25 621
Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet 19...)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 2 december 1997

De vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek naar bovengenoemd wetsvoorstel heeft de eer aan de regering als volgt verslag uit te brengen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig en afdoende zal hebben beantwoord acht zij de openbare behandeling genoegzaam voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie zien vele positieve kanten aan de introductie van meer marktwerking in de elektriciteitssector. Aan de vraagkant vergroot dat de keuzemogelijkheden voor grotere en later ook de kleinere verbruikers om zelf te kiezen uit de verschillende leveranciers. Dat is een belangrijke prikkel voor efficiency-verbetering, lagere tarieven en een gevarieerde prijzenkeuze, meer serviceverlening en energiebesparingsdiensten. De partijen aan de aanbodkant krijgen ook meer kansen om de markt met speciale vormen van stroomvoorziening te bedienen, door een grotere variëteit aan grote en meer en meer kleinschalige elektriciteitsproductie.

Toch zijn deze leden nog niet tevreden gesteld over de uitwerking van de regelgeving in het voorliggende wetsvoorstel. Dat betreft in de eerste plaats het voorkomen van oneigenlijke belangenverstrengelingen waardoor van echte concurrentie wellicht onvoldoende sprake zal zijn waardoor de zwakste marktpartijen (de kleinverbruikers) in de knel kunnen komen. Immers als personen en bedrijven in productie, distributie en netbeheer werken vanuit eenzelfde eigendomsverhouding (aandeelhouderschap), dan is de verleiding wel erg groot om gemeenschappelijke kennis uit te wisselen, beleidsaccenten en investeringsprogramma's in wederzijds belang te beïnvloeden, en bij de prijsstelling verkapte discriminatie toe te passen. Volgens deze leden is het de vraag of de administratieve en organisatorische scheiding van belangen voldoende zijn doorgevoerd.

Ook de voorziene vorming van een Grootschalig Productiebedrijf (GPB) die een dominante marktpositie gaat innemen in de productie en die dooreigendomsrelaties is verbonden met netbeheer en distributiebedrijven is een extra risico voor vermenging van belangen en misbruik van posities en kennis.

Dit klemt te meer daar het toezicht via de dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet ook niet volstrekt onafhankelijk is maar verbonden blijft met de minister van EZ die vanzelfsprekend ook algemene industriepolitieke en werkgelegenheidsbelangen dient te behartigen. Die zullen niet altijd samenvallen met belangen van marktpartijen, zoals consumenten en producenten, die onafhankelijkheid en transparantie centraal stellen.

Er is kortom nog sprake van een kluwen van belangenverstrengelingen die in goede tijden zonder gevolgen kan zijn, maar die in slechte tijden een niet te ontwarren knoop kan zijn die de toezichthouder moeilijk kan ontwarren. Omgekeerd zal het werk van de toezichthouder vanzelf eenvoudiger zijn als de belangen van de marktspelers onafhankelijk en tegengesteld zijn.

In de tweede plaats zijn de leden van de PvdA-fractie buitengewoon verbaasd dat het kabinet geen nadere bepalingen in het wetsvoorstel heeft opgenomen gericht op het op non-discriminatoire wijze garanderen van voldoende energiebesparing in de elektriciteitssector en bij de gebruikers. Het kabinet heeft zelfs geen inhoudelijke reactie gegeven op twee moties met deze strekking die met een ruime kamermeerderheid zijn aangenomen.

De vorming van één GPB lijkt op dit moment verre van vanzelfsprekend. Dat roept bij de leden van de fractie van de PvdA enkele vragen op. Hoe realistisch is het dan nog om bij het opstellen van de nieuwe elektriciteitswet uit te gaan van het ontstaan van een GPB? Als een dergelijk GPB niet van de grond komt, is het dan nodig het wetsvoorstel op onderdelen aan te passen? Hoe ligt dan de verhouding (eigendom, zeggenschap, kennisoverdracht e.d.) tussen netbeheer, productie en distributie, alsmede tussen markt enerzijds en productie en distributie anderzijds?

Als er geen GPB ontstaat is dan de snelle liberalisering, vooruitlopend op andere landen in Europa, nog wel wenselijk vanuit industriepolitieke overwegingen? Hoe wordt dan gegarandeerd dat de afzonderlijke productiebedrijven solvabel zijn en efficiënt om met voldoende vertrouwen de concurrentie aan te gaan? Hoe worden de historische lasten (bakstenen) verdeeld?

Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie behoefte aan nadere regelingen in de wet gericht op reciprociteit en op de tariefstelling voor kleinverbruikers omdat die nooit de nadelen van marktwerking mogen ondervinden.

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel, dat primair de liberalisering van de Nederlandse elektriciteitsmarkt beoogt. Weliswaar is de komst van een nieuwe wet al aangekondigd in de Derde Energienota, naar aanleiding van de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989. Maar daar staat tegenover, aldus deze leden, dat bij de discussies over die Derde Energienota en over de notitie «Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit» de spanning tussen de beoogde marktwerking en de eveneens nagestreefde duurzame ontwikkeling van energie niet is weggenomen.

Feitelijk is sprake van een hybride en ingewikkelde structuur op het snijvlak van markt en overheid. Daarbij komt nog, dat de reciprociteit als essentieel beginsel voor de vrij te maken Europese markt onvoldoende is gewaarborgd. Deze leden delen dan ook de kritiek van de Raad van State, die in haar advies terecht gewezen heeft op de kwetsbare positie van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening, wanneer de liberalisering van de Nederlandse markt verder en sneller gaat dan die van de buitenlandse markten.

Blijkens de considerans van het wetsvoorstel is de verruiming van de mogelijkheden voor opwekking, levering en in en uitvoer van elektriciteit het motief voor de nieuwe Elektriciteitswet, mede in aanmerking genomen Richtlijn nr.96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt van elektriciteit (PbEG 1997, L27). Liberalisering is derhalve uitgangspunt, waaraan weliswaar het belang van betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren is gekoppeld, maar in een zodanige formulering, dat van harde randvoorwaarden geen sprake behoeft te zijn.

Waarom zijn de begrippen leveringszekerheid, zo laag mogelijke kosten en op milieuhygiënisch verantwoorde wijze vervangen door de woorden betrouwbaar, duurzaam en doelmatig? Zijn deze begrippen wel te operationaliseren, zo vragen de leden van de CDA-fractie, die de marktwerking in elk geval willen binden aan strakke randvoorwaarden.

De Elektriciteitswet 1989 biedt blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel geen passend kader meer voor de organisatie en ordening van de elektriciteitsmarkt. De termen organisatie en ordening geven aan, dat van een vrije markt geen sprake is, temeer waar via een relatief grote reeks artikelen regels worden gesteld aan de nieuwe marktpartijen. Opvallend is dat een dereguleringstoets ontbreekt, terwijl de zeer uitvoerige artikelsgewijze toelichting bij vrijwel alle artikelen onderstreept, dat een vanzelfsprekende interpretatie van de artikelen uitgesloten is.

De leden van de CDA-fractie merken op, dat in het wetsvoorstel een fundamentele uiteenzetting over marktwerking ontbreekt. Zij vragen het kabinet een principiële beschouwing te geven over de werking en betekenis van een geconditioneerde, dat wil zeggen aan randvoorwaarden gebonden markt, waaraan nutsfuncties gekoppeld blijven.

Voor een groot deel van de elektriciteitsmarkt noopt het nutskarakter niet tot pure, door de overheid beheerde nutsvoorzieningen, wel tot het waarborgen van de leveringszekerheid en het behoud c.q. versterking van andere maatschappelijke doelstellingen.

Tegen die achtergrond vragen deze leden ook, welke meerwaarde het wetsvoorstel biedt tegenover de keuze voor aanpassingen op het bestaande wetsvoorstel? Zal via een beperkte wijziging van de Elektriciteitswet 1989 ook voldaan kunnen worden aan de eisen die de Europese richtlijn stelt, zo vragen de leden van de CDA-fractie, die niet op voorhand overtuigd zijn van de noodzaak van het wetsvoorstel, en evenmin van het belang van een (te) snelle parlementaire behandeling. Wat zijn de consequenties van uit- of afstel van behandeling? Betekent de onvolledige citeertitel «Elektriciteitswet 19..», dat invulling van het jaartal 1998 onzeker of onnodig is? Deze leden pleiten in elk geval voor een zorgvuldige behandeling, ook wanneer de tijdsklem te zwaar wordt.

