de economische eigendom. Op de balans van de netbeheerder zal het economisch eigendom van de netten tot uitdrukking moeten komen.

De leden van de VVD-fractie wensten te vernemen hoe artikel 10, tweede, derde en vierde lid, zich verhoudt tot een mogelijke vervreemding van de aandelen van de huidige distributiebedrijven in een mogelijk privatiseringsproces. Zijn het dan private gebruikers die een netbeheerder aanwijzen, zo vroegen deze leden.

Tot 2002 geldt in elk geval dat iedere vervreemding van aandelen met betrekking tot de netwerkfunctie en de levering aan beschermde afnemers instemming behoeft van de minister. Daarna is het mogelijk zulke aandelen te vervreemden, ook aan een private partij. Deze private gebruiker kan dan een netbeheerder aanwijzen.

Wat de vragen van de leden van de D66-fractie en van de SGP-fractie over de aanwijzing van netbeheerders, verwijs ik deze leden naar mijn beschouwingen in hoofdstuk 6 van deze nota.

Artikel 11

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar het zitting hebben van ambtenaren, betrokken bij het energiebeleid of het toezicht, in een raad van commissarissen van een netbeheerder.

Ik acht het onwenselijk dat rijksambtenaren die betrokken zijn bij het energiebeleid, inclusief de medwerkers van de DTE, zitting hebben in de raad van commissarissen van een netbeheerder, ongeacht de vraag of zij daartoe al dan niet uit hoofde van hun functie voor in aanmerking zouden moeten komen.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom een netbeheerder bij een besluit tot herstelwerkzaamheden eerst de goedkeuring van de raad van commisssarissen moet hebben.

Deze bepaling is bij nader inzien niet juist, omdat zij tot onwerkbare situaties zou leiden. Ik meen thans dat alleen de besluiten, bedoeld in artikel 164, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, onder de goedkeuringsverplichting moeten vallen. Daaronder valt ook een besluit tot belangrijke investeringen. Daarmee kan worden volstaan. Bij nota van wijziging worden daarom de woorden na «Burgerlijk Wetboek» in artikel 11, tweede lid, onder c, geschrapt.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de administratieve scheiding die uit de elektriciteitsrichtlijn voortvloeit en die in andere lidstaten ook daadwerkelijk wordt toegepast, in Nederland onvoldoende zou zijn. Zou het beoogde doel door een administratieve scheiding kunnen worden bereikt door, naast regels op het gebied van transparantie, toerekening en accountantscontrole, het bedrijf te verplichten alle informatie over (potentiële) aangeslotenen op het net aan derden terbeschikking te stellen, zo vroegen deze leden.

De scheiding volgens de elektriciteitsrichtlijn verschilt van de scheiding op grond van het wetsvoorstel omdat de doelstellingen van elektriciteitsrichtlijn en wet uiteenlopen. De elektriciteitsrichtlijn beoogt de opening van elektriciteitsmarkten in Europa te forceren en laat lidstaten expliciet de vrijheid om bij de implementatie in wetgeving verder te gaan. De Elektriciteitswet beoogt de Nederlandse elektriciteitsmarkt verdergaand te liberaliseren. Hierbij geldt dat een vrije en non-discriminatoire nettoegang gegarandeerd moet zijn om een goede werking van de markt te bevorderen. Door het netbeheer verdergaand van andere functies te scheiden dan voorgeschreven in de elektriciteitsrichtlijn, zal het voor de toezichthouder ook gemakkelijker zijn om toezicht te houden op het handelen van de netbeheerders.

Voor een indicatie van de kosten die een juridisch-organisatorische scheiding meebrengt, verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar hoofdstuk 12 van deze nota.

De leden van de CDA-fractie waren benieuwd of ik de kritiek van EnergieNed en SEP deel dat zij door verdergaande eisen ten opzichte van buitenlandse concurrenten in een nadeliger positie worden geplaatst en vroegen of een louter administratieve scheiding in andere landen synergievoordelen impliceert waardoor vaak grotere en financieel sterkere ondernemingen een betere positie kunnen opbouwen dan Nederlandse bedrijven.

De in het wetsvoorstel gekozen scheiding tussen netwerk en productie/distributie is naar mijn opvatting in deze markt de beste wijze om invulling te geven aan de wenselijke scheiding tussen de verschillende functies. Het netwerk vervult immers een functie ten behoeve van zowel de eigenaar als concurrenten van de eigenaar. Omdat de netbeheerder daardoor over zeer commercieel gevoelige informatie zal beschikken, acht ik de door mij voorgestelde scheiding essentieel voor een goed functioneren van het stelsel en voor het scheppen van voldoende vertrouwen bij marktpartijen dat de netbeheerder op geen enkele wijze zal discrimineren.

Een aantal Europese landen kiest naar verwachting voor een andere oplossing voor dit vraagstuk. Dat neemt evenwel niet weg dat er ook in die landen sprake moet zijn van voldoende garantie dat het netwerk non-discriminatoir functioneert. Dit is immers vereist op grond van zowel de elektriciteitsrichtlijn als de meer generieke internationale regelgeving (waaronder het EG-Verdrag zelf). De balans in het wetsvoorstel (wel verzelfstandigen, maar niet volledig scheiden) is ook vanuit deze optiek weloverwogen.

Als andere landen op effectieve wijze invulling geven aan deze verplichtingen, kan en mag er geen sprake zijn van synergievoordelen als gevolg van een ander systeem van wetgeving. Ik ga ervan uit dat de betrokken landen dit op een juiste wijze zullen invullen. Indien dat niet voldoende het geval is, zal dit uiteraard aanleiding zijn voor nader overleg met die landen, eventueel ook in het verband van de Europese Gemeenschap.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of buitenlandse energieconcerns die in Nederland geen netwerk beheren, niet door de in Nederland aan de scheiding gestelde eisen getroffen kunnen worden.

Met de voorgestelde scheiding van het netbeheer en andere marktfuncties wordt beoogd alle marktpartijen een gelijkwaardige uitgangspositie op de Nederlandse elektriciteitsmarkt te geven. Aangezien dit wetsvoorstel slechts werking kan hebben binnen Nederland, kunnen buitenlandse bedrijven door de gestelde eisen aan scheiding niet worden getroffen, indien het gaat om activiteiten buiten het Nederlandse grondgebied.

Verder vroegen de leden van de CDA-fractie of door de kwaliteitseisen die artikel 11 stelt aan de raad van commissarissen van een netbeheerder, horizontale integratievoordelen verloren kunnen gaan.

In antwoord daarop benadruk ik dat een netbeheerder conform artikel 17, onder b, niet alleen elektriciteitsnetten mag beheren, maar ook leidingen voor gas of warmte. Daarmee zal zijn bedrijf geen integratienadeel hebben. De eis uit artikel 11, dat de voor dat bedrijf in te stellen raad van commissarissen in meerderheid niet mag zijn samengesteld uit leden die binding hebben met de desbetreffende aandeelhouder, doet daar naar mijn oordeel niets aan af.

De vraag van de leden van de SGP-fractie over de noodzaak om voor herstel van een net toestemming aan de raad van commissarissen te vragen, heb ik reeds hierboven beantwoord.

De leden van de D66-fractie vroegen ten slotte welke sancties kunnen worden opgelegd als de aandeelhouder van de netbeheerder zich bemoeit met de uitvoering van de werkzaamheden van de netbeheerder. Ook wensten zij te weten waarom alleen voor de landelijk netbeheerder de eis geldt dat de minister moet instemmen met de benoeming van de leden van de raad van commissarissen.

Op grond van artikel 63 van het wetsvoorstel wordt in artikel 1 van de Wet op de economische delicten bepaald dat overtreding van artikel 16 strafbaar is.

Het landelijk hoogspanningsnet vervult een cruciale functie voor goede marktwerking. Daarom geldt hier de additionele eis (instemming minister) voor nog grotere onafhankelijkheid.

Artikel 12

De leden van de CDA-fractie meenden dat het melden van elke wijziging van het net aan de minister een ondoenlijke zaak is. De leden van de SGP-fractie sloten zich daarbij aan.

De mening van deze leden onderschrijf ik. Ik heb dan ook het voornemen om de netbeheerders te verzoeken slechts eenmaal per jaar alle wijzigingen in het net te melden. Deze toevoeging zal in artikel 12 worden aangebracht bij nota van wijziging.

Artikel 14

De leden van de D66-fractie vroegen in verband met artikel 14, tweede lid, in welke gevallen faillissement van de netbeheerder mogelijk is en hoe groot de kans daarop is.

Voor een faillissement gelden de regels die de Faillissementswet stelt. Kortweg komt het erop neer dat de debiteur (in dit geval de netbeheerder) niet meer aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen en de crediteuren niet (meer) bereid zijn een regeling te treffen voor de sanering van de schulden. De kans op een faillissement van de netbeheerder is zeer klein. Het gaat om een monopolist die tarieven in rekening brengt die door de toezichthouder zijn vastgesteld. Inkomsten uit aansluiting en transport zijn in feite gegarandeerd, maar dat neemt niet weg dat een faillissement ooit zou kunnen voorkomen. In artikel 14, tweede lid, is faillissement evenwel opgenomen om ook in zo'n situatie de mogelijkheid te hebben een andere netbeheerder aan te wijzen.

Artikel 15

De leden van de CDA-fractie wensten een concretisering van artikel 15 en vroegen wanneer in het kader van dat artikel een ontheffing wordt verleend en onder welke voorwaarden. Voorts stelden zij vragen naar de rol van de netbeheerder, de interpretatie van «een beperkt aantal afnemers», de verrekening van kosten, de uitoefening van wettelijke taken door de netbeheerder en de binding aan de tarieven en voorwaarden.

Voor het antwoord op de vraag wat een beperkt aantal afnemers is, verwijs ik deze leden allereerst naar het antwoord dat op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie is gegeven in hoofdstuk 6 van deze nota. De voorwaarden waaronder een ontheffing wordt verleend, kunnen per geval verschillend zijn. Het is denkbaar dat het oprichten van een aparte rechtspersoon met een raad van commissarissen niet nodig is omdat van belangenverstrengeling tussen de producent/leverancier en de transporteur geen sprake is. Wel kan het nodig zijn degene die ontheffing heeft gekregen, te binden aan bepaalde taken, bijvoorbeeld betreffende het transport van elektriciteit of het samenwerken met de andere netbeheerders. Ook ten aanzien van het verrekenen van kosten of hanteren van tarieven is het denkbaar dat voorschriften worden opgelegd.

Artikel 16

De leden van de CDA-fractie wensten te overwegen de markt voor het plaatsen van meters fasegewijs vrij te laten, zodat vooralsnog alleen vrije afnemers de mogelijkheid zouden krijgen om onder de door de netbeheerder gestelde voorwaarden zelf voor een meter te zorgen.

Op dit moment is bij alle bestaande elektriciteitsverbruikers een meter geplaatst. Bepaald zal moeten worden wie deze meters zullen beheren. Van belang daarbij is dat de «meetfunctie» rechtstreeks in het verlengde van de taken van de netbeheerder ligt en dat de netbeheerders bovendien op grond van de wet de verplichting hebben om een meter aan te bieden. In dat licht stel ik voor om het beheer van bestaande meters op te dragen aan de netbeheerder (zie nota van wijziging, onderdeel V). Ik ga er voorts vanuit dat niet verwacht mag worden dat gebruikers massaal een eigen meter zullen willen aanschaffen. Van een dergelijke tendens zal alleen sprake zijn als de netbeheerder een onevenredig hoge prijs zou gaan vragen. Ik acht het daarom niet nodig om hier van overheidswege een fasering voor te schrijven.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of in het geval van een faillissement van een leverancier of overschrijding van de gecontracteerde hoeveelheid een afnemer toch door zijn aansluiting op het net elektriciteit kan blijven afnemen en of hij dan wordt geacht van de netbeheerder te hebben afgenomen. Ook vroegen zij of, gelet op de voorziene taken, de netbeheerder, conform wat nu gebruikelijk is, in staat wordt gesteld de aansluiting af te sluiten, bijvoorbeeld bij wanbetaling of bij een onveilige binneninstallatie.

Als een leverancier niet in staat blijkt om de gecontracteerde hoeveelheid te leveren, moet onderscheid gemaakt worden tussen de korte en de lange termijn. Op de korte termijn (circa een dag) zal de gebruiker gewoon stroom kunnen blijven afnemen, terwijl de netbeheerder zorg draagt voor het aanvullen van het verschil tussen de gecontracteerde situatie en de feitelijke situatie. Hiertoe zal de netbeheerder zogenaamd regelend vermogen moeten contracteren. De kosten van dit vermogen, uiteraard hoger dan de marktprijs, worden bij de nalatige partij in rekening gebracht.

Indien de levering op een langere termijn wordt onderbroken (meer dan een dag) zal de afnemer dan wel de leverancier op zoek moeten naar een nieuwe leverancier. Als er een elektriciteitsbeurs is, kan dit eenvoudig worden ingevuld. Wie de kosten van het niet nakomen van het contract draagt, is uiteraard een civielrechtelijke kwestie.

Als een leverancier niet bereid is tot levering omdat een afnemer niet betaalt, kan dit voor de netbeheerder aanleiding zijn deze afnemer af te sluiten. Bij de invulling van het vergunningbeleid voor de levering aan beschermde afnemers zal uiteraard aandacht aan dit aspect worden gegeven om te voorkomen dat gebruikers lichtvaardig worden afgesloten.

De leden van de CDA-fractie vroegen of een belanghebbende tegen een beslissing van de netbeheerder in het kader van artikel 16 beroep kan instellen.

Het antwoord daarop is ontkennend. De belanghebbende kan zich ten aanzien van een dergelijke beslissing richten tot de toezichthouder, voor geschillen tot de Nederlandse Mededingingsautoriteit of tot de burgerlijke rechter en voor opsporing in het kader van de Wet economische delicten tot de Economische Controledienst.

Voor het antwoord op de vraag naar het aanwijzen van een nieuwe netbeheerder voor nieuwbouwlocaties, verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar mijn beschouwing in hoofdstuk 14, paragraaf 1.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het nodig is om in artikel 16, derde lid, vast te leggen dat alle partijen non-discriminatoire toegang tot het netwerk hebben.

Met name in de artikelen 22 en 23 van dit wetsvoorstel zijn bepalingen opgenomen, die inhouden dat de netbeheerder zich onthoudt van iedere vorm van discriminatie tussen degenen jegens wie hij respectievelijk een aansluitplicht en een transportplicht heeft. Met deze bepalingen wordt de elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. Los van de implementatie van de elektriciteitsrichtlijn vormt de non-discriminatoire toegang tot de elektriciteitsnetwerken één van de hoekstenen van dit wetsvoorstel. Zonder een goed geregelde nettoegang zal een goede marktwerking niet totstandkomen.

De leden van de VVD-fractie wensten te weten of de opsplitsing van het netwerkbedrijf gevolgen kan hebben voor de financierbaarheid van het bedrijf en hoe de nadelen van netsplitsing wordt bezien. Daarbij vroegen zij zich af hoe zich de economische verantwoordelijkheid van de handelsbedrijven en de verantwoordelijkheid van de netbeheerders voor het inwerking hebben van het net met elkaar verhouden, bijvoorbeeld met betrekking tot het instandhouden van de spanning op het net. Ten slotte wilden zij informatie over de mogelijkheden tot efficiency-prikkels bij het netbeheer en over de keuze voor een verdergaande scheiding dan een administratieve scheiding van het netbeheer.

Ik ben van mening dat de voorgestelde wijze van afsplitsing van de netwerken heel goed ruimte geeft voor integraal management. Vandaar dat in artikel 17, onder b, de mogelijkheid voor de netbeheerder is opgenomen om ook gas-, warmte-, koude- en waternetwerken te beheren waardoor synergievoordelen te behalen zijn. Juist voor deze marktwerking is de vrije en non-discriminatoire toegang tot de netwerken essentieel. Dit betekent dat het beheer van de netwerken niet kan worden overgelaten aan de energiebedrijven die tevens marktpartij zijn. Overigens wijs ik erop dat het ontbreken van efficiencyprikkels en de veronderstelde neiging tot technische, dure, optimalisatie via het toezicht zullen worden gereguleerd. In het tarieftoezicht zullen efficiencyprikkels worden ingebouwd om bedrijven ertoe aan te zetten hun doelmatigheid te vergroten.