De vorming van een GPB uit de vier productiebedrijven is kennelijk nog steeds een wenkend perspectief. Het wetsvoorstel staat overigens in technische zin los van de eventuele fusie van EPON, UNA, EPZ en EZH, die ook niet via of in het wetsvoorstel wordt geregeld.

De vraag klemt wel, of de fusie het enige antwoord is op de Europese ontwikkelingen, temeer waar de toenemende betekenis van de productie van warmte-kracht-vermogen en duurzame energie via de energiedistributiesector ook tot een andere ordening van de elektriciteitswereld kan leiden. Bestaat op een geliberaliseerde Europese elektriciteitsmarkt nog behoefte aan een GPB, dat niet alleen op Europees vlak moet concurreren met grotere producenten, met name in Frankrijk en Scandinavië, maar ook in eigen land moet wedijveren met de distributiesector?

Is het aanvankelijke verschil tussen productie- en distributiesector nog wel te handhaven, zo vragen de leden van de CDA-fractie, die daarbij ook wijzen op de eventuele totstandkoming van een spot- of handelsmarkt. Hoe beoordeelt het kabinet de kansen en bedreigingen van het GPB alsmede de voor- en nadelen van een z.g. elektriciteitsbeurs? Deze leden willen graag geïnformeerd worden over de laatste ontwikkelingen inzake de vorming van het GPB. Wanneer vindt de fusie plaats? Hoe wordt de problematiek van de zogenaamde bakstenen opgelost, temeer waar VNO-NCW pleit voor een financiële sanering uit de algemene middelen?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavig wetsvoorstel ter vervanging van de Elektriciteitswet 1989. In een aantal opzichten zijn de voorstellen niet verrassend, omdat ze in het verlengde liggen van de weg die is ingeslagen in de Derde Energienota en de notitie «Stroomlijnen», waarover nog in februari van dit jaar uitvoering met de minister van EZ van gedachten is gewisseld.

Deze leden constateren dat het onderhavige wetsvoorstel in hoge mate het karakter heeft van een raamwet, waarbij de invulling van een groot aantal onderdelen moet geschieden per AMvB dan wel per ministeriële regeling. Zij vragen of het wetsvoorstel in de afweging tussen enerzijds de noodzakelijke flexibiliteit en anderzijds de met waarborgen omkleedde regeling bij wet, niet te veel in de richting van het eerste criterium is doorgeslagen. Zij vernemen gaarne een expliciete toelichting op de afweging die in dit opzicht is gemaakt. Ook vragen zij naar de bereidheid alsnog een algemene «voorhangbepaling» in de wet op te nemen met betrekking tot al die onderwerpen waarvan regeling per AMvB wordt voorgesteld.

Dit om de betrokkenheid van de Tweede Kamer als medewetgever te waarborgen. Kan ook een nader tijdpad worden aangegeven voor de invoering van de Elektriciteitswet en het uitbrengen van de verschillende AMvB's?

De leden van de VVD-fractie realiseren zich dat de voorgenomen fusie van de SEP en de 4 productiebedrijven tot één grootschalig productiebedrijf formeel los staat van het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel. Zij onderkennen echter ook dat er materieel een aantal raakvlakken zijn tussen deze twee onderwerpen en dat de voorgenomen fusie belangrijke achtergrondmuziek vormt bij de onderhavige wetgeving. Daarom achten zij het van belang dat in het kader van dit wetgevingsproces een globale politieke toetsing plaatsvindt van de voorgenomen fusie.

Een belangrijk raakvlak heeft betrekking op het onderwerp marktwerking en mededinging. Hoe verhoudt de oprichting van het GPB zich met de voor de elektriciteitsproductie relevante markt? Wat is, gelet op de beleidsmatige opvattingen in die landen, de daadwerkelijk relevante markt? Kan het kabinet commentaar geven op de terzake negatieve opvattingen van het CPB-rapport «Challenging Neighbours»?

Naar verluidt gaat het in procedure zijnde voorstel er van uit dat de distributiebedrijven aandeelhouder worden van het productiebedrijf en dat uit de kring van de distributiebedrijven (de directies) ook een aantal leden van de Raad van Commissarissen van het GPB gerekruteerd worden.

Voorts zal voor een overgangsperiode van vier jaar sprake zijn van een afspraak waarbij het GPB geen elektriciteit en warmte aan derden mag leveren tegen gunstiger condities dan aan zijn aandeelhouders, terwijl gedurende die periode het GPB zal fungeren als «preferred supplier» voor de distributiebedrijven/aandeelhouders van het GPB.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich op zichzelf iets voorstellen bij het maken van overgangsafspraken gedurende een beperkte periode en gelet ook op de keuze voor een geleidelijke liberalisering van de elektriciteitsmarkt en de huidige structuur en cultuur van de elektriciteitssector.

Toch vragen zij het kabinet hoe de gekozen aandeelhoudersstructuur, de voorziene samenstelling van de RvC van het GPB en de gemaakte afspraken zich verhouden tot de uitgangspunten en criteria zoals die zijn neergelegd in de Mededingingswet die met ingang van 1 januari 1998 van kracht zal zijn.

Kan een beoordeling gegeven worden over de vraag of de beoogde constructie strijdigheid met de mededingingswet oplevert? Zo ja, hoe zal daar in de toekomst mee omgegaan worden? Is er sprake van een ministeriële goedkeuring van het «protocol»? De leden van de VVD-fractie onderkennen ook de voordelen van de gekozen aandeelhoudersstructuur voor na de overgangsperiode in termen van afstemming en onderlinge versterking. Anderzijds bestaat op deze wijze de kans dat het GPB en de distributiebedrijven in de praktijk zullen gaan opereren als een groot verticaal geïntegreerd bedrijf, waardoor concurrentieprikkels in de praktijk in belangrijke mate zullen ontbreken en de daarmee gepaard gaande efficiency-voordelen niet zullen ontstaan. Kan in dit opzicht door het kabinet een beoordeling, met name vanuit mededingingsoogpunt, worden gegeven?

Is het niet wenselijk als het GPB na de overgangsperiode een volledig onafhankelijke Raad van Commissarissen heeft? Hoe wordt het zo hier en daar gesignaleerde gevaar beoordeeld dat de distributiebedrijven in hun rol van aandeelhouder van het productiebedrijf er belang bij hebben de activiteiten van het productiebedrijf zoveel mogelijk aan banden te leggen om hun eigen marktaandeel in de productie zoveel mogelijk te vergroten?

Een belangrijke factor voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van het GPB en het nationale en internationale concurrentievermogen is naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie de toekomstige eigen vermogenspositie van dat bedrijf.

Bij de versterking van de nu nog relatief zwakke eigen vermogenspositie van het productiebedrijf speelt naast de omvang van en het tempo waarin men de geprognosticeerde efficiency-winst zal weten te boeken en het te voeren dividendbeleid, onder meer ook het vinden van bevredigende oplossingen voor de zogenaamde «bakstenen»-problematiek een rol. Het wetsvoorstel biedt in artikel 68 de mogelijkheid om voor de in het verleden gerealiseerde stadsverwarmingsprojecten tot 2022 een toeslag op het transporttarief te heffen.

De leden van de VVD-fractie vragen of een compleet overzicht kan worden gegeven van de in het verleden gedane investeringen, waarvan de kosten onder marktcondities niet meer in de eindverbruikerstarieven zijn terug te verdienen? Welke onderscheiden oplossingsperspectieven bestaan daarvoor? Op welke wijze is de rijksoverheid tot dusver bij het zoeken naar oplossingen betrokken geweest? Wordt in dit verband ook een eigen financiële verantwoordelijkheid voor de rijksoverheid erkend, gelet op het in sommige opzichten dragen van medeverantwoordelijkheid voor het ontstaan van de «bakstenenproblematiek».

Als de leden van de VVD-fractie het goed begrepen hebben ligt het in de bedoeling het GPB op te richten op dezelfde datum als de inwerkingtreding van de onderhavige wet. Kan de stand van zaken met betrekking tot de besluitvorming over het GPB worden aangegeven? Zijn er nog belangrijke knelpunten? Zo ja, welke en aan welke oplossingen wordt gedacht om deze op te heffen? Welke problemen ontstaan er in relatie tot de wet als het niet lukt het GPB op te richten gelijktijdig met het van kracht worden van de wet?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van de onderhavige nieuwe Elektriciteitsswet. Met de behandeling van de Derde Energienota en de Nota Stroomlijnen zijn de grote lijnen van dit wetsvoorstel neergezet. Zij zijn met deze hoofdlijnen akkoord gegaan. Deze leden stemmen in, mede vanwege de Europese richtlijn, met een geliberaliseerde markt die vooral door de vraag zal worden aangestuurd.

De vraag blijft echter, hoever Nederland voorop moet lopen bij een marktopening die meer is dan de richtlijn minimaal voorschrijft? Wat zullen de voordelen voor Nederland zijn op het moment dat de andere lidstaten ons wat betreft de liberalisering hebben ingehaald?

De leden van de D66-fractie willen hier graag wat meer duidelijkheid over. In dit kader past ook de vraag hoe de stand van zaken is ten aanzien van de liberalisering in de overige EU-landen, vooral op het punt van de afsluiting van de eigen markt of de eigen netwerken en de problematiek die voortkomt uit het systeem van de «single buyer».

De Nederlandse liberalisering vereist, en daar hechten de leden van de D66-fractie dan ook groot belang aan, een onafhankelijk netbeheer en een onafhankelijk toezicht daarop, dat – indien nodig – ook sturend kan optreden. Zij zijn van oordeel dat deze toezichthouder tegelijk en in samenhang met de Nma de vorm van een ZBO zal krijgen.

Deze leden rekenen er ook op dat de marktwerking een sterke elektriciteitssector oplevert, met toenemende efficiëntie en voordelen voor alle afnemers, zowel de grote als de (voorlopig nog beschermde) kleine afnemers. Bij de gefaseerde vrijmaking van de verschillende categorieën klanten zal de toezichthouder ook een belangrijke rol spelen, waarbij de onafhankelijkheid essentieel is.

De leden van de fractie van D66 scharen zich achter het leidend principe van energiebesparing en duurzame energie dat telkenmale wordt genoemd, sterker nog: zij vinden het absoluut noodzakelijk. Tegelijkertijd is dit een van de punten die hen grote zorgen baart. Biedt de voorgestelde structuur daarvoor wel voldoende mogelijkheden? Kunnen duurzaamheid en besparing wel voldoende overeind blijven in een geliberaliseerde markt en welke instrumenten heeft de overheid in handen om het eventueel te kunnen afdwingen?

Het systeem van de groencertificaten lijkt te voldoen voor de Nederlandse markt, hoewel het in het wetsvoorstel nog niet tot in detail is uitgewerkt. Maar wanneer de volledige Europese liberalisering een feit is, zullen ook duurzaamheid en besparing Europees geregeld moeten worden. Welke instrumenten zullen daarbij voorhanden zijn? Hoe hard zijn dan nog de Nederlandse milieu/duurzaamheidseisen en kunnen er dan Europese eisen worden gesteld?

Kortom de leden van de D66-fractie staan achter de toekomst van de elektriciteitsvoorziening die middels het onderhavige wetsvoorstel vormgegeven moet worden, maar zijn zich ervan bewust, dat de weg ernaar toe vele onzekerheden telt. Daarom hechten zij er zeer aan, dat al in een vroeg stadium de gevolgen van het in werking treden van de wet worden «gemonitord» en aan de Kamer worden gerapporteerd. Een instrument hiervoor zou kunnen zijn het Energierapport, dat daartoe eerder dan over vier jaar zal moeten uitkomen.

Verder staan in het wetsvoorstel zeer veel AMvB's en ministeriële regelingen aangekondigd, zodat de Kamer op heel veel punten niet weet wat er gaat gebeuren en met haar het veld. Kan in ieder geval een overzicht worden gegeven van alles wat in een later stadium geregeld gaat worden?

Onderdelen van het wetsvoorstel roepen de nodige vragen op die in dit verslag zullen worden gepreciseerd. Los hiervan vernemen de leden van de D66-fractie graag de reactie van het kabinet op de volgende algemene vragen. Hoe onafhankelijk is het net in de praktijk van alledag en hoe diep grijpt de overheidsbemoeienis hierbij in?

Kunnen de aandeelhouders van het net niet toch teveel invloed hebben, zo vragen de leden van de D66-fractie? Ondanks de zeer redelijke argumenten genoemd in het wetsvoorstel is dit voor deze leden een punt van zorg, dat zij in ieder geval als een belangrijk onderdeel zien van de evaluatie van de wet.

Op welke manier kan «fine tuning» plaatsvinden met netaanpassingen voor duurzame energievormen met name in nieuwbouwlocaties? Kunnen gemeenten ook een veel hoger percentage aan duurzame energie-opwekking eisen dan landelijk verplicht is? Kunnen er ook Europese eisen worden gesteld? Hoe wordt – wederom in VINEX locaties – de afstemming geregeld tussen gas-, elektriciteits- en warmteleidingen als en zolang ze allen onder verschillende regimes vallen?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zetten zeer grote vraagtekens bij de wijze waarop de marktwerking in de elektriciteitssector thans vorm krijgt.

In de debatten over de Derde Energienota en de notitie Stroomlijnen hebben zij hun bezwaren tegen de introductie van marktwerking – zonder dat deze met voldoende waarborgen is omgeven – reeds naar voren gebracht. In dit verslag willen zij – alvorens meer in detail op het wetsvoorstel in te gaan – twee hoofdpunten opnieuw naar voren brengen.

De leden van de Groenlinks-fractie willen gaarne van het kabinet vernemen waarom gekozen wordt voor het in veel grotere mate openstellen van de Nederlandse elektriciteitsmarkt dan de Europese richtlijn vraagt. Naar het oordeel van de GroenLinks-fractie zitten aan deze keuze aanzienlijke risico's terwijl hieraan geen evidente voordelen zijn verbonden. Op grond van welke overwegingen is de keuze voor deze vergaande openstelling van de nationale markt gemaakt? Vooralsnog is deze stap naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie nergens overtuigend beargumenteerd.

Het tweede bezwaar betreft het ontbreken van waarborgen voor het realiseren van milieudoelen in een situatie van meer marktwerking. In de wet is thans alleen een mogelijkheid opgenomen om een minimaal aandeel duurzaam verplicht te kunnen stellen. Deze optie is naar het oordeel van deze leden volstrekt onvoldoende om te verzekeren dat de elektriciteitssector in voldoende mate zal blijven bijdragen aan het realiseren van meer duurzaam vermogen en het bevorderen van energiebesparing. In de huidige vorm zijn de voorstellen van het kabinet dan ook niet aanvaardbaar voor de leden van de GroenLinks-fractie.

De leden van de RPF-fractie hebben kennisgenomen van de Elektriciteitswet. Deze leden betreuren het feit dat de Nederlandse energiemarkt liberaliseert en dit zelfs sneller wil doen dan de buurlanden. Verder is het deze leden niet duidelijk waarom de plannen ten aanzien van de liberalisering van gas niet in deze wet zijn meegenomen. Dit mede gezien het feit dat verschillende ondernemingen met beide te maken hebben.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel voor de nieuwe elektriciteitswet. De veranderingen die de elektriciteitssector momenteel ondergaat, maar ook de Europese richtlijn maken nieuwe wetgeving op dit terrein naar hun mening zonder meer noodzakelijk. De liberalisering van de nationale elektriciteitsmarkt noopt tot een adequate regulering van met name het als monopolie opererende netbeheer. In dat opzicht slaat het wetsvoorstel als zodanig een goede richting in.

Zulks impliceert echter niet dat geen kanttekeningen zijn te plaatsen bij de in het wetsvoorstel door het kabinet concreet gemaakte keuzen.

De kritiek van deze leden spitst zich in hoofdlijnen toe op een viertal zaken. In de eerste plaats wijzen zij op het feit dat het wetsvoorstel zich beperkt tot elektriciteit. In de tweede plaats hebben zij bedenkingen tegen een liberalisering van de elektriciteitsmarkt die nadrukkelijk verder gaat dan uit de betreffende Europese richtlijn voortvloeit. In de derde plaats achten zij de positie van de netbeheerders en hun onderlinge verantwoordelijkheden onvoldoende helder aangegeven. In de vierde plaats biedt het wetsvoorstel naar hun mening onvoldoende garanties voor de handhaving of verbetering van de sterke punten van de Nederlandse elektriciteitssector: betrouwbaarheid, energiebesparing en duurzame energie.