Een vrije en non-discriminatoire nettoegang is zo cruciaal voor het totstandkomen van een goed marktwerking, dat ik een louter administratieve scheiding onvoldoende acht.

De leden van de VVD-fractie hadden ten aanzien van de onafhankelijkheid van het netbeheer twee suggesties. In de eerste plaats vroegen zij of het netbeheer in een structuurvennootschap kon worden ondergebracht met een volledige onafhankelijke raad van commissarissen. In de tweede plaats verzochten zij om nog eens aan te geven waarom bij de introductie van marktwerking niet gekozen is voor de zogenaamde concessiemethodiek.

Wat mijn reactie op de eerste suggestie betreft, verwijs ik deze leden naar mijn beschouwing aan het begin van hoofdstuk 6 van deze nota. Ten aanzien van de concessiemethodiek wordt, naar ik aanneem, bedoeld dat een vergunning moet worden aangevraagd om netbeheerder te kunnen worden. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is overwogen of bij het instellen van netbeheerders gewerkt zou moeten worden met concessies of vergunningen. Uiteindelijk is daar niet voor gekozen, omdat het mij essentieel lijkt dat neteigenaren, die in de toekomst weinig zeggenschap hebben over hun netten, in ieder geval zelf moeten kunnen bepalen wie voor hen het netbeheer uitoefent. Een consequentie van het concessiesysteem is echter dat, als verschillende rechtspersonen een aanvraag ingediend hebben voor een concessie, als uitkomst van de concessieprocedure neteigenaren een netbeheerder voor hun netten krijgen «opgedrongen». Wat dat betreft is in het wetsvoorstel ook alleen bij «taakverwaarlozing» (artikel 13) aangegeven dat de minister een netbeheerder aanwijst.

Een tweede overweging tegen een concessie methodiek is dat het, bij het verlenen van een concessie of vergunning, afhangt van de inschatting van de Minister of de aanvrager in staat is om de netbeheerstaken goed uit te voeren en, voor het geval er meerdere aanvragers zijn, welke aanvrager dat het beste zou kunnen. Dat vereist een technische beoordeling, die voor de overheid niet gemakkelijk te maken is. Daarom lijkt het verstandiger om algemene normen te stellen waaraan een netbeheerder moet voldoen qua organisatie en taakuitoefening en de eigenaren van de netten de opdracht te geven rechtspersonen in te stellen of te zoeken die voor hun netten het netbeheer kunnen uitoefenen. Met deze aanwijzing moet de minister kunnen instemmen, waarbij hij afstandelijker kan optreden dan wanneer hij een vergunning of concessie zou moeten geven. Het systeem van aanwijzingen geeft daarom naar mijn mening ook minder grote administratieve lasten dan een concessie- of vergunningensysteem.

Een voordeel van concessies en vergunningen is dat deze in principe kunnen worden gewijzigd en ingetrokken. In principe, want een dergelijke wijziging of intrekking zou bij netbeheer grote consequenties hebben. Daarom voorziet het wetsvoorstel in diverse andere instrumenten om onwillige netbeheerders in het gareel te krijgen, waarbij overigens als uiterste sanctie het opdragen van het netbeheer aan een ander mogelijk is. Derhalve kan dit voordeel van concessies en vergunningen op eenvoudiger wijze in het systeem van aanwijzingen van netbeheerders worden overgenomen. Mijn conclusie is daarom dat met het in het wetsvoorstel gekozen aanwijzingsysteem de problemen van de concessiemethodiek worden voorkomen, terwijl bepaalde voordelen daarvan worden meegenomen.

De leden van D66-fractie vroegen of het mogelijk zal zijn een meetinrichting aan te schaffen bij een installatiebedrijf.

Het antwoord daarop is bevestigend. De afnemer is vrij om zijn meter te betrekken van de netbeheerder (die op grond van artikel 16 verplicht is desgevraagd een meter aan te bieden), danwel van een andere aanbieder.

Deze leden vroegen ook naar een voorbeeld van de uitzondering bedoeld in artikel 16, derde lid. Daarbij kan gedacht worden aan een samenwerkingsverband van bedrijven op een bedrijfsterrein, die besluiten om in eigen beheer een elektriciteitsnet aan te leggen en daarbij gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 15 biedt om een ontheffing te vragen van het aanwijzen van een netbeheerder. In dat geval mogen deze bedrijven zelf het net beheren.

Ten slotte wezen deze leden op het feit dat de netbeheerder werkzaamheden mag uitbesteden aan op de markt werkzame dienstverleners. Vallen hier ook de producenten en leveranciers onder, zo vroegen zij.

De netbeheerders hebben de vrijheid om een groot deel van hun werkzaamheden uit te besteden aan de daarvoor meest in aanmerking komende dienstverleners. Bij de vaststelling van de tarieven zal ervan uit worden gegaan dat de netbeheerder daarbij kiest voor de meest doelmatige oplossing. Dat kan in voorkomende gevallen ook uitbesteding aan een leverancier of producent zijn.

Artikel 17

De leden van de CDA-fractie wensten te weten of de netbeheerder de taken die hij voor de andere netbeheerders verricht, ook voor andere neteigenaren (die geen netbeheerder hoeven aan te wijzen) mag uitvoeren.

Mijn antwoord daarop is bevestigend; zo goed als een netbeheerder beheerstaken voor een andere netbeheerder mag uitvoeren, mag hij dat ook voor andere neteigenaren.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het nodig is om een uitzondering te maken voor het leveren van signalen over het net, zoals bijvoorbeeld toon-frequent-signalen voor boileraansturing en de zogenaamde «power line carrier» techniek. Moest vanwege veiligheidsaspecten een uitzondering worden opgenomen voor de levering van aardingsvoorzieningen via het net, zo vroegen zij, en wanneer dat niet het geval was, bestond dan het risico van minder goede voorzieningen? De leden van de SGP-fractie hedden soortgelijke vragen gesteld.

Op grond van artikel 17, onderdeel d, mag de netwerkbeheer het net beschikbaar stellen ten behoeve van het gebruik van daarmee verbonden zaken door derden. Het leveren van signalen over het net valt daar onder. Het leveren van een aanstuursignaal voor boilers kan bovendien als een verlengde worden gezien van de taak op grond van artikel 16, tweede lid, onder a, namelijk het treffen van technische voorzieningen die nodig zijn om het transport van elektriciteit op een veilige en doelmatige wijze te waarborgen. Dat betekent dat de netbeheerder ook zelf dit signaal beschikbaar mag stellen.

Ook het leveren van aardingsvoorzieningen via het net kan onder deze taak vallen. Aardingsvoorzieningen worden in de praktijk meestal aangebracht door daarin gespecialiseerde installatiebedrijven. Deze praktijk zal door de nieuwe wet geen wijziging ondergaan.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts naar de consequenties van de benadering voor de bevoegdheid van de netbeheerder om aansluitingen te maken en meters te plaatsen voor andere energiedragers.

In antwoord daarop benadruk ik dat artikel 16 uitgaat van een aantal expliciet opgedragen taken aan een netbeheerder elektriciteit. De netbeheerder is verplicht die taken uit te oefenen en heeft in het hem toegewezen gebied daartoe een exclusief recht. Artikel 17 staat hem toe ook activiteiten te verrichten op andere terreinen, waarbij specifiek genoemd worden het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot de aanleg, het beheer of het onderhoud van leidingen buiten gebouwen voor het transport van gas, warmte of water dan wel het ter beschikking stellen van die leidingen voor distributie van gas of warmte of voor telecommunicatie.

Deze hem toegestane aanleg-werkzaamheden impliceren ook het doen verzorgen van aansluitingen en het plaatsen van meters. In artikel 16 zijn die activiteiten voor elektriciteit overigens nader gespecificeerd vanwege het aparte karakter dat daar bij elektriciteit aan wordt gegeven.

De leden van de VVD-fractie verzochten om een toelichting op de in artikel 17 genoemde nevenwerkzaamheden die netbeheerders mogen verrichten naast hun hoofdtaak.

In dit artikel gaat het enerzijds om nevenactiviteiten die zeer dicht tegen de hoofdactiviteiten aanliggen en ook een monopoliekarakter hebben. Er is geen enkele reden om een netbeheerder te verbieden deze activiteiten te verrichten omdat er immers geen gevaar is voor vermenging van monopolie- en commerciële taken. Het onder c genoemde beheer van openbare verlichting en de verkeersregelinstallaties langs door gemeenten beheerde wegen komt voort uit discussies in het kader van de Wet energiedistributie. Bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel bleek dat de Tweede Kamer er sterk aan hechtte dat energiedistributiebedrijven die werkzaamheden zouden blijven verrichten. Omdat ingevolge het nu voorliggende wetsvoorstel distributiebedrijven zich echter niet bezig houden met het beheer, is die taak bij de netbeheerder ondergebracht. In de Wet energiedistributie zal deze taak dan ook verdwijnen (zie artikel 64, onder E). Gelet op het voorgaande is het dan ook logisch het beheer van openbare verlichting en de verkeersregelinstallaties aan de netbeheerder op te dragen. Wat betreft het ter beschikking stellen van de netten voor bijvoorbeeld telecomactiviteiten geldt de overweging dat het louter ter beschikking stellen ook niet tot verstrengeling van commerciële met monopolie-activiteiten leidt.

De leden van de D66-fractie vroegen naar de relatie tussen de artikelen 17 van het wetsvoorstel en 12 van de Wet energiedistributie en spitsten de vraag verder toe op de toepassing van telecommunicatie.

Artikel 17 is geïnspireerd door artikel 12 van de Wet energiedistributie, maar gaat verder, doordat bepaald wordt dat de netbeheerder geen dochters mag hebben die commerciële activiteiten verrichten. Aangezien de afscheiding van het netwerk niet zover gaat dat alle andere activiteiten verboden zijn, kunnen die andere activiteiten onderdeel uitmaken van een groter concern. Artikel 18 bepaalt dat de netbeheerder zijn commerciële zusters of zijn commerciële moeder niet mag bevoordelen. Deze verscherping vloeit voort uit de aanbevelingen uit het MDW-rapport «Markt en Overheid». Immers, een netbeheerder kan beschouwd worden als een wettelijk monopolie of, in de termen van dat rapport, een organisatie met exclusieve marktrechten (OEM). Artikel 12 van de Wet energiedistributie behoeft niet aangescherpt te worden, omdat dat artikel betrekking heeft op de vergunninghouder/leverancier, die slechts tijdelijk een OEM is, onderweg naar een geliberaliseerde markt. Daarom is de structuurregeling, voorgesteld in het rapport «Markt en Overheid» niet nodig en kan volstaan worden met een systeem van gedragsregels voor de tijdelijke monopolist met betrekking tot zijn commerciële nevenactiviteiten. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat ter uitvoering van de eerste tranche van het kabinetsstandpunt over «Markt en Overheid» ook een doorlichting plaatsvindt van de energiedistributiebedrijven. Het verslag van die doorlichting, voorzien van een kabinetsstandpunt, zal begin volgend jaar aan de Tweede Kamer gezonden worden. Niet kan worden uitgesloten dat op grond daarvan de gedragsregels op onderdelen dienen te worden aangepast.

Wat betreft de activiteiten op het gebied van de telecommunicatie staat artikel 17 toe dat het netwerkbedrijf zijn telecommunicatienetten beschikbaar stelt voor commercieel gebruik door derden. Het netwerkbedrijf kan daar een vergoeding voor vragen, mits de vergoeding voor zijn commerciële zuster dezelfde is als voor een ander bedrijf. Bij het op die wijze uitnutten van overcapaciteit in het telecomnetwerk dat de netbeheerder voor de eigen bedrijfsvoering nodig heeft, is er naar mijn oordeel geen relatie met de nettarieven. Een dergelijke relatie is er wel, als het gaat om het aanwenden van het elektriciteitsnet zelf, bijvoorbeeld voor internetdiensten. Er zal in dat geval een boekhoudkundige scheiding nodig zijn van de verschillende soorten diensten. Ook zullen afspraken gemaakt moeten worden over de kostentoerekening als van hetzelfde medium gebruik wordt gemaakt.

De leden van de SGP-fractie vroegen ten slotte of bij de opsomming in artikel 17 naast de goederen en diensten die gerelateerd zijn aan het transport van elektriciteit ook niet andere goederen of diensten moeten worden genoemd die bijvoorbeeld met de exploitatie van telecomvoorzieningen te maken hebben.

Ik ben van mening dat de netbeheerder van elektriciteitsnetten in het kader van zijn monopolistische taken geen andere diensten of goederen mag leveren dan opgesomd in artikel 17. De opsomming behelst alleen monopolie-werkzaamheden. Commerciële of semi-commerciële werkzaamheden zijn voorbehouden aan marktpartijen. In artikel 17, onderdeel d, is overigens wel bepaald dat het netwerk door derden «gebruikt» mag worden. Daarbij moet ondermeer gedacht worden aan het ter beschikking stellen van het netwerk voor telecomgebruik.

Artikel 18

De leden van de CDA-fractie vroegen of netbeheerder en leverancier elk een contract met een beschermde afnemer moeten sluiten, omdat het op grond van artikel 18 niet is toegestaan dat de netbeheerder gegevens over afnemers aan «zijn» leverancier verstrekt.

Deze bepaling gaat over het door een netbeheerder bevoordelen van een groepsmaatschappij boven anderen waarmee die groepsmaatschappij in concurrentie treedt. Concurrentie kan echter alleen optreden als het gaat om vrije afnemers. Daarvan is geen sprake bij levering aan een beschermde afnemer en deze hoeft dan ook niet twee afzonderlijke contracten te sluiten. Bij nota van wijziging zal op dit punt een verduidelijking worden voorgesteld.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat het verbod op bevoordeling door een netbeheerder in artikel 18 beperkt is tot zijn commerciële zusterbedrijf of zijn commerciële moeder en vroegen zich af of die beperking niet moet worden opgeheven.

Bij het zoeken naar een antwoord hierop rijst de vraag wat de ratio zou kunnen zijn voor een netwerkbedrijf om op basis van zijn monopoliepositie een andere partij te bevoordelen dan die welke tot «zijn familie» behoort. Een dergelijke ratio kan ik mij moeilijk anders indenken dan dat zo'n bedrijf daarvoor een bepaalde vergoeding krijgt, die door hem discriminerend wordt gehanteerd. Doet hij dat, dan handelt hij daarmee per definitie in strijd met artikel 17 dat verbiedt om goederen of diensten aan derden te leveren of te verlenen (behoudens de in dat artikel genoemde uitzonderingen), tenzij het gaat om een collega-netbeheerder.

Artikel 19

Voor een antwoord op de vragen van de leden van de fracties van het CDA, D66 en GroenLinks met betrekking tot dit artikel, verwijs ik deze leden naar mijn beschouwing in hoofdstuk 14, paragraaf 1.

De leden van de CDA-fractie vroegen ook om een overzicht van de bij amvb te regelen onderwerpen. Voor dat overzicht verwijs ik deze leden naar hoofdstuk 1 van deze nota.

Artikel 20

De leden van de PvdA-fractie vroegen of een planningsperiode van 7 jaar voor transportcapaciteitsplannen genoeg is. Tien jaar leek hen beter gezien de veranderingen in de sector.

Doel van de transportcapaciteitsplannen is dat de bedrijven laten zien dat er voldoende capaciteit aanwezig is om te kunnen voldoen aan de verwachte vraag naar nieuwe aansluitingen op het netwerk. Voor de periode waarover de plannen zich uitstrekken, is daarnaast van belang dat op tijd maatregelen kunnen worden getroffen wanneer de directeur van de DTE mocht constateren dat de geplande transportcapaciteit onvoldoende is. Hiervoor is een periode van 7 jaar voldoende.

Artikel 21

De leden van de fractie van de PvdA wensten in artikel 21 enkele criteria op te nemen waardoor duidelijker wordt wat «onvoldoende» is en wat «ondoelmatig».