De leden van de GPV-fractie hebben met kritische belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden constateren dat ondanks de totstandgekomen geïntegreerde energiebedrijven gekozen wordt voor gescheiden wetgevingstrajecten voor elektriciteits en gas. Hierdoor lijkt het alsof de elektriciteits- en de gasmarkt als afzonderlijke markten zijn te beschouwen. Wellicht dat hierin ook de verklaring schuilt dat nagenoeg geen aandacht wordt besteed aan het verhogen van de energie-efficiency. Ook met betrekking tot de in de toelichting genoemde verwachte milieueffecten wordt er met dit wetsvoorstel naar de mening van deze leden uitgegaan van een beperkte context.

Deze leden constateren voorts dat met dit wetsvoorstel de openstelling van de markt en het liberaliseringstempo groter is dan op basis van de Europese richtlijn noodzakelijk is. Gelijktijdig constateren zij een verscherping van het overheidstoezicht waarbij er meer dan voorheen wordt gereguleerd, wat een belemmering kan vormen voor bedrijven om zich marktgericht en efficiënt te ontwikkelen. De leden van de GPV-fractie betwijfelen dan ook of dit wetsvoorstel de positie van de Nederlandse bedrijven zodanig versterkt dat de concurrentie op de Europese markt kan worden aangegaan. Kan het kabinet hierop nader ingaan?

De Elektriciteitswet is naar de mening van de leden van de SP-fractie een consequente uitwerking van het kabinetsbeleid dat in de Derde Energienota is gepresenteerd en door een Kamermeerderheid wordt gesteund. Helaas staat die koers diametraal op hetgeen deze leden voor ogen staat: het regelen van de energievoorziening via nutsinstellingen, gecontroleerd via vertegenwoordigers uit democratisch gekozen organen, die hun handelen niet baseren op het streven naar een maximale winst, maar op een optimaal maatschappelijk rendement.

De leden van de SP-fractie willen haar fundamentele en praktische bezwaren, die destijds zijn geuit, als volgt samenvatten:

de Nederlandse energietarieven, zowel voor klein- als voor grootgebruikers, behoren tot de laagste van Europa; de bedrijfszekerheid behoort tot de hoogste van Europa en deze kwaliteit is tot stand gekomen in een bedrijfstak die als nutssector wordt aangestuurd. De vrijheid van de grootgebruikers om straks energie in te kopen of zelf te produceren waar het hen belieft zal tot een groei van de overcapaciteit van centraal vermogen, dus tot kapitaalvernietiging, leiden.

Als dit centraal vermogen vervolgens wordt afgebouwd ontstaan grotere risico's voor de stabiliteit van de energievoorziening. De gebonden klanten zullen, wettelijke bescherming of niet, ten opzichte van de grootgebruikers meer gaan betalen voor hun energievoorziening.

Doelstellingen als duurzaamheid, energiebesparing en diversificatie eisen eerder méér planning en afstemming op andere beleidsterreinen, dus méér overheidsbemoeienis, dan minder. Het kabinet motiveert de Elektriciteitswet in hoge mate op de eisen die in Europees verband gesteld worden aan de liberalisering van de energievoorziening. De leden van de SP-fractie wijzen erop dat een aantal Europese landen hun markt nog steeds blijven afschermen, maar wel elders de boer op willen. Dan is het wel erg naïef om het braafste jongetje van de klas te willen zijn. De Raad van State heeft al aangegeven dat het nog maar de vraag is of, als de Elektriciteitswet is vastgesteld, buitenlandse aanbieders met beroep op het reciprociteitsbeginsel geweerd kunnen worden. Wat vindt het kabinet van deze kritiek?

Het wetsvoorstel is ook inconsistent met het streven van het kabinet naar deregulering. De gewenste bescherming van maatschappelijke belangen moet nu worden bereikt door vaak ingewikkelde wettelijke constructies, terwijl bij aansturing van de energiesector als nutsvoorziening volstaan had kunnen worden met een eenvoudige kaderwet. Uit het oogpunt van maatschappelijke kosten is het eveneens zeer de vraag of de liberalisering in deze vorm goedkoper is. De elektriciteitstarieven in Nederland behoren momenteel tot de laagste van Europa.

Door het wetsvoorstel zullen:

– aanzienlijke – eenmalige en terugkerende – extra kosten ontstaan;

– reorganisatiekosten bij de energieproducenten wegens het ontvlechten van activiteiten;

– eenmalige kosten voor het anders inrichten van boekhoudingen en informatiesystemen;

– hogere administratiekosten in verband met een veelvoud aan gescheiden boekhoudingen ten opzichte van de huidige situatie;

– extra kosten aan infrastructuur, omdat het inkooppatroon van met name de grote afnemers veel grilliger wordt dan in het verleden;

– hogere kosten voor toezicht, er is immers veel méér om op toe te zien;

– hogere proceskosten, er is immers zeer veel om elkaar over in de haren te vliegen.

Al deze meerkosten zullen terugverdiend moeten worden door een extra produktiviteitsverhoging. De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet voor genoemde posten een kosten-baten analyse heeft gemaakt, alvorens te besluiten voort te gaan op de ingeslagen koers.

Het kabinet heeft steeds de totstandkoming van een GPB als voorwaarde voor de liberalisering van de markt gesteld. Is dit nog steeds het geval? Zo ja, waarom wordt de verdere behandeling van de wet dan niet uitgesteld tot duidelijkheid bestaat of dit GPB er wel komt?

Voorts staat het wetsvoorstel op gespannen voet met het streven naar een integrale afweging van ontwikkelingen ten behoeve van een efficiënte, goedkope energie-opwekking en -distributie in relatie tot andere maatschappelijke belangen als energiebesparing, economische ontwikkeling, veiligheid en bedrijfszekerheid.

2. Hoofdlijnen en structuur van het wetsvoorstel

Met het wetsvoorstel wordt meer marktwerking in de elektriciteitssector geïntroduceerd, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Het wetsvoorstel moet voldoende waarborgen omvatten om de marktwerking, als beoogd door de elektriciteitsrichtlijn, mogelijk te maken. Zo zal het netwerk voor een ieder op gelijke voorwaarden en in beginsel tegen kostprijs toegankelijk moeten zijn. Ook zal streng toezicht moeten worden gehouden om eerlijke concurrentie mogelijk te maken. Een aantal taken blijft evenwel een nutsfunctie waarvoor de overheid verantwoordelijk is.

De zorg voor de gebonden gebruikers, het streven naar een duurzame elektriciteitsvoorziening en het bevorderen van energie-efficiëntie zijn taken die de overheid ook in de toekomst aan zich zal moeten houden of trekken.

De leden van de CDA-fractie merken tegen deze achtergrond op, dat de term vraag gestuurde structuur een contradictie is. Kan de loutere vraag naar elektriciteit wel een kader bieden voor een ordening, die een ander karakter heeft dan de sturing volgens het klassieke marktprincipe? De term vraaggericht kader past volgens deze leden waarschijnlijk beter bij de ook in de toekomst noodzakelijke wisselwerking tussen overheid en markt, zeker wanneer sprake blijft van een geconditioneerde markt.

Productie en handel van elektriciteit worden niet meer onderworpen aan bijzondere bepalingen, aldus de memorie van toelichting. Houdt deze algemene stellingname in, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat de overheid vooral via het netwerk de leveringszekerheid, de doelmatigheid en de duurzaamheid beoordeelt en waar nodig stuurt? Deze leden vragen in dit verband een uiteenzetting over het waarborgen van een ongestoorde elektriciteitsvoorziening. Zij herinneren aan de ontwrichting, enige tijd geleden, als gevolg van een ernstige storing bij de REMU te Utrecht. Zij herinneren aan de noodzaak tot nu toe van een beperkte maar structurele overcapaciteit om plotselinge tegenvallers of storingen op te vangen. Op welke wijze wordt in de nieuwe structuur dat knelpunt opgelost?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts, of een volledige loskoppeling van het netwerk en het netwerkbeheer van de producenten en verdelers van de elektriciteit mogelijk is, ook en vooral om de vrijmaking van productie en distributie te optimaliseren? In hoeverre leidt de non-discriminatoire toegang tot het net tot een absolute scheiding? Kan een overzicht worden gegeven van de structuren in vergelijkbare Europese landen? Het wetsvoorstel legt de basis voor een hybride en daardoor minder doelmatige structuur, zeker wanneer de toezichthoudende dienst op afstand van de overheid wordt geplaatst. Is de overdracht van het net naar de overheid c.q. overheden een wenselijke en (financieel) haalbare optie?

De leden van de RPF-fractie vragen op welke wijze door de regels het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening wordt gewaarborgd. Is naast deze punten ook het recht op elektriciteitsvoorziening gewaarborgd? Welke middelen heeft het kabinet in de gevallen dat bepaalde afnemers geen elektriciteit meer geleverd krijgen dit als nog af te dwingen?

Op welke punten schiet de Elektriciteitswet van 1989 tekort voor de wenselijk geachte organisatie en ordening van de elektriciteitsmarkt? Veroorzaakt de vorming van een GPB en de nieuwe wet voor de korte termijn, waarbij de Europese markt nauwelijks geliberaliseerd is, niet voor een te grote macht van het productiebedrijf op de Nederlandse markt? Worden voor deze periode nog speciale afspraken gemaakt met het productiebedrijf?

De leden van de RPF-fractie merken op dat door de nieuwe wet de productie en handel in elektriciteit niet meer wordt onderworpen aan bijzondere bepalingen. Wat zijn de doelstellingen van de nu bestaande bijzondere bepalingen? Zijn de doelstellingen van de bepalingen in de Elektriciteitswet 1989 allemaal komen te vervallen? Zo niet, worden deze nu dan op een andere wijze gewaarborgd? Op welke wijze?

De leden van de SGP-fractie betreuren het dat het wetsvoorstel zich uitsluitend richt op elektriciteit. Gezien de in de afgelopen jaren gerealiseerde, mede van overheidswege gestimuleerde, verregaande horizontale integratie van elektriciteits-, gas- en warmtedistributie ligt de totstandkoming van een integrale energiewet naar hun mening meer voor de hand dan afzonderlijke wetgeving voor elektriciteit, gas en eventueel warmte. Deelt het kabinet deze mening?

Het ontbreken van een integrale benadering van de energieproductie- en distributie maakt het beoordelen van één van de onderdelen, in dit geval elektriciteit, niet eenvoudig, temeer daar de door het kabinet toegezegde nota Gasstromen nog steeds op zich laat wachten. Deze nota had naar de mening van deze leden zeker kunnen bijdragen aan een meer evenwichtige beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel. Moet het uitblijven van de nota Gasstromen worden gezien als een voorbode van het uitblijven van eenzelfde mate van liberalisering in de gassector als nu voor de elektriciteitssector wordt voorgesteld? Wanneer zal deze nota aan de Kamer worden toegezonden?

Deze leden zijn van mening dat het voorliggende wetsvoorstel onvoldoende garanties geeft voor de verbetering of op z'n minst de handhaving van die zaken waarin de Nederlandse elektriciteitssector sterk is en zich kan profileren ten opzichte van het buitenland. Ons land heeft momenteel een zeer hoge betrouwbaarheid van elektriciteitslevering. Hoe geeft de nieuwe wet inhoud aan het aspect van de voorzieningszekerheid? Welke partij is aanspreekbaar op een gegarandeerde elektriciteitslevering? Is dat de landelijk netbeheerder in zijn functie van systeembeheerder of zijn dat de regionale netbeheerders?

Deze leden vragen of het kabinet zich heeft gerealiseerd dat het wetsvoorstel belemmeringen opwerpt voor bepaalde technologische ontwikkelingen. Zo ja, heeft het kabinet zich van dit neveneffect rekenschap gegeven? Zo zal naar de letter van artikel 17 de netbeheerder geen (veiligheids)aardingsvoorziening meer aan klanten mogen aanbieden, hoewel deze betrouwbaarder en veelal goedkoper is te realiseren dan een lokale aardingsvoorziening. Daarnaast wordt het toepassen van toon-frequent signalen (bijvoorbeeld voor de aansturing van elektrische boilers) en de verdere ontwikkeling van de «power line carrier»-techniek, een betrekkelijk nieuwe technologie voor signaal-overdracht via de energiegeleider, in feite onmogelijk gemaakt.

In het energiebeleid – en als onderdeel daarvan het elektriciteitsbesparingsbeleid – bestaat sinds vele jaren ruime aandacht voor milieudoelstellingen. Deze leden willen nader aangegeven zien welke consequenties het wetsvoorstel op het realiseren van deze milieudoelstellingen zal hebben.

De zorg voor het milieu is een aspect dat, naar de mening van de leden van de SGP-fractie, door de energiesector sinds jaar en dag serieus wordt aangepakt. In hoeverre is de vrees reëel dat dit wetsvoorstel hieraan een zeer nadelige wending zal geven? De netbeheerder mag zich immers niet meer met deze, niet direct aan netbeheer gekoppelde, tak van activiteiten bezighouden, terwijl het voor de energiehandelaar veel minder vanzelfsprekend zal zijn om zich, ten koste van zijn bedrijfsresultaat, bezig te houden met energiebesparingsmaatregelen.

Vooralsnog lijken projecten ter bevordering van duurzame energie met de nieuwe wet weinig gevaar te lopen, omdat vrijwel alle duurzame projecten kleinschalig zijn en dus binnen de categorie «beschermd» vallen. Maar het is deze leden niet duidelijk welke impulsen er voor de minder rendabele varianten van duurzame energieopwekking, zoals bijvoorbeeld zonne-energie, overblijven wanneer die bescherming over enkele jaren wegvalt en uiteindelijk de markt bepaald welke vormen van duurzame elektriciteit er afgenomen – en dus geproduceerd – gaan worden. Kan het kabinet aangeven hoe zeker kan worden gesteld dat ook in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt duurzame elektriciteitsopwekking kan worden bevorderd?

Deze leden spreken de vrees uit dat de liberalisering van de elektriciteitsmarkt zal resulteren in een concentratie op ver uitontwikkelde technologieën, zoals windenergie en belemmerend zal werken voor vele, aanvankelijk relatief dure, technologieën die de stap over de drempel van de markt straks niet meer kunnen maken. In hoeverre is deze vrees reëel?

Daarnaast vragen deze leden of de zorg voor een voldoende ontwikkeling van duurzame vormen van elektriciteitsopwekking niet teveel aan de zijde van de afnemer wordt neergelegd. Naar hun mening is de zorg voor het milieu, of beter gezegd voor de schepping, ook in dit geval het meest gediend door een aanpak bij de bron. Dat wil zeggen dat de verantwoordelijkheid voor (maatregelen voor) energiebesparing en verduurzaming van de energievoorziening primair zal moeten liggen bij de productie van elektriciteit en pas secundair bij de afnemer ervan. Deelt het kabinet deze opvatting?

3. De richtlijn betreffende de interne elektriciteitsmarkt

De Europese richtlijn regelt de productie, het transport en de distributie van elektriciteit teneinde geleidelijk een vrije interne markt te verwezenlijken, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Van geleidelijkheid is in het wetsvoorstel geen sprake, evenmin van reciprociteit. De onverbloemde kritiek van de Raad van State snijdt hout temeer daar waar volledige harmonisatie niet is beoogd.

Betekent zulks, aldus de leden van de CDA-fractie, dat ook op middellange termijn verschillen tussen de lidstaten kunnen blijven bestaan? Kunnen de grote stroomproducenten zoals EDF in Frankrijk en RWE een zodanige marktpositie opbouwen – ook door bescherming van de eigen markt – dat de Nederlandse producenten inclusief de distributiebedrijven met hun eigen productie-areaal in een kwetsbare positie raken? Is een grotere geleidelijkheid via aanpassing van het tijdschema te bereiken, inclusief de mogelijkheid van een pas op de plaats indien de omstandigheden daartoe dwingen?

De leden van de CDA-fractie constateren, dat de Europese richtlijn voor de bouw van productie-installaties en de toegang tot het net opties bevat, waaruit de lidstaten een keuze kunnen maken. De in het wetsvoorstel gemaakte keuzen sporen weliswaar met de beleidslijnen van de Derde Energienota, maar gaan voorbij aan de kritiek, die bij de discussie over die nota over de spanning tussen economie en ecologie is opgemerkt.