Bij de beoordeling of in een bepaalde situatie de netbeheerder in onvoldoende mate of op een ondoelmatige wijze kan of zal kunnen voorzien in de totale behoefte aan netcapaciteit, is niet zozeer van belang waarom of wanneer zulks het geval is, maar veel meer het feit dat dit zo is. Hierbij gaat het om een weging van verschillende factoren, waarbij specifieke situaties en ontwikkelingen per regio een rol kunnen spelen. Het is niet eenvoudig hiervoor concrete nadere criteria te formuleren. Voorts bestaat het gevaar dat de toezichthouder door nadere concretisering onbedoeld in de uitoefening van zijn toezichtstaak wordt beperkt. Verdere wettelijke criteria zijn naar mijn mening op dit punt thans dan ook niet noodzakelijk.

Voor de leden van de SGP-fractie werd de landelijk netbeheerder op grond van artikel 21 een onbezoldigd adviseur van de DTE; deze leden vroegen in dit verband of een directe communicatie tussen regionale netbeheerders en de DTE niet efficiënter was.

Voor een afgewogen oordeel over het feit of een netbeheerder in voldoende mate en op doelmatige wijze zal kunnen voorzien in de totale behoefte aan transportcapaciteit kan niet worden volstaan met een oordeel over het individuele capaciteitsplan per netbeheerder. Daarnaast dient te worden gekeken naar de samenhang tussen de verschillende capaciteitsplannen. Een oordeel over de plannen individueel en de samenhang tussen die plannen kent voorts een sterk technische component. Gezien het belang van een goed en afgewogen oordeel enerzijds en anderzijds de rol van de landelijk netbeheerder als verantwoordelijke partij voor het totale systeem ligt het voor de hand deze een adviserende rol toe te kennen. De landelijke netbeheerder kan bij zijn advies een bredere afweging maken dan de individuele regionale netbeheerders.

Dit laat echter onverlet dat het de toezichthouder te allen tijde vrij staat ook de betrokken regionale netbeheerders bij de totstandkoming van het oordeel over hun capaciteitsplannen te betrekken.

De leden van de SGP-fractie vroegen zich tevens af waarom in artikel 21 de minister een opdracht kan geven tot het treffen van voorzieningen en niet de directeur van de dienst.

De opdracht voorzieningen te treffen om het transport zeker te stellen, betekent in de praktijk dat opdracht gegeven kan worden tot het doen van investeringen. Het staat buiten kijf dat een opdracht tot investeren aan een privaatrechtelijke partij een zeer gevoelige kwestie is waarop de minister zelf politiek aangesproken moet kunnen worden.

Het overlaten van zo'n politiek gevoelige beslissing aan de directeur van de dienst acht ik, zeker in de eerste jaren van de liberalisering, niet verstandig.

Ook vroegen deze leden waarom in artikel 21, derde lid, niet is gekozen voor een dwangsom maar voor bestuursdwang.

Op grond van de Algemene wet bestuursrecht is met de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang automatisch óók de dwangsombevoegdheid aanwezig.

Artikel 22

De leden van de fractie van D66 wensten een overzicht van de geschillenbeslechtende bevoegdheden van de directeur van de dienst, de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB). Ook de leden van de VVD-fractie verzochten om een overzicht van het totale pakket van rechtsbeschermingsmaatregelen.

De eerste onderscheiding die voor de bepaling van de rechtsbescherming van belang is, is die tussen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en alle andere rechtshandelingen. Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Tegen besluiten kan na een bezwaarschriftprocedure beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter, waarbij op grond van artikel 59 van het wetsvoorstel in beginsel beroep openstaat bij het CBB.

Wanneer het gaat om andere rechtshandelingen dan besluiten, moet bij dit wetsvoorstel een tweede onderscheiding in acht genomen worden, namelijk tussen geschillen over contracten en onderhandelingen als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de elektriciteitsrichtlijn en andere geschillen. Op grond van artikel 33 van het wetsvoorstel dat verwijst naar de Mededingingswet, is namelijk voor de eerstgenoemde geschillen de directeur-generaal van de NMa bevoegd; tegen de besluiten die hij in dat kader neemt, kan na een bezwaarschriftprocedure beroep ingesteld worden bij de rechtbank te Rotterdam en hoger beroep bij het CBB op grond van de artikelen 93 van de Mededingingswet en 20 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Voor alle andere geschillen staat de weg naar de burgerlijke rechter open.

De derde onderscheiding die van belang is, is die tussen beroep tegen de hierboven genoemde rechtshandelingen en beroep in het kader van het strafrecht. Op grond van artikel 63 is op de overtreding van de daar genoemde artikelen de Wet economische delicten van toepassing, zodat de strafrechter bevoegd is.

Op grond van deze onderscheidingen kan het volgende overzicht gegeven worden:

1. Na een bezwaarschriftprocedure staat beroep bij het CBB open tegen de besluiten, bedoeld in de artikelen 5, vierde lid, 6, 7, 12, tweede lid, 13, 15, 21, tweede en derde lid, 24, 25, vierde en vijfde lid, 30, 31, 32, 36, 39, 45, tweede lid, 47, 50, 52, 56, 62 en 66. Er is nog een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat, namelijk het op grond van artikel 54 vaststellen van een toeslag op de transporttarieven als een afnemer niet voldoende groene-stroomcertificaten kan overleggen. Aangezien een dergelijke toeslag gezien kan worden als een boete, wordt daarop beroep in twee instanties opengesteld (in beroep de rechtbank, in hoger beroep het CBB).

2. De directeur-generaal van de NMa beslecht geschillen met betrekking tot contracten en onderhandelingen als bedoeld in de artikelen 22 en 23 (verschaffen van een aansluiting op het net en uitvoeren van transport van elektriciteit). Bovendien kan op grond van de elektriciteitsrichtlijn «weigering van aankopen», dat wil zeggen weigering een contract tot levering van elektriciteit af te sluiten (onder meer artikel 38), voorgelegd worden aan deze geschillenbeslechter. De bevoegdheid van de directeur-generaal NMa sluit iedere geschillenbeslechtende bevoegdheid van de directeur van de DTE uit.

3. De burgerlijke rechter is «restrechter», zodat deze bevoegd is als geen andere rechter competent is. Het is ook mogelijk in plaats van de onder 2 genoemde mogelijkheid bij geschillen met betrekking tot onderhandelingen direct naar de burgerlijke rechter te gaan.

4. Voor de bevoegdheid van de strafrechter is bepalend welke wetsartikelen, genoemd in artikel 1 van de Wet op de economische delicten, overtreden zijn.

Artikel 23

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het nodig is in de wet een termijn op te nemen waarbinnen het aanbod gedaan moet worden en of nader bepaald kan worden wat moet worden verstaan onder «redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking hebben».

De termijn waarbinnen het redelijk is voor een netbeheerder een netgebruiker op diens verzoek een aanbod te doen is sterk afhankelijk van individuele omstandigheden en verhoudingen tussen partijen in een concrete situatie. Het ligt dan ook voor de hand om aan de hand van algemene begrippen van geval tot geval te beoordelen wat redelijk en billijk is.

Artikel 24

De leden van de PvdA-fractie vroegen om aan te geven welke systeemdiensten in de toelichting op artikel 24, eerste lid, zijn bedoeld. Tevens vroegen zij waarom in artikel 24, eerste lid, wordt gesproken over de vaststelling van de «algemene» tariefstructuren, waarom de tarieven per netbeheerder kunnen verschillen en of de voorgestelde wetsbepaling niet te ruim is geformuleerd.

Tot de bedoelde systeemdiensten worden gerekend de systeem ondersteunende diensten die uitsluitend door de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet worden verricht en de netwerk ondersteunende diensten die in feite door alle netbeheerders worden verricht.

De beheerder van het landelijk hoogspanningsnet verricht zijn systeem ondersteunende diensten vanuit zijn functie als systeem verantwoordelijke. Deze diensten hebben te maken met het aanhouden van bedrijfsreserve door de systeem verantwoordelijke. Deze zal dit in de praktijk kunnen invullen door het afsluiten van reservecontracten met producenten van elektriciteit, afschakelcontracten met grote afnemers (om af te schakelen) alsmede reservecontracten met het buitenland. Voorts hebben systeem ondersteunende diensten te maken met het in technische zin handhaven van het evenwicht tussen vraag en aanbod van elektriciteit. Ten opzichte van de over en weer tussen de marktpartijen afgesloten contracten voor de levering van elektriciteit zullen in de dagelijkse praktijk allerlei afwijkingen kunnen optreden. De systeemdienst bestaat dan uit het permanent afstemmen van het aanbod op de vraag. De landelijk netbeheerder zal daartoe moeten beschikken over regelvermogen waarvoor hij regelcontracten zal afsluiten met de producenten van elektriciteit. Een laatste groep van systeem ondersteunende diensten heeft betrekking op het herstellen van het transport nadat calamiteiten zijn opgetreden. Alle netbeheerders zullen herstelplannen moeten maken. De landelijk netbeheerder zal dergelijke plannen moeten coördineren. Bovendien zal deze er voor moeten zorgen dat er op strategische locaties in de transportnetten zogenaamde black-start-voorzieningen worden getroffen van waaruit een algehele of gedeeltelijk uitgevallen transportsysteem weer kan worden opgestart.

Zoals hiervoor reeds gezegd verrichten alle beheerders van elektriciteitsnetten netwerk ondersteunende diensten. Deze diensten hebben te maken met het handhaven van een robuust transportsysteem. Voorbeelden van dergelijke diensten zijn het handhaven van een zekere reservecapaciteit in de transportnetten en eisen voor de primaire regeling op productie-eenheden en de toelaatbare spannings- en frequentievariaties. Doel van deze diensten is dat alle netbeheerders, ook de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet, de spanning en frequentie in hun netten op het vereiste niveau houden.

Met de term algemene tariefstructuren wordt slechts aangeduid dat het gaat om tariefstructuren die algemene geldigheid hebben voor alle netbeheerders en leveranciers aan beschermde klanten. Dit volgt rechtstreeks uit de systematiek van het tarieftoezicht waarbij het toezicht zo veel mogelijk uniform plaats zal vinden. Een uniforme structuur voor tarieven laat onverlet dat de tarieven zelf per bedrijf kunnen verschillen (bijvoorbeeld als gevolg van verschillen in aansluitdichtheid).

De leden van de fractie van het CDA vroegen naar mijn oordeel over het standpunt van EnergieNed dat inzake de netwerktarieven en leveringstarieven voor beschermde afnemers een sturing op output te verkiezen is boven sturing op throughput, alsmede dat met landelijke maximumtarieven gewerkt moet worden, waarbij voor de netwerktarieven rekening wordt gehouden met exogene verschillen zoals bodemgesteldheid geografie en aansluitdichtheid. Tevens vroegen zij of de landelijk netbeheerder een zwaar stempel kan drukken op het gezamenlijke voorstel en de totstandkoming van het gezamenlijk voorstel zelfs kan blokkeren. De leden van de VVD-fractie wensten voorts een nadere toelichting op de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de vaststelling van tarieven en tariefstructuren, de resultaatverantwoordelijkheid van netbeheerders, de criteria voor winstopslagtarieven, inspraak voor netgebruikers en een nadere argumentatie voor een afstandsonafhankelijk transporttarief.

Zoals in de toelichting op het wetsvoorstel is uiteengezet ben ik een voorstander van het systeem van outputsturing. Ervaringen in bijvoorbeeld Engeland geven aan dat daarmee enerzijds een adequaat toezicht tot stand kan komen, terwijl het anderzijds niet nodig is om diep in de bedrijfsvoering van de netbeheerders en leveranciers aan beschermde afnemers in te grijpen. Bij de invulling van de amvb's denk ik aan een systematiek waarbij bedrijven jaarlijks een percentage krijgen opgelegd waarmee de tarieven mogen stijgen, verminderd met een efficiencykorting, zolang blijkt dat de doelmatigheid binnen de bedrijven kan worden vergroot. Door zo'n mutatiepercentage voor een periode van bijvoorbeeld 3 jaar te laten gelden, worden bedrijven aangespoord tot extra efficiencyverbeteringen omdat de extra kostenbesparingen gedurende deze periode ook aan hen ten goede kunnen komen.

Ik ben voornemens om in de startsituatie verschillen per bedrijf toe te staan voor zover deze gebaseerd zijn op objectieve verschillen in omstandigheden per regio. Hiervoor zal de bewijslast bij de bedrijven liggen. Vanuit de startsituatie kan vervolgens na een beperkt aantal jaren voor alle bedrijven zoveel mogelijk een zelfde mutatiepercentage gaan gelden.

De voorstellen voor de tarieven komen in onderling overleg tussen de betrokken bedrijven tot stand. Het is uiteindelijk echter de directeur van de dienst die de tarieven vaststelt. Indien geen tariefvoorstel tot stand komt, stelt de directeur van de dienst zelf tarieven vast.

Een afstandsonafhankelijk tarief betekent dat de hoogte van het transporttarief voor partijen geen rol speelt in hun afweging om een contract af te sluiten met een wederpartij die om de hoek woont dan wel aan de andere kant van het land. Uit ervaringen in andere landen blijkt zo'n afstandsonafhankelijk tarief van groot belang voor de daadwerkelijke totstandkoming van meer marktwerking. Naast het belang voor meer marktwerking doet een afstandsonafhankelijk transporttarief ook meer recht aan de praktijk. Het is namelijk niet zo dat de stroom die door een contractpartij/producent op het netwerk wordt gebracht ook dezelfde stroom is die door de andere partij/verbruiker van het net wordt getrokken.

De leden van de fractie van D66 stelden dat de toezichthouder voor de uitvoering van zijn bevoegdheden op grond van artikel 24 veel inzicht nodig heeft in de bedrijfsvoering van de diverse netwerkbedrijven. Zij vroegen of de desbetreffende bedrijven hiertegen bezwaar kunnen aantekenen. Ook wensten zij een toelichting op de verrekening van de netverliezen en de transportbeperkingen in de tarieven. Voorts stelden zij de vraag hoe bij een afnemend marktaandeel van het GPB de kleinschalige productie meedraait in de technische dispatch. Ten slotte werd gevraagd of de DTE bij vaststelling van tarieven, tariefstructuur en technische voorwaarden expliciet milieudoelstellingen mag meewegen.

Over de precieze verrekening van zaken als netverliezen en transportbeperkingen in de tarieven vindt momenteel overleg met betrokkenen plaats. Netbeheerders dienen de ruimte te hebben om de kosten te verhalen via de tarieven. Anderzijds moet worden voorkomen dat automatische afwenteling van de kosten van beide elementen ertoe leidt dat onvoldoende wordt gedaan om netverliezen en transportbeperkingen zoveel mogelijk te voorkomen. Het toezicht hierop zal niet gebaseerd zijn op directe bemoeienis met de bedrijfsvoering, maar veel meer op het in de tarieven opnemen van efficiencyprikkels om tot optimalisering in de netverliezen en transportbeperkingen te komen.

De technische dispatch is ondergebracht bij de landelijke netbeheerder die tevens de systeemverantwoordelijkheid draagt. Het is zijn taak om het systeem zodanig in evenwicht te houden dat alle eenheden die hiervoor in aanmerking komen toegang hebben tot het netwerk om hun stroom af te zetten. Het afnemend marktaandeel van het GPB speelt geen rol.

Wanneer vanuit milieuoogpunt de netbeheerder genoodzaakt is tot extra investeringen, zal hij deze in rekening mogen brengen. Hiermee zal dan in de vaststelling van de tarieven rekening moeten worden gehouden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wat in artikel 24, vijfde lid, wordt verstaan onder «duurzaam».

Onder verwijzing naar de Derde Energienota, wordt onder een duurzame elektriciteitsvoorziening verstaan een elektriciteitsvoorziening waarin zowel de toepassing van duurzame energiebronnen, als een efficiënte, schone en veilige opwekking met andere energiebronnen centraal staat.

De leden van de fractie van de VVD vroegen voorts wat de betekenis is van artikel 24, vijfde lid. Het belang van een betrouwbare, duurzame en doelmatig functionerende voorziening was naar hun mening immers voldoende vastgelegd en onderschreven.

Artikel 24, vijfde lid, geeft aan de toezichthouder de mogelijkheid om de tarieven en voorwaarden in een breder kader af te wegen dan slechts de laagst mogelijke kosten. Zo zal wanneer het belang van een betrouwbare, duurzame en doelmatig functionerende voorziening dit vraagt, ruimte in de tarieven worden geboden voor extra investeringen, waarvan de kosten binnen deze tarieven moeten kunnen worden verhaald.

Artikel 25

De leden van de fractie van de PvdA wensten te weten waarom in artikel 25, derde lid, de beheerder van het landelijk net een speciale rol krijgt, als een soort primus inter pares.

De landelijk netbeheerder heeft naast een aantal algemene taken, extra beheerstaken, opgedragen gekregen uit het oogpunt van zijn verantwoordelijkheid voor het systeem. Het is mede vanuit deze algemene verantwoordelijkheid dat de landelijke netbeheerder de bevoegdheid heeft gekregen om een voorstel in te dienen, als een gezamenlijk voorstel niet tijdig wordt voorgelegd aan de directeur van de toezichthouder. Dit voorstel geeft de directeur slechts een basis om zelf tarieven en voorwaarden vast te stellen. De bepaling heeft niet tot doel om tot een voorstel komen dat slechts in het belang van de landelijk netbeheerder is. De directeur kan naar eigen inzicht, bijvoorbeeld na consultatie van betrokken partijen, van het door de landelijke netbeheerder gedane voorstel afwijken en dit gewijzigde voorstel vervolgens zelf vaststellen.

De leden van de fractie van D66 vroegen welke procedure gevolgd wordt indien de netbeheerders niet tot een gezamenlijk voorstel komen ten aanzien van tariefstructuren; komt automatisch de landelijk netbeheerder in beeld, zo vroegen deze leden. Ook wensten deze leden te weten of diegene die in eerste instantie niet akkoord ging, in beroep kan gaan. Tevens vroegen zij op grond waarvan de directeur van de dienst de tariefstructuren of de voorwaarden ambtshalve of op verzoek zal wijzigen.

In tegenstelling tot de tarieven gelden de tariefstructuren en technische voorwaarden voor onbepaalde tijd. Daarom is ten aanzien van de structuren en voorwaarden bepaald dat deze gewijzigd kunnen worden. Zo'n wijziging kan zowel door partijen als door de toezichthouder zelf worden geïnitieerd, zodat de toezichthouder voor een wijziging niet afhankelijk is van een voorstel van de netbeheerders. In principe kan de toezichthouder in alle gevallen waarin hij dit noodzakelijk acht in het kader van de doelstellingen van deze wet, de tariefstructuren en technische voorwaarden wijzigen. Omdat bij zo'n ambtshalve wijziging geen sprake is van een voorstel van de gezamenlijke netbeheerders en een wijziging van tariefstructuur of voorwaarden voor hen van groot belang kan zijn, krijgen zij wel de gelegenheid om te worden gehoord.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie, verwijs ik naar mijn hierboven gegeven antwoord op eenzelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 26

Voor de vraag van de leden van de VVD-fractie verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen, gesteld bij artikel 24.

Artikel 28

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of de reciprociteitsbepaling ook geldt voor grootverbruikers en of bijvoorbeeld een coöperatie kernenergie uit Frankrijk mag importeren. Daarbij rees de vraag of distributiebedrijven kunnen importeren.

De elektriciteitsrichtlijn bepaalt dat afnemers met een verbruik van tenminste 100 GWh per jaar in ieder geval vrij zijn om te im- of exporteren. Voor die categorie geldt de reciprociteitsbepaling niet.

Een afnemer in Nederland mag uit het buitenland importeren als hij voldoet aan de definitie in deze wet van vrije afnemer. Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat een coöperatie voldoet aan de definitie van vrije afnemer. Stel dat het gaat om een in Nederland vrije afnemer, die in Frankrijk niet vrij zou zijn (in termen van de richtlijn: «geen in aanmerking komende afnemer»). In zo'n geval kan de reciprociteitsclausule worden toegepast. Distributiebedrijven mogen importeren voorzover de import bestemd is voor een vrije afnemer die door dit distributiebedrijf beleverd wordt en tevens voor andere afnemers, behoudens toepassing van de reciprociteitsclausule.

De leden van de PvdA-fractie vreesden dat de vereiste reciprociteit distributiebedrijven en beschermde afnemers in een achterstandspositie ten opzichte van grootverbruikers zullen brengen. Zij vroegen of grootverbruikers daarbij importstroom kunnen doorleveren aan kleine en middelgrote verbruikers.

Distributiebedrijven hebben het recht elektriciteit te importeren voor de beschermde afnemers, mits geen aanwijzing is gegeven met betrekking tot de import vanuit een bepaald land. Een aanwijzing zal leiden tot stopzetting van de import uit een bepaald land, voor zover de Nederlandse afnemer in het andere land niet als een in aanmerking komende afnemer zou worden gezien. In dat opzicht is het dus juist dat distributiebedrijven en hun beschermde afnemers minder importmogelijkheden hebben dan grootverbruikers. Deze laatsten kunnen hiervan echter niet ten koste van distributiebedrijven gebruik maken door stroom door te leveren aan gebonden kleine en middelgrote verbruikers, aangezien zij geen vergunning hebben, die vereist is voor levering aan beschermde afnemers. Distributiebedrijven hebben evenwel, net als grootverbruikers, het recht om te importeren ten behoeve van afnemers die als «in aanmerking komende afnemers» kunnen worden aangemerkt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts of vanuit Brussel reeds meer duidelijkheid is gegeven omtrent de voorgestelde reciprociteitsregeling.

Inmiddels is de notificatieprocedure afgerond zonder dat de Europese Commissie en de andere lid-staten in het kader daarvan uitvoerig gemotiveerde meningen of opmerkingen hebben gegeven. Naar het oordeel van de Commissie is de reciprociteitsregeling in het wetsvoorstel een correcte implementatie van de elektriciteitsrichtlijn. Ik verwijs hiervoor naar de bijgevoegde brief.

Wat de vraag van de leden van de PvdA-fractie betreft omtrent het vaststellen van economische dumping, merk ik op dat daarvan geen sprake kan zijn binnen de Europese Unie, aangezien dumping afhankelijk is van marktscheiding door middel van douanetarieven. Binnen de Europese Unie zijn er geen heffingen meer op invoer van goederen uit andere lid-staten en kan van dumping feitelijk geen sprake meer zijn. Alleen in de externe relatie met derde landen kan sprake zijn van dumping als bedrijven uit die landen elektriciteit zouden exporteren tegen tarieven die lager zijn dan de elektriciteitsprijs in eigen land. Met betrekking tot de aanpak van dumping door derde landen is de Europese Commissie bij uitsluiting bevoegd.

Voor zover deze leden ook het oog hebben op misbruik van economische machtspositie, doordat kruissubsidiëring van de export plaatsvindt door middel van (kunstmatig) hoge prijzen op de nationale markt van de exporteur, wijs ik erop dat zowel de Europese Commissie als de NMa op grond van artikel 86 EG-Verdrag, onderscheidenlijk artikel 24 van de Mededingingswet deze dumping kunnen tegengaan. Daarvoor bevat de elektriciteitsrichtlijn ondersteunende instrumenten, aangezien met het oog op het voorkomen van kruissubsidiëring wordt voorgeschreven dat een afzonderlijke boekhouding wordt gevoerd en transparante tarieven worden gehanteerd.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot de omkering van de bewijslast, verwijs ik naar mijn antwoord op een gelijksoortige vraag van de leden van de VVD-fractie, die ik zal beantwoorden bij artikel 30.

Deze leden vroegen ook of het tempo van liberalisering niet te hoog was en of de fasering van de liberalisering steeds in overleg met de Tweede Kamer zou kunnen worden uitgevoerd. In antwoord op vergelijkbare vragen van leden van andere fracties heb ik reeds aangegeven waarom gekozen is voor een liberalisering die uiterlijk op 1 januari 2007 is afgerond, namelijk omdat andere lid-staten, in het bijzonder het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, ook snel liberaliseren en omdat bij een lager tempo de Nederlandse elektriciteitsmarkt nog jarenlang wordt geconfronteerd met de complicaties die een systeem van partiële liberalisering met zich brengt. De Tweede Kamer heeft thans zeggenschap over de fasering van de liberalisering, aangezien deze is neergelegd in het wetsvoorstel. De optie om geen concrete data in de wet te noemen, maar na verloop van jaren te bezien of een verder gaande openstelling mogelijk is, acht ik onaantrekkelijk, aangezien dan zowel de elektriciteitsbedrijven als de elektriciteitsverbruikers in onzekerheid blijven over de liberalisering. Deze onzekerheid maakt het voor hen moeilijk om investeringsbeslissingen te nemen en op hun situatie toegesneden leveringscontracten af te sluiten.

Wat betreft de opening van de landsgrenzen is er geen weg terug, enerzijds omdat de elektriciteitsrichtlijn al een substantiële marktopening voorschrijft, anderzijds omdat het terugdraaien van de liberalisering dermate grote financiële gevolgen heeft voor de Nederlandse elektriciteitsbedrijven, dat het praktisch gesproken onmogelijk is. Compenserende heffingen bij de invoer van elektriciteit kunnen niet worden opgelegd omdat deze in strijd zijn met artikel 12 van het EG-Verdrag en de op grond daarvan ontwikkelde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom leveranciers en handelaren die 100 GWh per jaar leveren of verhandelen niet gelijk worden gesteld met afnemers die jaarlijks 100 GWh verbruiken. Ook vroegen zij of deze afnemers mogen doorleveren aan vrije afnemers en wensten zij te weten welke gevolgen deze doorlevering heeft voor de tarieven voor beschermde afnemers.

De reden dat leveranciers en handelaren niet gelijk gesteld worden met afnemers die 100 GWh per jaar verbruiken, is gelegen in artikel 19, derde lid, van de elektriciteitsrichtlijn; daarin werden dergelijke grootverbruikers namelijk uitdrukkelijk genoemd als degenen die altijd moeten worden gezien als in aanmerking komende afnemers. In dat artikellid van de elektriciteitsrichtlijn wordt tevens bepaald dat distributiemaatschappijen in ieder geval altijd voor vrije afnemers mogen im- en exporteren, maar dat lidstaten dit recht ook kunnen geven aan deze maatschappijen om ten behoeve van gebonden klanten elektriciteit in- of uit te voeren. Voor dat laatste is in dit wetsvoorstel gekozen. Desalniettemin blijft er een verschil 100 GWh-verbruikers en 100 GWh-leveranciers ofhandelaren, omdat voor de eersten de reciprociteitsregeling niet toegepast kan worden, terwijl dat voor de laatsten wél kan gebeuren, namelijk voor zover het gaat om (door)levering van geïmporteerde stroom aan afnemers die én niet in Nederland én niet in het land waarvan de stroom vandaan komt, worden gezien als in aamerking komende afnemers.

Verbruikers die 100 GWh per jaar verbruiken mogen, net als alle vrije afnemers, de geïmporteerde elektriciteit doorleveren aan andere vrije afnemers tenzij de Minister van Economische Zaken een aanwijzing als bedoeld in artikel 30 heeft gegeven. Zij mogen niet doorleveren aan beschermde afnemers omdat zij geen vergunning hebben.

Distributiemaatschappijen met vergunning mogen geïmporteerde stroom wél doorleveren aan beschermde afnemers. Zodoende kunnen grootverbruikers in ieder geval tot 2007 de rol van distributiemaatschappijen niet overnemen. Het feit dat 100 GWh-verbruikers mogen doorleveren heeft dan ook geen invloed op de tarieven voor beschermde afnemers aangezien die tarieven afhangen van de inkoopcontracten (invoer daarbij inbegrepen) van de vergunninghoudende leverancier.

De leden van de D66-fractie vroegen naar de betekenis van artikel 28, vijfde lid, voor het reciprociteitsbeginsel.

Artikel 28, vijfde lid, is bedoeld om in bepaalde gevallen een vrijstelling te geven voor de meldingsregeling van artikel 28 en betekent dat in beginsel de reciprociteitsregeling in die gevallen niet zal worden toegepast. Wat betreft de afnemers die meer dan 100 GWh per jaar verbruiken, volgt reeds uit de elektriciteitsrichtlijn dat die in alle lid-staten in aanmerking komende afnemers zijn, zodat een reciprociteitsregeling niet op hen betrekking kan hebben. De in onderdeel b genoemde vrijstelling voor aangewezen landen heeft betrekking op landen die ten minste even snel als Nederland liberaliseren, zodat de reciprociteitsregeling ook niet in die landen ingeroepen kan worden. Wat de in onderdeel c genoemde uitzondering betreft gaat het om zeer specifieke contracten voor internationale bijstand, bedoeld om te garanderen dat het transport van elektriciteit op de nationale en internationale markt ongestoord plaatsvindt. Vanwege het belang van die bijstand moeten deze contracten worden uitgezonderd van de reciprociteitsregeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen in hoeverre het mogelijk is dat afnemers, gebruik makend van de ontheffingsgrond in artikel 28, vijfde lid, overgaan tot import van elektriciteit en deze deels op de Nederlandse markt aan derden doorverkopen.

Het is in beginsel toegestaan aan grootverbruikers die meer dan 100 GWh afnemen, om te opereren als handelaren en stroom door te leveren aan kleinere verbruikers. Echter, deze doorlevering kan alleen plaatsvinden aan vrije afnemers, aangezien voor het leveren van elektriciteit aan beschermde afnemers een leveringsvergunning is vereist. Bovendien kan de doorlevering beperkt worden bij toepassing van de reciprociteitsregeling: de grootverbruiker kan dan uit een bepaald land geen stroom importeren ten behoeve van de levering aan afnemers in Nederland die in het desbetreffende exportland niet zouden worden aangemerkt als in aanmerking komende afnemers.

Artikel 30

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe bepaald wordt welke landen onder een aanwijzing als bedoeld in artikel 30, eerste lid, komen te vallen en hoe gecontroleerd kan worden waar de elektriciteit vandaan komt. Voorts vroegen zij naar de uitkomst van het overleg met de Europese Commissie over de reciprociteitsregeling. Ten slotte wensten zij te weten waarom artikel 30 spreekt over «landen», terwijl de elektriciteitsrichtlijn het heeft over «transacties».

Een aanwijzing kan gegeven worden als er een verschil is in de mate van openstelling van een buitenlandse elektriciteitsmarkt in vergelijking met de Nederlandse markt. Nederland liberaliseert sneller dan een aantal (maar bepaald niet alle) lidstaten. Een aanwijzing kan dan alleen die landen treffen die minder snel liberaliseren, zoals Frankrijk en België. Echter, óf een aanwijzing wordt gegeven, hangt af van het optreden van een verstoring van het evenwicht bij de openstelling van de elektriciteitsmarkt, wat bijvoorbeeld inhoudt dat een land dat zijn eigen markt zoveel mogelijk gesloten houdt, maar wel veel meer elektriciteit naar Nederland exporteert dan er elektriciteit wordt geïmporteerd in dat land vanuit Nederland en/of andere lid-staten. Er is bijvoorbeeld al jarenlang sprake van import van elektriciteit uit Frankrijk. Deze import heeft niet geleid tot onevenwichtigheden op de Nederlands-Franse en Europese elektriciteitsmarkt, zodat er thans geen aanleiding is om bij aanwijzing Franse stroom tegen te houden. Slechts indien de verhoudingen zoek raken en Frankrijk ten opzichte van Nederland en de andere lid-staten een evidente netto-exporteur wordt, kan, voor zover het de import van Franse stroom in Nederland betreft, een aanwijzing gegeven worden. Als bepaald is dat een aanwijzing in het desbetreffende geval gegeven dient te worden en er gekozen wordt voor een invoerverbod, dan heeft de aanwijzing alleen betrekking op invoer door Nederlandse afnemers die, waren zij gevestigd in het land waaruit zij hun stroom betrekken, in dat andere land niet als in aanmerking komende afnemers zouden worden beschouwd.

Controle van de herkomst van elektriciteit is onmogelijk voor zover het de fysieke elektronen betreft. Wél is het mogelijk leveringscontracten te controleren en te bezien ten behoeve van welke vrije afnemer of vergunninghoudende leverancier elektriciteit uit een bepaald land wordt geïmporteerd. Daarbij kan dan ook bepaald worden of de stroom uiteindelijk terecht zal komen bij een in aanmerking komende afnemer. Mocht dat niet het geval zijn, dan kan de landelijke netbeheerder bij aanwijzing worden opgedragen geen uitvoering te geven aan het desbetreffende leveringscontract.