De Europese richtlijn kent de mogelijkheid van een vergunningenstelsel voor productie-eenheden, terwijl ook de route van planning en aanbesteding open staat. Geen van die wegen is in het wetsvoorstel gekozen met als gevolg, dat ook de PKB Elektriciteitsvoorziening – niet formeel, wel materieel – op losse schroeven komt te staan. Een samenhangend beleid, ook inzake de ruimtelijke ordening is dan moeilijk te realiseren. Op welke wijze denkt het kabinet deze tekortkoming weg te nemen? Blijft de PKB het beslissend kader?

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel, dat een systeem van limitatieve en duidelijk omschreven criteria een producent of handelaar meer zekerheid biedt omtrent de voorwaarden dan de in het wetsvoorstel voorgestelde situatie. Immers, het wetsvoorstel geeft geen regels met betrekking tot milieu en ruimtelijke ordening. Het gevaar bestaat, dat via deze te algemene regelgeving de bouw en het gebruik van productie-installaties feitelijk onmogelijk wordt gemaakt, of bij een andere interpretatie bevorderd, waar terughoudendheid vanwege de milieubelasting op zijn plaats zou zijn.

Verdient een systeem van vergunningen om deze reden niet de voorkeur? Overigens zijn de begrippen «producent» en «leverancier» van groot belang, onder andere vanwege de reikwijdte van het verbod als opgenomen in artikel 16 lid 4, waarin gesteld wordt, dat zij zich verre moeten houden van de aan de netbeheerder opgedragen taken. Een verduidelijking van deze begrippen is derhalve noodzakelijk, ook al omdat een leverancier een handelaar of producent is.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de keuze voor een geleidelijke liberalisering van de elektriciteitsmarkt. Zij stellen het echter wel op prijs in het kader van dit wetsvoorstel een expliciete toelichting te krijgen op de gekozen tijdstippen 31 december 2001 en 31 december 2006 inzake de definiëring van de «beschermde afnemer» in artikel 1 van het wetsvoorstel, mede ook gelet op de keuze voor een veel snellere openstelling van de elektriciteitsmarkt dan de Richtlijn 96/92 EG voorschrijft, wat de Raad van State doet waarschuwen voor de kwetsbaarheid van onze elektriciteitssector.

Kan een overzicht worden gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van deze richtlijn in de andere EU-lidstaten en de inhoudelijke keuzen die daar worden c.q. zijn gemaakt? Op grond van richtlijn 96/92 bestaan meerdere mogelijkheden voor de toegang tot het elektriciteitsnet: Het «Single Buyer Model», het systeem van «negotiated» third party access (nTPA) en het systeem van «regulated» third party access (rTPA).

In de memorie van toelichting wordt zonder nadere argumentatie meegedeeld dat het rTPA systeem in het wetsvoorstel is uitgewerkt. De leden van de VVD-fractie achten een nadere onderbouwing van die keuze essentieel voor hun verdere beoordeling van het wetsvoorstel.

Is het denkbaar in het kader van de in artikel 58 voorziene evaluatie van de wet tot andere data-keuzen voor de tweede en derde liberaliseringsfase te komen, mede op basis van de met de wet opgedane ervaringen, de ontwikkelingen in Europees verband en de op zichzelf voor de hand liggende wens dat alle categorieën gebruikers zo snel mogelijk moeten kunnen profiteren van een vrije elektriciteitsmarkt? Is het overigens niet wenselijk de evaluatie van deze wet voor de inwerkingtreding van de tweede fase te doen plaatsvinden?

In de memorie van toelichting wordt gesproken over een drempel van 40GWh en een openingspercentage van 22% van het totale elektriciteitsverbruik. De leden van de fractie van D66 vragen hoe nu precies de samenhang is tussen de drempel en het openingspercentage? Hoe is de verdeling tussen de lidstaten: voor elk hetzelfde percentage of gaat het om absolute hoeveelheden? Tevens wordt gesteld dat distributiebedrijven alleen gebruik mogen maken van de marktopening voor zover zij uitvoering geven aan leveringscontracten met afnemers die zelf het recht hebben tot vrije afname. Betekent dit dat zij niet mogen importeren ten behoeve van kleinere afnemers? Hun rol bij afnemers die zelf ook mogen importeren lijkt overigens overbodig.

De veel grotere openstelling van de markt in Nederland dan de richtlijn voorschrijft kan, zo menen de leden van de GroenLinks-fractie, een aanzienlijke import van elektriciteit op gang brengen. Gezien het feit dat in een aantal redelijk nabije landen aanzienlijke overcapaciteit bestaat is dit zeker niet uit te sluiten. Kan een overzicht worden gegeven van de aanwezige overcapaciteit in de elektriciteitsproductie in de landen van waaruit elektriciteitsleverantie aan Nederland redelijkerwijs mogelijk is, dat wil zeggen grofweg de landen binnen een straal van maximaal 1000 km? Kan ook een vergelijkend overzicht worden gegeven van de totale productiekosten per kWh en de variabele kosten per kWh?

De richtlijn betreffende de interne elektriciteitsmarkt bevat verschillende opties, zo merken de leden van de RPF-fractie op. Voldeed de huidige wet ook aan een optie?

Moeten alle lidstaten de Elektriciteitswet, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, op termijn wijzigen om aan de richtlijn te voldoen? Op welke punten kunnen lidstaten een afwijkende lijn hebben?

De leden van de RPF-fractie willen graag een uitgebreidere toelichting op het rTPA-systeem. Waarom is de keuze op dit systeem gevallen? Waarom moet de markt in Nederland sneller open dan op basis van de richtlijn noodzakelijk is? Welke voordelen worden van deze versnelling verwacht? Is de reciprociteitsclausule wel waterdicht in de Europese markt? Hoe is bijvoorbeeld tegen te houden dat, wanneer geen sprake is van wederkerigheid, geleverd wordt via een ander lidstaat?

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de mate van liberalisering die in het wetsvoorstel wordt voorgesteld, aanzienlijk verder gaat dan de Europese regelgeving noodzakelijk maakt en, wat belangrijker is, verder gaat dan de financiële draagkracht van de Nederlandse elektriciteitssector. Wil het kabinet nader uiteenzetten welke consequenties het wetsvoorstel met zich meebrengt voor de financiële draagkracht van de elektriciteitsproductie- en distributiebedrijven? Kan nader worden toegelicht om welke redenen gekozen is voor het ingrijpende rTPA-systeem in plaats van voor het veel minder vergaande nTPA-systeem, zoals in diverse andere EU-lidstaten? Levert de in het wetsvoorstel gemaakte keuze geen kwetsbaarder positie op voor Nederland ten opzicht van de omringende landen?

Naar de mening van deze leden is de introductie van meer marktwerking alleen dan gerechtvaardigd, als deze leidt tot een scherpere prijsstelling met handhaving van het bestaande kwaliteitsniveau voor alle klanten. Liberalisering mag geen doel op zich worden en zeker niet haar doel voorbijschieten. Daarom pleiten zij er voor om de elektriciteitsmarkt vooralsnog niet verder te openen en te reguleren dan volgens de Europese Richtlijn noodzakelijk is.

Deze leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat de voorgestelde strikte scheiding van netbeheer en energielevering, die veel verder gaat dan in andere landen met een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt, met name de energiedistributiebedrijven voor grote desintegratiekosten zal plaatsen.

Zij verzoeken het kabinet nadrukkelijk op dit punt haar opvatting te geven. Zijn de kosten van het afsplitsen van de netbedrijven – niet alleen van de elektriciteitsnetten, maar als gevolg van artikel 17 ook van de gasnetten – voldoende gekwantificeerd? Wat zijn de gevolgen van deze afsplitsing voor de financiële positie van de energiebedrijven? Welke ontwikkeling verwacht het kabinet ten aanzien van de energie- c.q. nettarieven, met name voor de in de wet enigszins oneigenlijk als «beschermd» betitelde klanten?

De leden van de GPV-fractie zijn er, in navolging van de Raad van State, niet van overtuigd dat de voorgestelde mogelijkheid om levering van elektriciteits uit het buitenland te verbieden op basis van de reciprociteitsclausule zich verdraagt met de EG-verdragsbepalingen. Hoe zeker is het kabinet dat een beroep op deze clausule, indien er met betrekking tot de levering van elektriciteits geen wederkerigheid bestaat tussen de lidstaten, door het Europese Hof wordt gehonoreerd? Wordt de Nederlandse elektriciteitssmarkt niet erg kwetsbaar als blijkt dat de reciprociteit onverhoopt toch niet goed is geregeld of door het Europees Hof als handelsbelemmering wordt veroordeeld? Waarom is met dit wetsvoorstel niet gewoon aangesloten bij de richtlijn?

4. Energierapport

De leden van de PvdA-fractie vragen of een frequentie van eens per vier jaar voor het Energierapport niet te laag is. Zeker in de beginfase van de stapsgewijze liberalisering lijkt een nauwkeurige en regelmatige monitoring van de ontwikkelingen gewenst. Het is immers niet op voorhand uit te sluiten dat ervaringen in de eerste jaren nopen tot bijstelling van de gewenste ontwikkelingsrichting, binnen het kader van de gewenste liberalisering.

Een Energierapport eens in de vier jaar lijkt ook niet aan te sluiten bij de discussie-cycli over de reductie van de CO2-uitstoot, energiebesparing en de stimulering van duurzame energie. Op deze terreinen is een voortschrijdende strategische planning nodig om in te kunnen spelen op nieuwe (technologische) ontwikkelingen of veranderende internationale afspraken.

Volgens deze leden is het voor het omschakelen op een meer duurzame energievoorziening net als voor het van koers veranderen van een mammoettanker nodig, continu aan het roer te draaien. Waarom wordt het Energierapport na overleg en niet in overleg met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgesteld? De leden van de PvdA-fractie vragen of het, zeker gedurende de periode tot 2008, niet gewenst is iedere twee jaar een Energierapport te laten verschijnen?

Met betrekking tot de inhoud van het Energierapport vragen de leden van de fractie van de PvdA of in het rapport ook ingegaan zal worden op het functioneren van het netbeheer waaronder het investerings- en prijsbeleid van de netbeheerders, de mate waarin anderen dan de netbeheerders zelf gebruik maken van het net, de kwaliteit van het net en het functioneren van het toezicht. Welke instrumenten zijn er om het beleid, zoals dat uit het Energierapport voortvloeit, uit te voeren, c.q. af te dwingen, zeker als het gaat om investeringen in een gewenste brandstofdiversificatie of CO2-/energiebesparing die niet aan private investeringscriteria voldoen? Is het bijvoorbeeld mogelijk sancties op te leggen?

In de Derde Energienota is al aangekondigd, dat als gevolg van de nieuwe (vraag-)markt georiënteerde structuur de overheid meer op afstand van de elektriciteitssector zal komen te staan, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Die bewuste, maar discutabele keuze leidt tot de vervanging van het Elektriciteitsplan door het Energierapport. De term Energiebericht is vervangen door een minder afstandelijk begrip: het Energierapport als strategisch beleidsdocument, dat minimaal vierjaarlijks wordt uitgebracht. Onduidelijk is hoe beleidsvoornemens en beslissingen zullen doorwerken in de uitvoering. Een nadere toelichting is noodzakelijk om te kunnen beoordelen of het Energierapport een helder beleidsinstrument is, tegelijk een toetsingsinstrument voor de Kamer.

Een zware voorhangprocedure, waarbij dertig leden van de Kamer om behandeling kunnen vragen, verdient de voorkeur boven de tekst van het wetsvoorstel, zie artikel 4, derde lid, waarin een meerderheidsvereiste voor een van de Kamers der Staten Generaal is vastgelegd. Is het kabinet bereid het wetsvoorstel in die zin aan te passen? Om als goede basis voor het nemen van beslissingen te kunnen fungeren zal het Energierapport recente gegevens moeten bevatten. Hoe verdraagt dit zich met de in artikel 2, lid 1, genoemde termijn van vier jaar? Wanneer verschijnt het 1e Energierapport? Impliceert de gefaseerde invoering van de nieuwe Elektriciteitswet, dat het Energierapport aanvankelijk in een hogere frequentie moet verschijnen?

De leden van de CDA-fractie constateren, dat de werking van het Energierapport beperkt blijft tot besluiten van de rijksoverheid. Waarom is deze beperking aangebracht? Ook is het wetsvoorstel en de begeleidende toelichting niet duidelijk ten aanzien van de in het Energierapport op te nemen onderwerpen. Ook op dit punt is een nadere toelichting omtrent de onderwerpen noodzakelijk. De naamgeving suggereert, dat ook andere onderwerpen dan de elekriciteitsvoorziening in het rapport aan de orde komen. Het tweede lid biedt daartoe ook de ruimte, zij het vooral in de sfeer van een analyse van de ontwikkelingen op de energiemarkt.

Het eerste lid handelt alleen over de elekriciteitsvoorziening. Het verschil in reikwijdte van het eerste en tweede lid kan tot verwarring leiden. Ter illustratie zij gewezen op de relatie tot de gasmarkt.

Het Energierapport mist een wettelijk recht op inspraak door organisaties werkzaam in de energiesector. Om het Energierapport voldoende draagvlak in de sector te geven is het wenselijk een wettelijke grondslag voor inspraak in het wetsvoorstel op te nemen. Ook de Raad van State heeft op dit aspect gewezen. Het kabinet schuift de terechte kritiek van de Raad van State ten onrechte terzijde, terwijl wordt gevraagd het wetsvoorstel op dit punt te herzien. Datzelfde geldt trouwens voor de medebetrokkenheid van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Milieubeheer. Vaststelling van de voor het milieubeleid relevante onderdelen na overleg holt de verantwoordelijkheid van de bewindspersoon, die met milieubeheer is belast, uit. Is een evenwichtiger positie voor de betreffende onderdelen te waarborgen door de formulering «in overleg met» te kiezen?

Met betrekking tot het in artikel 2 voorziene Energierapport gaan de leden van de VVD-fractie er van uit dat het de bedoeling is dat naast andere maatschappelijke organisaties ook relevante gebruikersgroepen als direct belanghebbenden in de gelegenheid gesteld worden vóór de vaststelling van het Energierapport door de minister van Economische Zaken hun opvattingen terzake te geven.

De leden van de fractie van D66 constateren dat het Energierapport een belangrijke rol gaat spelen in het hele proces dat leidt tot energiebeleid. Hieruit zal moeten blijken of beleidslijnen, doelstellingen en instrumentarium nog voldoen. In de Nederlandse energiehuishouding zijn betrouwbaarheid, duurzaamheid en doelmatigheid kernbegrippen.

Kan meer concreet worden ingegaan op de kansen en bedreigingen die ontwikkelingen op de internationale energiemarkt volgens huidige inzichten voor deze drie kernbegrippen inhouden?

Het Energierapport is vergelijkbaar met het Nationaal Milieubeleidsplan, zo merken de leden van de RPF-fractie op. Welke acties kunnen genomen worden wanneer doelstellingen met betrekking tot energiebesparing en duurzame energie niet gehaald worden richting de energiesector?

Is het mogelijk op grond van het Energierapport tot sancties over te gaan wanneer het beleid van de bedrijven niet strookt met de gewenste richting van het rijksbeleid? Wanneer de ontwikkelingen op de internationale energiemarkt negatieve gevolgen hebben voor een betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de Nederlandse energiehuishouding, welke middelen heeft het kabinet dan om dit tij te keren? Heeft het elektriciteitsrapport wel mogelijkheden om in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt beleid te ontwikkelen?

Het periodiek te verschijnen Energierapport leent zich volgens de leden van de SGP-fractie bij uitstek voor regeling in een algemene energiewet. Dit Energierapport zal zich uiteraard niet beperken tot het aspect elektriciteit. Is de opname van de regeling voor het Energierapport in het onderhavige wetsvoorstel niet een gekunstelde constructie, c.q. een gelegenheidsoplossing?

5. Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitsswet

Uitvoering en toezicht worden ondergebracht bij een ambtelijke dienst die onder de minister van Economische Zaken ressorteert. De leden van de fractie van de PvdA herhalen hun aarzelingen bij deze concentratie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Hun voorkeur gaat uit naar een zo onafhankelijk mogelijk toezicht. Zij blijven van mening dat scheiding van beleidsontwikkeling en uitvoering enerzijds en toezicht anderzijds in de regel te prefereren is boven een vermenging van beide functies. Verder benadrukken deze leden dat hun aarzelingen niet alleen betrekking hebben op de genoemde vermenging van functies, maar ook op het feit dat het toezicht niet meer onafhankelijk van het ministerie van EZ staat. De leden van de PvdA-fractie herhalen hiermee in feite hun aarzelingen geuit tijdens de behandeling van de nieuwe Mededingingswet en de instelling van de Nma.