Wat het overleg met de Europese Commissie betreft, wijs ik deze leden op de brief van de directeur-generaal van DG XVII waarvan een afschrift als bijlage bij deze nota is gevoegd. De vraag over de verenigbaarheid van de reciprociteitsregeling met het EG-recht heb ik reeds in het nader rapport en in diverse antwoorden op vragen van leden van andere fracties bevestigend beantwoord.

De term «transacties» komt voor in artikel 19, vijfde lid, onderdeel b, van de elektriciteitsrichtlijn, waarnaar, met overneming van de term, verwezen wordt in artikel 32 van het wetsvoorstel. Artikel 30 spreekt over «landen» in de context van «transport van elektriciteit vanuit een in de aanwijzing aangegeven land». «Transport», of voluit «overeenkomst tot landsgrensoverschrijdend transport van elektriciteit», moet gezien worden als precisering van de juridisch onbepaalde term «transactie».

De leden van de VVD-fractie gaven te kennen een juridisch sluitende en afdoende regeling voor de reciprociteit essentieel te vinden in verband met het versneld vrijmaken van de elektriciteitmarkt. Ik deel deze mening. Naar mijn oordeel geeft de reciprociteitsregeling, waarop in deze nota diverse malen wordt ingegaan, een rechtsgeldige en adequate regeling ter bescherming van de Nederlandse markt in het geval dat zich onevenwichtigheden voordoen bij de openstelling van de elektriciteitsmarkten van alle lidstaten.

De leden van de VVD-fractie deden de suggestie nader juridisch advies in te winnen over de juridische houdbaarheid en effectiviteit van de reciprociteitsregeling. Ook vroegen zij of de consultatie in Europees verband schriftelijke reacties heeft opgeleverd.

In het kader van de notificatie van het wetsvoorstel zijn noch door de Europese Commissie, noch door lid-staten van de Europese Unie, noch door leden van de Wereld Handelsorganisatie opmerkingen gemaakt of uitvoerig gemotiveerde meningen uitgebracht. Bovendien is naar het oordeel van de Commissie de reciprociteitsregeling in het wetsvoorstel een correcte implementatie van de elektriciteitsrichtlijn. Mede gelet hierop en op het juridische advies dat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is ingewonnen en dat nog daarna, tijdens besprekingen met de Europese Commissie en de andere lidstaten, is gegeven, heb ik geen behoefte aan nadere advisering over de reciprociteitsregeling.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts of artikel 30 van het wetsvoorstel vanuit juridisch oogpunt voldoende bescherming verschaft. Zij meenden daarbij dat de toepasbaarheid van artikel 30 afhankelijk is van de interpretatie en beoordeling door de Europese Commissie, gelet op artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn. Voorts gaven zij uitdrukking aan twijfel over de rechtsgeldigheid van artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn, en vroegen zij of artikel 30 die richtlijnbepaling wel juist implementeert.

Ik ben het met deze leden eens dat artikel 19, vijfde lid, van de elektriciteitsrichtlijn tot vragen leidt. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is diverse malen over deze vragen gesproken met de Europese Commissie en de andere lidstaten en is het oordeel van juridische deskundigen, zowel bij de Commissie als daarbuiten, gevraagd over de richtlijnbepaling en de implementatie daarvan in het wetsvoorstel. Daarbij is de eindconclusie steeds geweest dat de richtlijnbepaling in overeenstemming is met het EG-Verdrag, aangezien het gaat om een bevoegdheid van beperkte duur tijdens een overgangsperiode die nodig is ter begeleiding van het proces van liberalisering. Derhalve kan naar mijn mening artikel 30 van het wetsvoorstel in de daarin aangegeven omstandigheden worden toegepast, zelfs als dat leidt tot een in- of uitvoerverbod.

Wat de afhankelijkheid van de interpretatie en beoordeling door de Europese Commissie betreft merk ik op dat de Europese Commissie op grond van artikel 19, vijfde lid, van de elektriciteitsrichtlijn als het ware een beroepsinstantie is die beoordeelt of een bepaalde lid-staat terecht een inof uitvoerverbod heeft opgelegd. De toepassing van artikel 30 van het wetsvoorstel kan echter plaatsvinden zonder dat de Europese Commissie daarbij wordt betrokken en is zodoende de eigen verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken.

Anders dan de leden van de VVD-fractie meenden, is het toepassen van verschillende stelsels van toegang tot het elektriciteitsnet geen grond voor inroepen van de reciprociteitsregeling. De systemen van de toegang tot het net via onderhandelingen en van de exclusieve koper dienen namelijk op grond van artikel 3, eerste lid, van de elektriciteitsrichtlijn te leiden tot gelijkwaardige economische resultaten en daardoor tot een rechtstreeks vergelijkbaar niveau van openstelling van de markten en een rechtstreeks vergelijkbare mate van toegang tot de elektriciteitsmarkten. Met inachtneming van die voorwaarden kan er geen sprake zijn van verstoring van het evenwicht in de zin van artikel 19, vijfde lid, van de elektriciteitsrichtlijn als twee lidstaten voor verschillende toegangssystemen kiezen. Artikel 19, vijfde lid, is alleen bedoeld om lidstaten die een snellere marktopenstelling wensen te beschermen tegen overmatige invoer uit lidstaten met een lager niveau van marktopenstelling.

De leden van de VVD-fractie vroegen vervolgens of artikel 90, tweede lid, van het EG-Verdrag wel een rechtvaardiging kan geven voor het geven van een aanwijzing van de netbeheerder, aangezien er naar hun mening geen taak van algemeen economisch belang is die aan netbeheerders is opgedragen en die het noodzakelijk maakt af te wijken van de verdragsbepalingen.

Ik wijs erop dat op grond van artikel 30, eerste lid, van het wetsvoorstel alleen een aanwijzing kan worden gegeven aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Artikel 16, tweede lid, onder c, draagt de landelijke netbeheerder op om in overeenstemming met het in paragraaf 5 van dat hoofdstuk bepaalde, elektriciteit te transporteren ten behoeve van de invoer en uitvoer van elektriciteit. Deze taak, het in- en uitvoeren van elektriciteit, is een taak van algemeen economisch belang als bedoeld in artikel 90, tweede lid, EG-Verdrag; het algemeen economische belang is daarbij gelegen in het voorkomen van een evenwichtsverstoring in de mededingingsverhoudingen bij de openstelling van de elektriciteitsmarkten. De landelijk netbeheerder voert deze taak uit in samenwerking met de Minister van Economische Zaken, die voor toepassing van de reciprociteitsregeling politiek aanspreekbaar is. Ter uitvoering van die taak dienen de netbeheerder en de Minister van Economische Zaken zich te houden aan de verdragsregels, tenzij die regels de uitoefening van hun taak verhinderen. Concreet betekent dit dat ter uitvoering van de op de elektriciteitsrichtlijn gebaseerde reciprociteitsregeling in bepaalde gevallen, namelijk wanneer de wederkerigheid ontbreekt, afgeweken kan worden van artikel 30 van het EG-Verdrag.

Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie of overwogen is te kiezen voor een omgekeerde bewijslast om reciprociteit te garanderen. Ook de leden van de PvdA-fractie hadden deze vraag gesteld.

Het is mij niet geheel duidelijk waarop de omgekeerde bewijslast in de vraag van deze leden betrekking heeft. Daarom heb ik vier gevallen bezien waarin die omkering van de bewijslast aan de orde kan zijn.

De eerste mogelijkheid is dat de Nederlandse partij die elektriciteit wil invoeren of uitvoeren moet aantonen dat zijn wederpartij een in aanmerking komende afnemer is in de zin van de richtlijn. Er is dan echter geen wezenlijk verschil met het in het wetsvoorstel voorziene geval. Omdat de overeenkomst gemeld moet worden, is bekend wie de wederpartij is en kan op grond van informatie die op grond van artikel 19, vierde lid van de elektriciteitsrichtlijn in het Publikatieblad van de EG is gepubliceerd, bepaald worden of die wederpartij een in aanmerking komende afnemer is. Het maakt niet veel uit wie bepaalt of de wederpartij zo'n afnemer is.

De tweede mogelijkheid is dat de Nederlandse partij moet aantonen dat de inof uitvoer van elektriciteit niet leidt tot een verstoring van het evenwicht bij de opening van de elektriciteitsmarkten. Hiermee wordt van hem echter een onmogelijk bewijs gevraagd aangezien hij geen zicht heeft op de totale in- en uitvoer.

De derde mogelijkheid is dat de minister im- of uitvoer niet mag toestaan, tenzij hij ervan overtuigd is dat de buitenlandse wederpartij een in aanmerking komende afnemer is of er geen evenwichtsverstoring op de Nederlandse of de interne elektriciteitsmarkt zal plaatsvinden. Hiermee wordt in wezen een systeem van in- en exportvergunningen voor elektriciteit geïntroduceerd, waarmee inbreuk wordt gemaakt op de elektriciteitsrichtlijn, omdat deze uitgaat van het vrij verkeer van elektriciteit voor zover de nationale markten worden opengesteld. Artikel 19 van de elektriciteitsrichtlijn laat alleen toe dat in het geval dat er een verschillende mate van marktopenstelling is, onder strikte voorwaarden wordt ingegrepen in dat vrije verkeer.

De vierde mogelijkheid is dat de minister de in- en uitvoer weigert, tenzij en totdat de Nederlandse partij of de Europese Commissie in beroep aantoont dat deze weigering onverenigbaar is met artikel 19, vijfde lid, van de elektriciteitsrichtlijn. Een dergelijke optie is niet verenigbaar met het EG-recht, aangezien ermee wordt voorbijgegaan aan de zelfstandige verantwoordelijkheid van de minister om het EG-recht, en dus ook de elektriciteitsrichtlijn, uit te voeren (de zogenaamde Gemeenschapstrouw van artikel 5 van het EG-Verdrag). Een im- en exportverbod onder voorbehoud dat de Europese Commissie daar niet tegen in het geweer komt, is een flagrante schending van het vrije verkeer van goederen en houdt het risico in dat de Nederlandse overheid geconfronteerd wordt met hoge schadevergoedingen.

Gezien de hierboven genoemde overwegingen heeft de in het wetsvoorstel opgenomen regeling naar mijn oordeel de voorkeur.

De leden van de D66-fractie constateerden dat er een dubbele meldingsplicht bestaat bij grensoverschrijdende transporten en meenden dat de minister ook de bevoegdheid heeft om een aanwijzing te geven aan de netbeheerder en de in Nederland gevestigde partij. Ook vroegen zij zich af of export altijd is toegestaan.

Het is juist dat er zowel door een in Nederland gevestigde, elektriciteit in- of uitvoerende partij als door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet een melding kan worden gedaan. Het verschil tussen beide meldingen is dat de Nederlandse partij altijd een melding moet doen als hij een contract sluit van een in artikel 28 aangegeven grootte. Deze melding is bedoeld om de minister de gelegenheid te geven te beoordelen of de reciprociteitsregeling moet worden toegepast. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet doet meldingen op grond van artikel 27 en van artikel 30, als een aanwijzing met die strekking is gegeven. De melding op grond van artikel 27 is alleen bedoeld om overzicht te houden over de elektriciteitsstromen naar en vanuit Nederland. De melding op grond van de aanwijzing, bedoeld in artikel 30, is bedoeld om alert te kunnen reageren, mocht blijken dat er al wel sprake is van een grote hoeveelheid import van elektriciteit uit een bepaald land, maar nog niet in die mate dat een importrestrictie gerechtvaardigd is. Er is derhalve sprake van verschillende soorten meldingen met uiteenlopende doelen. Voorts wijs ik deze leden erop dat op grond van artikel 30, eerste lid, een aanwijzing alleen aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan worden gegeven, zodat niet gesproken kan worden van een dubbele aanwijzing.

Wat export van elektriciteit betreft maakt het wetsvoorstel overeenkomstig het EG-Verdrag geen onderscheid met import. Dat betekent dat de meldingsplichten ook gelden voor elektriciteitsexport en dat de aanwijzingsbevoegdheid, in het theoretische geval dat daartoe aanleiding zou bestaan, ook gebruikt kan worden bij export.

Voorts vroegen de leden van de D66-fractie of een indicatie gegeven kan worden van de consequenties indien het Hof van Justitie van de EG zou menen dat op grond van de elektriciteitsrichtlijn in strijd met het EG-Verdrag wordt gehandeld.

Er zijn wat dat betreft verschillende mogelijkheden. Mocht het Hof oordelen dat artikel 19 van de elektriciteitsrichtlijn in strijd is met het EG-Verdrag, dan vervalt die bepaling en dienen de lid-staten onverwijld hun wetgeving aan te passen, voor zover zij die bepaling hebben geïmplementeerd. In een dergelijk geval kunnen de artikelen 28 tot en met 32 zeer snel worden ingetrokken, omdat artikel 70, tweede lid, bepaalt dat die intrekking bij koninklijk besluit kan geschieden. Naar mijn inschatting is de nietigverklaring van artikel 19 van de elektriciteitsrichtlijn niet waarschijnlijk.

Een andere mogelijkheid is dat het Hof van Justitie de artikelen 28 tot en met 32 in strijd met de elektriciteitsrichtlijn of met het EG-Verdrag acht. Ook in dat geval kan artikel 70, tweede lid, worden toegepast om de artikelen snel te laten vervallen. Zoals ik al in het nader rapport en de memorie van toelichting heb aangegeven, verwacht ik een dergelijke uitspraak evenmin, aangezien de Nederlandse regeling een correcte implementatie van artikel 19 van de elektriciteitsrichtlijn is die gerechtvaardigd kan worden op aan artikel 90, tweede lid, van het EG-Verdrag ontleende gronden.

De derde mogelijkheid is dat de toepassing van de artikelen in een concreet geval in strijd is met de vereisten die het EG-Verdrag stelt. Dat betekent dan niet dat de reciprociteitsregeling dient te worden aangepast, maar alleen dat in het concrete geval een onjuiste afweging is gemaakt. Als dan sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad, kan schadeplichtigheid bestaan jegens de gedupeerden.

Artikel 32

De vraag van de leden van de D66-fractie of artikel 32 geheel conform de elektriciteitsrichtlijn is, kan ik bevestigend beantwoorden. Het doel van artikel 32 is om duidelijk te maken dat een afnemer of leverancier de Minister van Economische Zaken kan verzoeken bij de Europese Commissie te melden dat een overeenkomst tot grensoverschrijdende levering van elektriciteit wordt tegengehouden op grond van een buitenlandse reciprociteitsregeling. De Commissie kan dan bezien of die buitenlandse reciprociteitsregeling terecht is toegepast. Aangezien deze regeling, die gebaseerd is op artikel 19, vijfde lid, onder b, van de richtlijn, bedoeld is ter bescherming van de eigen onderdanen die geconfronteerd worden met een buitenlands in- of uitvoerverbod, acht ik het waarschijnlijk dat meer lid-staten een vergelijkbare regeling zullen treffen.

Artikel 34

Het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over het pakket rechtsbeschermingsmaatregelen heb ik reeds gegeven in mijn beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie bij artikel 22.

De leden van de fractie van D66 vroegen of, ingeval artikel 34 van het wetsvoorstel van toepassing is, alleen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zo'n geschil kan beslechten, of dat dan een andere autoriteit bevoegd is.

Artikel 34 van het wetsvoorstel is de implementatie van artikel 20, vierde lid, van de elektriciteitsrichtlijn. De bedoeling van dat artikel is de bevoegdheid om geschillen te beslechten steeds te geven aan de instantie van de lidstaat waar de weigerachtige netbeheerder of exclusieve koper gevestigd is. Omdat elke lidstaat verplicht is een geschillenbeslechtende instantie aan te wijzen, zal er een de gehele Europese Unie dekkende organisatie van instanties zijn. Is artikel 34 van toepassing, dan is er dus altijd een geschillenbeslechter in een andere lidstaat die wél bevoegd is. Artikel 34 voorkomt daarbij dat er twee of meer instanties tegelijk bevoegd zijn, zodat «forumshopping» uitgesloten wordt. Het Hof van Justitie van de EG heeft geen bijzondere bevoegdheid gekregen in de elektriciteitsrichtlijn, zodat voor een eventuele tocht naar Luxemburg alleen de gewone, in het EG-Verdrag voorziene wegen open staan.

Artikel 35

De vraag van de PvdA-fractie met betrekking tot «gemiddeld genomen» heb ik in hoofdstuk 8 van deze nota beantwoord.

Artikel 37

De leden van de D66-fractie vroegen naar de wijze van invulling van vergunningvoorschriften ten aanzien van storingen en kwaliteit en wensten te weten of voorschriften ten aanzien duurzaam en energiebesparing deel uitmaken van de vergunningvoorschriften.

De vergunninghouders zullen worden verplicht bij aanvraag van de vergunning een pakket van leveringsvoorwaarden te overleggen. De kwaliteit en service van de levering door de vergunninghouder moeten in dat pakket tot uitdrukking komen. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal ik het oordeel van consumentenorganisaties over de leveringsvoorwaarden nadrukkelijk betrekken.

Voorschriften ten aanzien van duurzaam en energiebesparing zullen geen deel uitmaken van de vergunningvoorschriften.

Artikel 38

De leden van de CDA-fractie hadden moeite met artikel 38, tweede lid, waarin bepaald is dat de leveringsplicht niet geldt wanneer dit in redelijkheid niet van de vergunninghouder kan worden gevergd. Zij merkten op dat elektriciteit kan worden gerekend tot de primaire levensbehoeften en verzochten om heroverweging van het artikel.

Met deze leden deel ik de mening dat een vergunninghouder niet lichtvaardig tot het afbreken van de levering van elektriciteit mag overgaan. Elektriciteit is inderdaad een belangrijk basisproduct. De afsluitvoorwaarden moeten duidelijk en redelijk zijn. Dit betekent niet dat er geen omstandigheden denkbaar zijn waarbij afbreken van de levering toch terecht kan zijn. Bijvoorbeeld in het geval van verwijtbaar gedrag van de consument en evidente wanbetaling. Overigens wijs ik er op dat de hier bedoelde weigeringsgrond ook in de Elektriciteitswet 1989 is vastgelegd.

Met betrekking tot de efficiency-prikkels en de landelijke maximumtarieven verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar de antwoorden die ik heb gegeven op vragen ten aanzien van artikel 24. De vragen van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de vaststelling van tarieven zijn aan de orde geweest in hoofdstuk 8 van deze nota. Op de «bakstenenproblematiek» ben ik ingegaan in hoofdstuk 13.

Verder vroegen de leden van de VVD-fractie welke effecten de te boeken efficiencywinsten als gevolg van de vorming van het GPB en de introductie van concurrentieprikkels hebben op de tarieven voor de kleinverbruiker.

De productie- en distributiebedrijven hebben afspraken met elkaar gemaakt die gelden tot en met 2001 en zijn vastgelegd in het «Protocol». Daarna zal het GPB een concurrerende prijs moeten bieden aan de leveranciers van elektriciteit. Op dat moment zal de meest gunstige prijs op de markt bepalend zijn. De verwachting is dat de elektriciteitsprijzen hierdoor zullen dalen.

Artikelen 39, 40 en 41

De leden van de D66-fractie vroegen in de eerste plaats of een landelijk uniform leveringstarief redelijk is. Daarnaast vroegen zij of de minister invloed heeft op het tarief voor groene stroom dan wel of dat geheel overgelaten wordt aan de leverancier. Tevens wensten zij informatie over de doorwerking van het systeem van certificaten in de tarieven.

Wat de vraag over het leveringstarief betreft, verwijs ik deze leden naar mijn antwoorden in hoofdstuk 8 van deze nota. Voorts heeft de Minister van Economische Zaken ingeval van «vrijwillige groene stroom» geen invloed op het desbetreffende tarief; het betreft immers een tarief waarvoor de beschermde afnemer zelf kiest of niet.

Indien het systeem van groene-stroomcertificaten wordt ingevoerd, zullen de kosten voor het verkrijgen van die certificaten (die een uitdrukking zijn van de meerkosten van duurzame energie) doorwerken in de tarieven indien de verbruiker zijn certificaatplicht heeft overgedragen aan zijn leverancier. Behoudt een verbruiker zijn certificatenplicht, dan komen de meerkosten van duurzame energie niet tot uitdrukking in de tarieven, maar in de aankoopprijs van de groene-stroomcertificaten.

Artikelen 43 en 46

De leden van de fractie van de PvdA hadden nu reeds graag inzicht in de vereisten waaraan de boekhouding met betrekking tot de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers moet voldoen.

Zoals in het wetsvoorstel is aangegeven, moet de vergunninghouder een afzonderlijke boekhouding voeren met betrekking tot de levering van elektriciteit aan de beschermde afnemers en worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld. Die nadere regels hebben betrekking op de inrichting en het gebruik van de financiële verslaglegging met als doel uniformiteit aan te brengen in de informatieverstrekking aan de toezichthouder. De vergunninghouder zal deze afzonderlijke boekhouding zo moeten inrichten dat hij de door de toezichthouder periodiek of incidenteel gevraagde informatie kan leveren en dat die informatie van voldoende kwaliteit is. Informatieverstrekking aan de toezichthouder is van goede kwaliteit als deze aan een viertal vereisten voldoet:

a. Transparantie. De nadere regels zullen de transparantie in de leveringstarieven moeten bevorderen opdat de tariefberekeningen op een éénduidig te interpreteren manier plaatsvinden waarbij het principe van de veroorzaakte kosten wordt gevolgd.

b. Consistentie. De nadere regels moeten bewerkstelligen dat er een consistente toepassing van de waarderingsgrondslagen plaatsvindt die leidt tot een consistente vaststelling van de leveringstarieven. Aan het vereiste van consistentie is voldaan als bij de verschillende vergunninghouders de opbrengst-, kosten- en resultaatbepaling op een uniforme wijze plaatsvindt en als de leveringstarieven op eenzelfde wijze worden berekend.

c. Bestendige gedragslijn. De nadere regels moeten bewerkstelligen dat in de loop van de tijd dezelfde situatie leidt tot dezelfde waardering van balansposten en dezelfde vaststelling van resultaten en leveringstarieven.

d. Controleerbaarheid. De nadere regels moeten bewerkstelligen dat de gegevens die aan de toezichthouder ter beschikking worden gesteld, op eenduidige wijze getoetst kunnen worden op bovengenoemde criteria. Aan het vereiste van controleerbaarheid is voldaan indien een accountant of de toezichthouder de juistheid en de volledigheid van de gegevens kan vaststellen.

Artikel 45

De leden van de D66-fractie vroegen of de kosten voortkomend uit een aanwijzing van de minister op grond van artikel 45, afgewenteld kunnen worden op de beschermde afnemers.

De tarieven van beschermde afnemers staan onder toezicht en worden door de Minister van Economische Zaken vastgesteld. Vergunninghouders zijn de verplichting aangegaan beschermde afnemers elektriciteit te leveren tegen deze tarieven. Als de vergunninghouder in gebreke blijft en extra voorzieningen noodzakelijk zijn, zal de vergunninghouder de eventuele extra kosten zelf voor zijn rekening moeten nemen. Ik kies, zoals bij andere vragen reeds aangegeven, voor een systeem van outputsturing. Vergunninghouders zijn verplicht zich te houden aan de door mij vastgestelde maximumtarieven, ook bij een tijdelijke stijging van de kosten.

Artikel 48

De leden van de fracties van CDA en VVD vroegen of en hoe buitenlandse producenten en distributiebedrijven die in ons land elektriciteit afzetten, op de normen van artikel 48 kunnen worden beoordeeld, hetgeen van belang is uit hoofde van gelijke concurrentievoorwaarden.

Buitenlandse producenten en distributiebedrijven die per jaar gemiddeld 10 miljoen kWh of meer in Nederland leveren, zullen op grond van het tweede lid van genoemd artikel net als Nederlandse bedrijven eens per twee jaar moeten melden op welke wijze uitvoering is gegeven aan de in het eerste lid vermelde taak terzake een doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde wijze van productie en gebruik van elektriciteit. Bij de beoordeling daarvan, zullen dezelfde normen worden gehanteerd, zij het dat de beoordeling zich beperkt tot de activiteiten op Nederlands grondgebied.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts of de keuze in het wetsvoorstel voor onafhankelijke netbeheerders de uitvoering van de in artikel 48 vastgelegde taakopdracht bemoeilijkt.

Artikel 48 ziet op productie, levering en gebruik van elektriciteit, niet op het transport daarvan. Dat netbeheerders gescheiden zijn van producenten en leveranciers, levert in algemene zin derhalve geen complicatie op bij de uitvoering van de in dit artikel vastgelegde taak. Alleen in situaties waarin een afweging gemaakt moet worden met betrekking tot de aanleg van een net en de aanleg van leidingen voor het transport van gas of warmte, zou genoemde scheiding een belemmering kunnen opleveren voor de uitoefening van de taakopdracht op grond van artikel 48. In die gevallen zal de amvb op grond van artikel 19, tweede lid, uitkomst moeten bieden.

Artikel 49

De vraag van de leden van de CDA-fractie naar het verschil tussen de grenzen voor de terugleververgoeding en de positie van beschermde afnemers, is reeds aan de orde geweest in de beantwoording van de vragen in hoofdstuk 9 van deze nota.

Artikel 50

Ook de vragen van de leden van de CDA-fractie ten aanzien van de vaststelling van het teruglevertarief zijn reeds behandeld in hoofdstuk 9 van de nota.

De leden van de D66-fractie wilden weten wat de amvb, bedoeld in artikel 50, vijfde lid, gaat inhouden.

In de amvb kan nader worden aangegeven welke uitgangspunten worden gehanteerd voor de vaststelling van de tarieven voor de terugleververgoedingen, de procedure die gevolgd moet worden bij het indienen van een voorstel en voor welke periode de terugleververgoedingen zullen gelden. Deze amvb is een complement van de maatregel die in de artikelen 39 en 40 is voorzien. Voorzover nu is te overzien, komen er geen verschillende algemene maatregelen van bestuur maar zullen deze aspecten samen in één amvb worden opgenomen.

Artikel 52

Naar aanleiding van artikel 52 hadden de leden van de fractie van D66 de vraag gesteld of kleine producenten ook in aanmerking komen voor groene-stroomcertificaten.

Alle producenten van duurzaam opgewekte elektriciteit kunnen in aanmerking komen voor certificaten, dus ook kleine producenten die bijvoorbeeld met een eigen windmolen in hun elektriciteitsbehoefte voorzien. Deze certificaten kunnen zij gebruiken om aan hun verplichting als afnemer te voldoen. De certificaten die zij daarvoor niet nodig hebben, kunnen deze producenten op de markt aanbieden.

De leden van de D66-fractie vroegen voorts of er al Europese afspraken zijn gemaakt over de controle van buitenlandse duurzame stroom.

Dergelijke afspraken zijn nog niet gemaakt, maar zullen gemaakt moeten worden teneinde te bevorderen dat ook buitenlandse producenten van duurzame elektriciteit die wordt getransporteerd naar een in Nederland gevestigde leverancier of afnemer een groene-stroomcertificaat kunnen verwerven. Nederland zal daartoe in het kader van de implementatie van het recent gepubliceerde Europese witboek voor duurzame energie initiatieven ondernemen.

Artikel 54

Voor de vragen van de leden van de VVD-fractie en die van de D66-fractie over de doorberekening van de toeslag aan beschermde klanten, verwijs ik naar mijn antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie in hoofdstuk 9 van deze nota.

Artikel 58

De leden van de D66-fractie achtten het wenselijk al na twee jaar een evaluatie te houden met name over de wijze waarop de aandeelhouders van de netten zich hebben gedragen ten aanzien van de onafhankelijkheid van het net.

Twee jaar acht ik te kort voor een gedegen evaluatie. Zowel netbeheerders als aandeelhouders zullen terdege moeten wennen aan de nieuwe opzet. De toezichthouder zal vanaf het begin nauwlettend toezien op mogelijke belangenverstrengeling en beïnvloeding en partijen zonodig wijzen op de in de wet gestelde regels. Vanzelfsprekend zal bij de evaluatie over vier jaar de toets over de onafhankelijkheid van de netbeheerder één van de cruciale onderwerpen zijn.

Artikel 60

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over het stellen van eisen door gemeenten aan VINEX-locaties, verwijs ik deze leden naar hoofdstuk 14, paragraaf 1, van deze nota.

Artikel 63

De leden van de CDA-fractie stelden enige vragen over de relatie van de naleving van bepaalde voorschriften tot de Wet economische delicten die in artikel 62 wordt aangepast. Het gaat om de artikelen 10, tweede en derde lid, 12, derde lid, 34, tweede lid, 38, derde lid en 16, eerste lid.

Op basis van artikel 10, tweede en derde lid, moeten netbeheerders worden aangewezen voor het landelijk hoogspanningsnet en voor de andere netten. Als er geen netbeheerder wordt aangewezen, kan de minister krachtens artikel 13 een netbeheerder aanwijzen. De leden van deze fractie hebben terecht hun opmerking geplaatst. In de nota van wijziging wordt artikel 63 op dit punt aangepast. Ook wordt artikel 12, derde lid, in artikel 63 geschrapt. De aanduiding van artikel 34 en artikel 38 wordt eveneens gewijzigd. Met de leden van de CDA-fractie ben ik het ook eens dat artikel 16, eerste en tweede lid, strafrechtelijk gesanctioneerd moet kunnen worden. Ook die aanpassing zal in de nota van wijziging worden opgenomen.

Artikel 66

De leden van de VVD-fractie misten een bredere beschouwing in de toelichting op het wetsvoorstel over een aantal ontwikkelingen op middellange termijn, met name op het gebied van de rol van het aandeelhouderschap van provincies en gemeenten. Zij zouden het op prijs stellen indien in deze omissie werd voorzien.

Ter beantwoording van de motie Jorritsma-van Oosten Kamerstukken II, 1996–1997 25 097 nr. 13) waarin gevraagd is om een integrale visie op privatisering, treft u als bijlage bij deze nota een onderzoeksverslag aan waarin onder meer wordt ingegaan op de toekomstige aandeelhoudersrol.

De leden van de VVD-fractie wensten ook een oordeel over het geheel of gedeeltelijk privatiseren van de netwerkbedrijven en het GPB.

Het privatiseringsverbod richt zich op de levering aan beschermde afnemers en op de netwerkfunctie. Het is mogelijk en toegestaan het deel van het bedrijf dat zich richt op de levering aan vrije afnemers en de commerciële nevenactiviteiten te vervreemden. Dit deel kan dus in private handen komen.

De leden van de VVD-fractie hadden nog meer vragen bij artikel 66. In de eerste plaats vroegen zij of deze mogelijkheid wel effectief is bij het voorkomen van privatisering in een nog niet volledig geliberaliseerde markt. De leden van de GPV-fractie stelden een soortgelijke vraag.

Ik acht artikel 66 nodig om de liberalisering van de elektriciteitsmarkt op een ordelijke wijze te laten verlopen. Voorkomen moet worden dat in deze overgangsperiode van een nutssector naar een marktsector publieke monopolies verwisseld worden voor private monopolies. Ook de Algemene Energieraad heeft in zijn advies aan de Minister van Economische Zaken van 13 mei 1997 een relatie gelegd tussen liberalisering en privatisering. Ik ben het daarmee eens. De uitdrukkelijke voorwaarde voor privatisering is dat het toezicht op het net en de leveranciers effectief functioneert. Zolang die garantie er niet is, is de raad voorstander van een gefaseerde aanpak en zou voorshands geen privatisering moeten plaatsvinden.

Daarnaast vroegen de leden van de VVD-fractie en de leden van de D66-fractie of iedere vervreemding verboden wordt of dat een minderheid van de aandelen (bijvoorbeeld 25%) wel mag worden vervreemd.

Het privatiseringsverbod richt zich op de levering aan beschermde afnemers en op de netwerkfunctie. Het is mogelijk en toegestaan het deel van het bedrijf dat zich richt op de levering aan vrije afnemers en de commerciële nevenactiviteiten te vervreemden. Dit deel kan dus in private handen komen.

Het toestaan van de vervreemding van een bepaald percentage van de aandelen heeft een aantal nadelen. In de eerste plaats is het lastig een grens te trekken voor wat betreft de omvang van het deel van de aandelen dat vervreemd mag worden. Verder creëert de mogelijkheid een percentage te vervreemden onrust tussen aandeelhouders; wie mag wel verkopen en wie niet? Kortom, ten behoeve van de helderheid en ter bevordering van een geordende overgang van een nutssector naar een marktsector is het te verkiezen om iedere vervreemding van aandelen in de netbeheerder en levering aan beschermde afnemers tot 2002 met instemming van de minister te laten geschieden.

Ten slotte vroegen deze leden of de bereidheid bestaat om een recht tot aankoop van aandelen door de rijksoverheid te scheppen waar in voorkomende gevallen gebruik van wordt gemaakt.

Ik acht het geen wenselijke situatie dat het Rijk verantwoordelijk is voor het toezicht op de bedrijven en tegelijkertijd eigenaar is van hetzelfde bedrijf.

Artikel 68

Ten aanzien van de vraag van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de gekapitaliseerde bedragen en het effect van de toeslag op de tariefhoogte, verwijs ik in de eerste plaats naar mijn antwoorden in hoofdstuk 14, paragraaf 4, van deze nota. Wat betreft de heffing ten gevolge van de stadsverwarmingsverliezen dient opgemerkt te worden dat de verliezen die daaruit zijn ontstaan nu ook al in de tarieven zijn verdisconteerd. Nu worden deze verliezen zichtbaar gemaakt. Het gaat dan ook niet om een extra heffing, maar om het zichtbaar maken van bestaande niet-marktconforme elementen waarvan het risico ligt bij de productiebedrijven.

De vaststelling van de stadsverwarmingsverliezen zal plaatsvinden door een jaarlijkse verrekening op basis van de werkelijk gemaakte verliezen. Het huidige cijfermateriaal over te verwachten jaarlijkse verliezen levert op dat er ongeveer 0,15 ct/kWh van het netwerktarief besteed mag worden ter dekking van stadsverwarmingsprojecten. Door middel van het systeem van jaarlijkse verrekening van de verliezen is het mogelijk om rekening te houden met de fluctuatie van de brandstofprijzen.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

BIJLAGE

INTERNE DISCUSSIENOTITIE PRIVATISERING

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Vanaf het begin van de jaren '90 is in Europees verband de liberalisering van de energiemarkten aan de orde. Nationaal zijn hierover in de Derde Energienota beleidsplannen geformuleerd. Deze zijn voor de elektriciteitssector in de notitie «Stroomlijnen» nader uitgewerkt. Kernpunt hierin is een gefaseerde invoering van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. De notitie «Stroomlijnen» is in februari 1997 met de Tweede Kamer besproken. Tijdens dat overleg kwam ook het onderwerp privatisering aan de orde. Op dit punt werd kamerbreed de zorg uitgesproken over voortijdige privatisering van de energiebedrijven. Dit resulteerde in een kameruitspraak (motie Jorritsma-van Oosten, Kamerstukken II, 1996/1997, 25 097 nr. 13), waarin onder meer wordt uitgesproken dat privatisering van monopoliefuncties voorkomen moet worden, dat privatisering niet eerder aan de orde kan zijn dan nadat de liberalisering in voldoende mate heeft plaatsgevonden en dat de regering verzocht wordt daarover met betrokken partijen in overleg te treden en te komen tot een meer integrale visie op dit onderwerp.

Tevens wordt gerefereerd aan het advies van de Algemene Energieraad over dit onderwerp.

1.2 Doelstelling

Deze interne discussienotitie dient ter verdere ontwikkeling en onderbouwing van het regeringsbeleid ten aanzien van privatisering van energiebedrijven. Deze notitie bevat de resultaten uit de discussiebijeenkomsten die voor de gemeentelijke en provinciale aandeelhouders van energiebedrijven zijn georganiseerd om van gedachten te wisselen over het voorgenomen beleid ten aanzien van privatisering

1.3 Definities Privatisering

Privatisering omvat een breed spectrum aan processen. Een hanteerbare, brede definitie in de literatuur is: proces van gehele of gedeeltelijke overdracht van activiteiten in eigendom van of beheerst door overheden waardoor deze geplaatst worden onder de werking van het marktmechanisme, al dan niet gepaard gaande met de (gedeeltelijke) overdracht van eigendom aan private partijen. In deze rapportage ligt de nadruk vooral op de laatste variant.

Daarnaast kan ook nog een onderscheid gemaakt worden naar de marktomstandigheid waarin geprivatiseerd wordt. Daarbij zijn 3 mogelijkheden te onderscheiden.

– privatisering in volledig concurrerende marktomgeving

– privatisering in monopoloïde of onvolledige marktomgeving

– uitbesteding van publiek gefinancierde dienstverlening.

1.4 Opbouw van deze notitie

In hoofdstuk 2 komen een aantal ons bekende opinies van aandeelhouders over privatisering aan de orde. Daarna zal in hoofdstuk 3 het huidige beleid ten aanzien van privatisering van energiebedrijven geschetst, waarbij kort ingegaan wordt op de ontwikkelingen in het buitenland. Eveneens komen in een afsluitende paragraaf enkele voor- en nadelen van privatisering aan de orde.

2 Opinies

2.1 Het ABN-AMRO rapport

In juni 1997 heeft ABN AMRO onderzoeksresultaten van een onderzoek naar de privatisering van energiedistributiebedrijven gepresenteerd in de bundel «Overheid of markt?» – de Nederlandse energiedistributiesector. Het rapport gaat in op de toekomstvisie van gemeenten en provincies als huidige aandeelhouders van energiedistributiebedrijven. Een belangrijk deel van dit rapport is gebaseerd op gegevens, verkregen door middel van een enquête onder aandeelhouders van energiedistributiebedrijven. De recente ontwikkelingen in de energiesector dragen er toe bij dat veel gemeenten en provincies zich in toenemende mate beraden op hun positie als aandeelhouder in energiedistributiebedrijven. Hieronder worden de belangrijkste resultaten en conclusies uit het onderzoek weergegeven.

De volgende factoren geven volgens de gemeenten en provincies aanleiding tot heroverweging van hun positie als aandeelhouder:

– de verwatering van de aandeelhouderspositie en daarmee de afname van de invloed op het beleid van het bedrijf door fusies, overnames en dergelijke;

– de strategie die het bedrijf zelf voert;

– toenemende risico's in de sector, voornamelijk veroorzaakt door het liberaliseringsproces;

– de gemeentelijke herindeling, hoewel slechts een beperkt aantal gemeenten dit van belang acht.

Opvallend is dat 70% van de huidige aandeelhouders die bekend zijn de mogelijke invoering van de vennootschapsbelasting voor nutsbedrijven in 1998, dit niet van invloed acht op de besluitvorming omtrent hun positie als aandeelhouder. Een veel gegeven motivatie is dat er constructies zijn om belastingheffing te voorkomen of te beperken. Ook verwachten de aandeelhouders dat de jaarlijkse winstuitkering netto op hetzelfde niveau gehouden zal worden.

2.2 Mogelijkheden voor de toekomst

Welke mogelijkheden hebben gemeenten en provincies met het oog op de toekomst?

Ten eerste kunnen zij hun aandeelhouderschap voortzetten. Ruim eenderde van de aandeelhouders denkt zelfs aan uitbreiding van het belang met het doel meer invloed te krijgen. Van de grote gemeenten en provincies zegt maar liefst 60% daarin geïnteresseerd te zijn.

Een tweede optie is verkopen van aandelen. Verkopen aan een andere gemeente of provincie, verkopen aan andere nutsbedrijven of misschien nog een stap verder; verkoop aan een private partij.

In het geval van verkoop van aandelen vinden aandeelhouders andere nutsbedrijven de meest waarschijnlijke kopers. Mede-aandeelhouders en andere gemeenten en provincies worden ook veelvuldig als potentiële kopers aangemerkt. Bovendien wordt verkoop aan buitenlandse partijen niet uitgesloten.

De animo tot verkopen is bij grote gemeenten en provincies kleiner dan bij kleine en middelgrote gemeenten, maar zij overwegen verkoop pas op langere termijn. De motivatie van provincies wijkt echter af van die van de grote gemeenten. De provincies menen dat privatisering pas na liberalisering aan de orde mag komen. Het feit dat de grote gemeenten pas op lange termijn willen verkopen, lijkt meer te maken te hebben met de door hen verwachte waardestijging van de aandelen in de toekomst. Dit verklaart ook de belangstelling voor eventuele koop van aan hen aangeboden aandelen. Van de kleine en middelgrote gemeenten die willen verkopen, wil een groot deel dit op korte termijn. Een gefaseerde verkoop, waarbij eerst de kleine gemeenten aan de grotere partijen verkopen, waarna deze laatsten vervolgens de aandelen doorverkopen, is zeker niet ondenkbaar. Het verkopen van alle aandelen achten de aandeelhouders niet verstandig. Meer dan de helft van de gemeenten en provincies vindt het aanhouden van een 51%-meerderheid echter niet een vereiste en staat open voor een gedeeltelijke verkoop, die tot een minderheidsbelang van de overheid leidt. Een kwart van de kleine en middelgrote gemeenten vindt daarentegen verkoop, in het belang van de nutsfunctie van de bedrijven, absoluut uitgesloten.

In de toekomst zal er waarschijnlijk een mix van aandeelhouderspartijen ontstaan. Private partijen, nutsbedrijven zelf en gemeenten en provincies zullen naar de mening van gemeenten en provincies de belangrijkste aandeelhouders van energiedistributiebedrijven in Nederland zijn. De huidige aandeelhouders zien een kleine rol weggelegd voor buitenlandse partijen en wellicht voor het Rijk.

2.3 Waarde bedrijven

Een aanzienlijke verkoopopbrengst in combinatie met een onzekere toekomst lijkt, volgens het ABN AMRO-rapport, verkoop op korte termijn zeer aantrekkelijk te maken. Aan de andere kant kan na liberalisering de koperskring aanzienlijk groter zijn (verkoop van aandelen aan private partijen wordt dan immers ook mogelijk) wat een prijsopdrijvend effect tot gevolg kan hebben. Kortom, een eenduidige conclusie op de waarde-ontwikkeling van de bedrijven ten gevolge van de liberalisering wordt in het ABN AMRO-rapport niet gegeven.

2.4 Aandeelhoudersbijeenkomsten

2.4.1 Informatieve bijeenkomsten met overheid/aandeelhouders

Mede ter beantwoording van de eerder genoemde motie Jorritsma-van Oosten is overleg gevoerd met een delegatie van IPO en VNG. Inzet vanuit EZ was om te komen tot een gezamenlijke afspraak met de partijen waarin aangegeven wordt dat de aandeelhouders zich conformeren aan het beleid van de minister van economische zaken om vervreemding van aandelen niet eerder te laten plaatsvinden dan nadat de liberalisering gestalte zou hebben gekregen.

Een dergelijke overgangsperiode is wenselijk om de marktcondities en de spelregels verder vorm te geven, en om de bedrijven in financieel en zakelijk opzicht tijd te geven hun posities te versterken.

De belangrijkste bevindingen uit het overleg met diverse partijen waren:

1. de eigendomsbevoegdheid is het primaat van de aandeelhouders van de energiebedrijven;

2. er bestaan geen principiële bezwaren tegen eventuele privatisering van (delen van) energiebedrijven; timing en modaliteiten daarbij zijn evenwel bepalende randvoorwaarden;

3. er is een duidelijke samenhang tussen privatisering en liberalisering maar het algemeen belang van een geleidelijke en zorgvuldige overgang naar een marktsituatie wordt onderkend.

Het uiteindelijke resultaat van het overleg heeft evenwel niet tot een afspraak met de aandeelhouders geleid, omdat de delegatie van het IPO daartoe geen mandaat kreeg.

Daarom heeft EZ een aantal regionale seminars georganiseerd om met de aandeelhouders een aantal thema's te bespreken, zodat zij beter geïnformeerd zouden zijn wanneer een beslissing genomen moet worden over eigendomsoverdracht van aandelen.

Bovendien is ervoor gekozen in het ontwerp voor de Elektriciteitswet, die op dit moment bij de Tweede Kamer is ingediend, een bepaling op te nemen die stelt dat iedere wijziging met betrekking tot de eigendom van de aandelen in een netbeheerder of in een vergunninghouder tot 31 december 2001 de instemming behoeft van de Minister van EZ.

Hieronder staan de belangrijkste vraagpunten met bijbehorende antwoorden van deze bijeenkomsten.

De indruk van EZ is dat de doelstelling om met regionale bestuurders een aantal thema's te bespreken en hen daarover te informeren, bereikt is, althans bij de aanwezige gemeenten en provincies. Daardoor is, ons inziens, meer begrip ontstaan voor het door EZ gevoerde beleid.

Wordt met dit wetsvoorstel het eigendomsrecht van de gemeente en provincie niet aangetast?

Je kunt bij wet het eigendomsrecht beperken, als het maar proportioneel beperkt wordt. EZ is van mening dat het voorgestelde wetsartikel proportioneel is. EZ wil het eigendomsrecht van de gemeenten en provincies niet langdurig aantasten, maar is van mening dat het jaartal 2002 proportioneel is. Redenen hiervoor zijn vrijmaking van de tweede groep afnemers op dat tijdstip en een goed functionerende toezichthouder.

Waarom zou je als gemeente en provincie nog aandeelhouder willen zijn, want de risico's van bedrijfsvoering worden vergroot?

In de eerste plaats heeft EZ geconstateerd dat de algemene opinie is dat er draagvlak is voor liberalisering, en verder hebben aandeelhouders, tevens zijnde bestuurders, net als de Rijksoverheid, een maatschappelijk verantwoordelijkheid om de transitiefase op een ordelijke wijze te laten verlopen.

Het doel van de wet en daarmee het privatiseringsartikel is de bescherming van de kleinverbruikers, deze wordt tot 2007 beschermd, waarom richt het verbod om te privatiseren zich ook niet op die termijn?

Er ligt nu, naar de mening van EZ, een evenwichtige uitkomst om, wanneer de markt voor de helft is geliberaliseerd (2002), ook over te kunnen gaan tot privatisering indien gewenst.

De VNG vroeg zich af waarom er gekozen is voor een wetsartikel als er toch ook al de mogelijkheid bestaat om via artikel 268 van de gemeentewet in te grijpen in geval van voortijdige privatisering?

Een dergelijke oplossing is geen voor de hand liggende oplossing. Omdat we nu reeds dit probleem voorzien, is het beter het vooraf te regelen in plaats van achteraf hard op te treden via een dergelijk calamiteiten-artikel.

Waarom wil het Rijk geen aandelen kopen van energiedistributiebedrijven, en aandeelhouder zijn?

Het past het Rijk niet bij beleid gericht op de terugtredende overheid aandelen van provincies of gemeenten over te nemen.

De vennootschapsbelasting zal consequenties kunnen hebben voor de winstuitkeringen naar gemeenten. Is het zo dat gemeenten gecompenseerd worden via artikel 2 van de Financiële Verhoudingswet?

Indien besloten wordt de vennootschapsbelasting gefaseerd in te voeren duurt het nog een aantal jaren voordat er bij gemeenten wellicht sprake is van inkomstenderving. Daarnaast zijn niet alle gemeenten aandeelhouder van een energiedistributiebedrijf. Om dan tot compensatie van alle gemeenten over te gaan lijkt niet voor de hand te liggen. Tot slot bestaat er een gerede kans dat door de liberalisering in de komende jaren de aandelen van de gemeenten meer waard worden. Bij een eventuele verkoop over een aantal jaren komt deze meerwaarde ten goede aan de eigenaren.

Op grond van het bovenstaande is financiële compensatie van gemeenten niet aan de orde.

3 Privatisering in Nederland; Beleid en Praktijk

3.1 Algemeen

Privatisering bij de rijksoverheid is vooral aan de orde sinds het begin van de jaren tachtig. In het begin van dat decennium was de initiator de Interdepartementale Begeleidingsgroep Privatisering (IBP). Mede door haar toedoen werd in 1985 het Heroverwegingsrapport Verkoop Staatsdeelnemingen1 uitgebracht. Daarin werd aangegeven welke de criteria zouden moeten zijn bij de vraag welke staatsdeelnemingen al dan niet voor afstoting in aanmerking komen en welke de randvoorwaarden zijn bij afstoting. Daarmee werd de eerste beleidsvisie van de overheid op dit punt een feit. De toenmalige regering heeft het Heroverwegingsrapport in grote lijnen onderschreven. In 1988 is voor het eerst over de voortgang van de verkoop van staatsdeelnemingen gerapporteerd2. De Minister van Financiën3 heeft in een brief van 24 december 1996 het beleid inzake staatsdeelnemingen nog eens uiteengezet. In feite wordt daarin het tot dan bestaande privatiseringsbeleid bestendigd.

De motieven voor privatisering zijn divers en kunnen kort worden opgesomd:

– een slagvaardiger optreden van de desbetreffende onderdeel

– overheid die zich op (bestuurlijke) kerntaken dient te concentreren

– efficiëntere bedrijfsvoering

– scheiding beleid van uitvoering

– beter passend in een (meer) concurrerende omgeving

Het beleid van de Staat inzake staatsdeelnemingen is steeds geweest dat deze afgestoten zouden worden zodra het moment daartoe geëigend was en er voldaan kon te worden aan het criterium van een optimale opbrengst (geen gedwongen verkoop).

In de periode van 1983 tot heden heeft bij het rijk een behoorlijke voortgang geboekt bij het verzelfstandigen en het afstoten van staatsdeelnemingen. Een kort overzicht:

– 9 verzelfstandigingen, waaronder Postbank die inmiddels volledig is afgestoten en KPN die voor een deel is afgestoten. Nog een voorbeeld is het RCC dat mogelijk binnenkort voor afstoting in aanmerking komt;

– 11 nieuwe deelnemingen, waarvan er inmiddels 6 volledig zijn afgestoten. Recente voorbeelden van deze laatste zijn DAF en Alpinvest;

– 35 deelnemingen zijn volledig afgestoten (24 directe en 11 indirecte deelnemingen die via de NIB werden gehouden);

– bij 10 deelnemingen was sprake van gedeeltelijke afstoting, hierbij ging het om totaal 19 transacties.

3.2 Geheel of gedeeltelijke afstoting

De wijze van afstoten van de laatste twee groepen, (inclusief dubbeltellingen ging het in totaal om 45 ondernemingen), vertoont het volgende beeld:

– 14 ondernemingen werden afgestoten via een beursgang. Bij DSM, KPN en Alpinvest was sprake van een eerste introductie, bij Vredestein betrof het een herintroductie. Voordelen die met een beursgang worden bereikt zijn: een brede aandeelhoudersbasis, toegang tot de openbare kapitaalmarkt, grotere naambekendheid, en het feit dat het een route is die grotere opbrengstbedragen kan accommoderen en liquiditeit kan verschaffen. Een relatief nadeel is dat het toch moet gaan om ondernemingen met een redelijk substantiële omvang en voorts dat de feitelijke voorbereiding van een beursgang al gauw meer dan 1,5 jaar in beslag neemt.;

– 30 ondernemingen werden onderhands afgestoten. Hiervan zijn 9 ondernemingen verkocht aan een financiële partij en 21 ondernemingen aan een strategische partij. In 70% van de gevallen was er sprake van een overname door een strategische partij. Voordelen van verkoop aan een strategische partij zijn: het belang van de te verkopen onderneming bijvoorbeeld met het oog op het streven naar groei of het behalen van synergievoordelen, de opbrengst kan soms een premie bevatten die een strategische partij bereid is te betalen en voorts is het afstotingstraject veelal sneller te realiseren (6 maanden tot hoogstens een jaar).

3.3 Verzelfstandiging

Van de 9 verzelfstandigingen bij het rijk zijn als gezegd de deelnemingen in Postbank en KPN inmiddels volledig of gedeeltelijk afgestoten. Afstoting van het belang in het RCC ligt in het verschiet en wat betreft SDU, Nozema en NIC is door de regering al eerder gesteld dat afstoting naar de markt in de rede ligt. Verzelfstandiging is in alle gevallen een eerste en noodzakelijke fase, voorafgaand aan de uiteindelijke privatisering.

Geëigende rechtsvormen zijn dan de NV en de BV waarbij de nieuwe onderneming, dus directie, Raad van Commissarissen en werknemers gezamenlijk, haar bestaansrecht reliëf moet geven onder de spelregels van de markteconomie.

3.4 Privatisering en de gas- en elektriciteitssector:

In relatie tot de gas- en elektriciteitssector zijn 2 privatiseringen bijzonder te noemen:

– de privatisering van DSM (voorheen aandeelhouder van Gasunie) in 1989 en 1996

– de verzelfstandigingen van de distributiebedrijven in de loop van de jaren tachtig.

DSM

De bijzonderheid zit in het toenmalige aandeelhouderschap van DSM in Gasunie. Aangezien het 40%-aandeel in Gasunie in publieke handen moesten blijven, is dit aandeelhouderschap in 1989 bij de beursgang van DSM ondergebracht in een aparte rechtspersoon (EBN) welke 100% eigendom is van de staat.

Distributiebedrijven

De verzelfstandiging van distributiebedrijven vond plaats gedurende de jaren tachtig en negentig. Dit vond plaats vanuit een situatie van gemeentelijke diensten en gemeenschappelijke regelingen of vanuit een situatie van verticaal geïntegreerde elektriciteitsproductie- en -distributiebedrijven (in grotendeels) provinciale handen. Er werden in bijna alle gevallen NV's opgericht.

Aanleiding voor de verzelfstandigingsoperatie van distributiebedrijven in de loop van de jaren tachtig was de geplande herstructurering van de sector waarbij gas- en elektriciteitsdistributiebedrijven werden samengevoegd om de schaal te vergroten. De Rijksoverheid heeft toegejuicht dat door verzelfstandiging bedrijfsmatiger, slagvaardiger en zakelijker kon worden opgetreden terwijl tegelijkertijd de vennootschappelijke structuur voldoende ruimte bood om het bestuurlijk belang tot zijn recht te laten komen. De aandelen van de nieuwe NV's bleven immers in handen van de lokale overheden.

3.5 Bijzonderheden n.a.v. de verzelfstandiging van distributiebedrijven

De verzelfstandiging van de energiedistributiebedrijven vertoonde een aantal bijzondere kenmerken, te weten:

1. het hoge tempo waarin het brede proces van schaalvergroting, verzelfstandiging en horizontale integratie (met fusies en overnames) heeft plaatsgevonden. Binnen een tiental jaren is de hoeveelheid bedrijven in de gas- en elektriciteitsdistributiesector teruggelopen van 158 in 1985 tot 35 bedrijven op dit moment. Dit proces zet zich verder voort.

2. het feit dat er, naast het proces van verzelfstandiging en integratie, diverse samenwerkingsverbanden zijn ontstaan die soms na verloop van tijd alsnog zijn uitgemond in een fusie.

3. het gaat in alle gevallen om bedrijven die in handen zijn van gemeenten en provincies

4. de omgeving van de verzelfstandiging is in de loop der jaren sterk gewijzigd. Aanvankelijk vond dit proces nadrukkelijk plaats binnen het kader van een nutsvoorziening – inmiddels zijn met de totstandkoming van het beleid uit de Derde Energienota (1995) de eerste stappen gezet om op geleidelijke wijze van de elektriciteits- en gassector een min of meer gewone marktsector te maken. Ook de taakverdeling naar commerciële activiteiten past in dit beeld. Dit zijn ontwikkelingen die de huidige discussie over privatisering heeft gestimuleerd.

3.6 Beleidsdenken t.a.v. privatisering en liberalisering in de distributiesector

Onderstaande paragraaf gaat in op de wijze waarop de Rijksoverheid haar standpunt ten aanzien van de relatie tussen liberalisering en privatisering in de elektriciteitssector met betrekking tot de energiedistributiebedrijven heeft gevormd.

In de Derde Energienota zag het kabinet nog geen reden zich principieel over privatisering uit te spreken maar meende wel dat de ervaring in andere landen leerde dat, wanneer liberalisering en privatisering hand in hand gaan, sprake kan zijn van het creëren van private in plaats van publieke monopolies. Dat wordt in het algemeen beschouwd als een onwenselijke situatie.

Het ligt daarom voor de hand om liberalisering vooraf te laten gaan aan privatisering. In de brief aan de Tweede Kamer als vervolg op de notitie «Stroomlijnen» (Kamerstukken II 1996–1997, 25 097 nr. 1) wordt op dit punt explicieter ingegaan en gemeld dat in de nieuwe Elektriciteitswet bepalingen zullen worden opgenomen waardoor voor eigendomsoverdracht de instemming van de minister van EZ gewenst is. Voor aardgas zullen dezelfde bepalingen gaan gelden.

3.6.1 Algemene Energieraad

In dit kader heeft de minister van economische zaken advies gevraagd aan de Algemene Energieraad (AER) over de relatie tussen eigendomsverhoudingen en privatisering, en de nutstaken van de overheid. De AER heeft op 13 mei 1997 advies uitgebracht (toegezonden bij brief van 30/6/97, E/EB/9703638). De belangrijkste conclusies uit dit advies luiden als volgt.

In het toekomstige beeld van de elektriciteitssector ziet de Raad geen fundamentele obstakels voor privatisering, ook niet als het gaat om verkoop van aandelen naar het buitenland. Bij de elektriciteitsproductie is betrokkenheid van private bedrijven al een bekend verschijnsel.

De rol van het toezicht op de leveranciers voor bescherming van de gebonden klant is essentieel. De uitdrukkelijke voorwaarde voor privatisering is dat dit toezicht effectief functioneert. In dat geval ziet de Raad geen reden voor de overheid om via aandelenbezit nog eens een extra stok achter de deur te hebben. Hetzelfde geldt voor het netwerk. Ook daar is de uitdrukkelijke voorwaarde een effectief functionerend toezicht op het net, om te garanderen dat gelijke toegang mogelijk is en monopoliewinsten worden vermeden. Gezien de betekenis van het netwerk moet volstrekt helder zijn hoe het eigendom ligt.

Voorkomen moet worden dat een publiek monopolie wordt omgezet in een niet-goed gecontroleerd privaat monopolie. Daarom dient eventuele verkoop in de overgangsperiode (tot 2002) tot de aandeelhouders van het betrokken energiebedrijf beperkt te worden. Daarmee ontstaat wel het risico dat de speelruimte voor een verkopende partij beperkt wordt.

3.6.2 Elektriciteitswet

In de elektriciteitswet zijn in artikel 66 bepalingen ten aanzien van privatisering opgenomen. Deze bepalingen hebben uitsluitend betrekking op de monopolie-activiteiten: netwerken de levering aan beschermde afnemers.

EZ acht het nodig de liberalisering van de elektriciteitssector op ordelijke wijze te laten verlopen.

EZ wil daarmee voorkomen dat publieke monopolies worden verwisseld voor private monopolies.

Als liberalisering en privatisering tegelijkertijd verlopen, zal er, naar mening van EZ, geen sprake zijn van een ordelijke situatie. In 2002 zal er, met de vrijmaking van de tweede groep afnemers, voldoende concurrentie op gang komen. De toezichthouder zal goed in het zadel zitten. In een dergelijke stabiele omgeving is er ruimte voor privatisering. Het effectief functioneren van het toezicht op het net en de leveranciers is namelijk uitdrukkelijke voorwaarde voor privatisering.

3.7 Voor- en nadelen privatisering

In onderstaande paragraaf worden kort enkele voor- en nadelen van vroegtijdige privatisering genoemd. Deze voor- en nadelen gelden dus niet in zijn algemeenheid voor privatisering, maar hebben in het bijzonder betrekking op de – te snelle – privatisering van energiebedrijven.

Voordelen

1. Mogelijkheid uitbreiding van eigen vermogen van nieuwe vermogensverschaffers en daarmee een versterking van de financierbaarheid van de ondernemingen; dit komt de slagvaardigheid en financiële positie van de bedrijven ten goede.

2. Stimulering van een bedrijfsmatige cultuur, meer prikkels tot efficiëntie; door het aantrekken van privaat kapitaal, treedt er eveneens een ander soort aandeelhouder binnen in de organisatie, die er een primair belang bij heeft dat het rendement van het bedrijf zo groot mogelijk is en dat dit op een efficiënte manier wordt behaald.

3. Het aangaan van nationale en internationale strategische samenwerkingsverbanden wordt vergemakkelijkt.

Nadelen

1. Chaos in de markt, geen duidelijke eigendomsstructuren. Snelle privatisering van bedrijven, terwijl de transitie gaande is, (nieuwe elektriciteitswet treedt in werking, toezichthouder wordt geïnstalleerd enz.) samen met zich wijzigende eigendomsstructuren van energiebedrijven, leidt er toe dat er geen geordende overgang plaatsvindt van een nutssector naar een marktsector. De aandeelhouder zal dit afstraffen.

2. Mogelijke waardestijging kan niet worden meegenomen (zie ervaring in Engeland). Het kan aantrekkelijk zijn om nog enkele jaren te wachten met privatisering, aangezien ook de ervaring in Engeland heeft geleerd dat bedrijven door de liberalisering efficiënter gaan werken en uiteindelijk een hogere «shareholdersvalue» kunnen genereren. Deze hogere waarde komt bij snelle privatisering niet ten goede aan de gemeentelijke en provinciale aandeelhouders, maar aan de private aandeelhouder die het bedrijf heeft overgenomen. Daar staat tegenover dat voor individuele aandeelhouders het «picasso-effect» een aantrekkelijk alternatief kan zijn. De gedachte daarbij is dat, omdat er slechts een beperkt aantal energiebedrijven te koop is, dat die bedrijven die als eerste verkocht worden een zeer hoge opbrengst zouden kunnen genereren. Daarmee bestaat de kans dat de resterende bedrijven minder opbrengen dan ze opgebracht zouden hebben indien er in een rustig tempo gewerkt zou worden aan de voorbereiding van de privatisering. Het resultaat van deze ontwikkeling is dat er slechts voor enkele aandeelhouders op korte termijn een voordeel te behalen valt.

3. Liberalisering kan niet optimaal gestalte krijgen; toezicht is nog niet voldoende ingericht. Daardoor is er sprake van private monopolies in een onvoldoende goed gereguleerde context. Kortom een snelle privatisering leidt ertoe dat de doelstellingen van het beleid ten aanzien van privatisering niet worden gerealiseerd.

3.8 Afrondende conclusies

EZ is van mening dat privatisering een logisch gevolg is van de liberalisering en is daarom niet ten principale tegen privatisering. In principe zijn de distributiebedrijven vrij om voorbereidingen voor eventuele privatisering te treffen. Daadwerkelijk zou er vanaf 2002 desgewenst geprivatiseerd kunnen worden. Een eerder tijdstip kan volgens EZ niet aan de orde zijn om rust, stabiliteit en een ordelijke sector te garanderen.Tegen vervreemding aan andere (aandeelhouders van) energiedistributiebedrijven bestaan geen bezwaren.

EZ beseft terdege dat deze bepalingen als nadelig kunnen worden beschouwd door de energiedistributiesector. Privatisering biedt kansen voor kapitaalverwerving, en geeft de mogelijkheid een commerciëlere bedrijfscultuur te ontwikkelen, die de bedrijfsvoering ten goede komt. EZ is echter van mening dat dergelijke voordelen (nog) niet opwegen tegen de nadelen. Ook ziet EZ geen ruimte voor vervreemding van een bepaald percentage van de aandelen. Het zal lastig zijn dat percentage vast te stellen, en een dergelijke constructie zal onrust geven onder de aandeelhouders. Wie mag wel, en wie mag niet aandelen verkopen?

Gekozen is voor een heldere, duidelijke lijn. Ter bevordering van een geordende overgang van een nutssector naar een marktsector is tot 2002 vervreemding van aandelen niet toegestaan zonder instemming van de minister. Daarmee wordt een vroegtijdige privatisering voorkomen. Deze bepaling geldt voor de netwerken en de levering aan beschermde afnemers. Commerciële acticviteiten vallen niet onder het privatiseringsverbod. Het is wel toegestaan dat deel van het bedrijf, dat zich richt op de levering aan de vrije afnemers en de overige commerciële activiteiten, te vervreemden.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen- taire Documentatie.

XNoot
1

Heroverwegingsrapport verkoop staatsdeelnemingen, Tweede Kamer, 1985–1986, 16 625 nr. 80.

XNoot
2

Voortgangsrapportage verkoop staatsdeelnemingen, Tweede Kamer, 1987–1988, 16 625 nr. 102.

XNoot
3

Beleid inzake staatsdeelnemingen, Tweede Kamer, 1996–1997, 25 178 nr. 1.

Naar boven