De argumentatie het toezicht niet bij de Nma onder te brengen is niet op alle punten duidelijk. Zo vragen de leden van de fractie van de PvdA waarom het niet mogelijk is het toezicht direct bij de Nma onder te brengen, in eerste instantie zonodig met een speciale status. Ook is het niet duidelijk waarom de dienst voor het eigen functioneren als toezichthouder wel tijdig duidelijkheid kan verschaffen over de bijzondere verplichtingen en de uitwerking daarvan en niet ten behoeve van de Nma.

De onwennigheid met marktwerking in de sector lijkt de leden van de PvdA-fractie ook geen sterk argument. Vooral omdat het te gebruiken is tegen iedere introductie van marktwerking en toezicht daarop.

Dat de toezichthouder zich een oordeel vormt over de tariefstructuur, de tarieven en overige voorwaarden vaststelt voor toegang tot het net is vanzelfsprekend en geeft betere garanties dan de situatie van slechts goedkeuring achteraf. Op grond daarvan kan de toezichthouder waken over de niet-discriminatoire toegang tot het net. Echter, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, is het daarvoor nodig dat het toezicht en uitvoering in één hand zitten en dat het toezicht niet onafhankelijk is?

Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie welke onderdelen van het ministerie van EZ worden ondergebracht bij de dienst. Ook zien deze leden de relatie tussen de dienst en het ministerie van EZ nader uitgewerkt. Welke concrete stappen zijn al gezet om het onafhankelijk toezicht te hebben bereikt voor 1 april 1998?

Bij de uitvoerende en toezichthoudende taken van de dienst staat het netbeheer centraal. Kan een overzicht gegeven worden van de in het wetsvoorstel aan de dienst geattribueerde taken? Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie een overzicht van de taken die aan de minister van Economische Zaken opgedragen worden, maar aan de directeur van de dienst gemandateerd kunnen worden. Wanneer kan de Tweede Kamer de ontwerp AMvB's tegemoet zien?

De dienst beoordeelt de dekkingsoverzichten van leveranciers aan beschermde afnemers en de overzichten van de netcapaciteit. Is het juist dat het hier gaat om een oordeel over het voldoen aan de vereisten voor een leveringsvergunning, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Wie worden beoordeeld: de elektriciteitsproducenten, de distributiebedrijven of de netwerkbeheerder?

Vanwege de uitvoerende functie stelt de toezichthouder, na een voorstel van de netbeheerders, de tarieven en voorwaarden vast voor gebruik van het net. Vanwege de toezichthoudende functie moet de dienst zich een oordeel vormen over de dekkingsoverzichten en de netcapaciteit, welke uiteraard mede ingevuld zullen worden op basis van de tarieven. Ziet de dienst als toezichthouder dan niet toe op zichzelf, de dienst als uitvoerder, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

En is dit niet helemaal het geval als ook nog eens de vaststelling van de tarieven voor de levering van elektriciteit aan gebonden gebruikers door de minister van Economische Zaken overgedragen wordt aan de dienst?

Het toezicht op de naleving van de wet is, in elk geval bij verdergaande liberalisering, van essentiële betekenis. De leden van de CDA-fractie stemmen in met de in het wetsvoorstel gemaakte keuze voor een aparte – overigens ambtelijke – Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet, die volgens artikel 5 zal ressorteren onder de minister van Economische Zaken. Voor zover het toezicht betrekking heeft op politiek gevoelige aspecten van de elektriciteitsvoorziening, zoals de levering aan gebonden gebruikers, ligt het voorstel van de minister voor de hand. Bij die activiteiten die direct samenhangen met het functioneren van de elektriciteitsmarkt, zoals het netwerkbeheer en levering aan vrije afnemers, hangt de te kiezen constructie af van de ordening van het netwerk.

Deze leden kunnen zich zowel de situatie voorstellen, dat het net op de een of andere wijze verbonden blijft aan de producenten en leveranciers als de situatie, waarin het netwerk daarvan geheel of gedeeltelijk wordt losgekoppeld. Tegen die achtergrond vragen deze leden of andere varianten dan de voorgestelde overwogen zijn, inclusief een zelfstandig bestuursorgaan of een agentschap. Welke consequenties heeft de eventuele overdracht van het netwerk naar de overheid of naar een onafhankelijke instantie voor het toezicht houdend orgaan? Op welke wijze kunnen de zaken, die te maken hebben met mededinging optimaal worden geregeld?

De dienst wordt geleid door een directeur, aan wie bevoegdheden kunnen worden gemandateerd, die aan de minister van Economische Zaken zijn toegekend. Is de jaarlijkse rapportage van de directeur toereikend, zo vragen de leden van de CDA-fractie, die tevens informeren naar de bevoegdheid van de minister, al dan niet op verzoek van de Kamer om tussentijds aanwijzingen te geven, die niet gedekt worden door de algemene aanwijzingen van artikel 6, eerste lid. Wordt de nieuwe dienst gehuisvest bij het ministerie van economische zaken of elders?

Voor de uitvoering van de door de wet aan de minister en de directeur van de dienst opgedragen taken is het noodzakelijk over de juiste informatie te beschikken. De artikelen 7 en 56 voorzien hierin. Een regeling over de kwaliteit van de gegevens lijkt evenwel te ontbreken. Dit klemt te meer, nu de benodigde informatie door de sector zelf moet worden aangeleverd. Deelt het kabinet de mening van de leden van de CDA-fractie? Hoe kan dit probleem worden opgelost? Is artikel 7 ook van toepassing op door de minister aan de directeur van de dienst gemandateerde bevoegdheden?

De leden van de fractie van D66 kunnen het billijken, in navolging van wat in de memorie van toelichting wordt aangevoerd, dat de uitvoering van de wet en het toezicht op de naleving daarvan vooralsnog niet aan de directeur-generaal van de nederlandse mededingingsautoriteit wordt overgelaten maar aan een afzonderlijk toezichthouder.

Zij sluiten niet uit dat op de lange termijn dit afzonderlijke bestuursorgaan zal verdwijnen en dat de Nma haar taken overneemt. Zolang er echter geen absolute concurrentie is, de kleine klant bescherming nodig heeft en de netten monopolistisch zijn zal de mogelijkheid tot ingrijpen aanwezig moeten blijven. De leden vragen of thans al meer bekend is over een eventuele herpositionering van het toezicht naar aanleiding van het MDW-project.

Van liberalisering van de elektriciteitsmarkt kan geen sprake zijn zonder gelijktijdige invoering van een adequate regeling voor het toezicht op de elektriciteitssector, aldus de leden van de SGP-fractie. De deskundigheid en de onafhankelijkheid van het orgaan dat met het toezicht zal worden belast dienen nu en in de toekomst gewaarborgd te zijn. Zij vragen het kabinet een nadere beschouwing op dit punt. Sluit artikel 20, derde lid van de richtlijn uit dat een ambtelijke dienst welke direct ressorteert onder een departement als toezichthouder wordt aangewezen?

De dienst zal tenminste voorlopig belast worden met de mededingingsaspecten van de zich liberaliserende elektriciteitsmarkt. De uitoefening van de daarbij relevante bevoegdheden door de directeur van de dienst geschiedt in overeenstemming met de directeur-generaal van de Nma. Heeft deze laatste in voorkomend geval een beslissende stem?

De leden van de GPV-fractie betwijfelen de noodzaak om met betrekking tot toezicht op de naleving van het wetsvoorstel een aparte ambtelijke dienst in het leven te roepen. Waarom is er niet voor gekozen deze ambtelijke dienst onder te brengen bij de Nma? Als de minister van Economische Zaken werkelijk de marktwerking in de energiesector wil introduceren, waarom kan dan voor deze sector niet de Mededingingswet in al haar facetten gelden? Wordt hierdoor tevens niet voorkomen dat er afstemmingsproblemen ontstaan tussen de dienst en anderzijds de Nma? In Duitsland is er wel voor gekozen het toezicht op de mededinging tussen elektriciteitsbedrijven te regelen volgens de normale mededingingsregels via het Kartelambt. Is de situatie in Nederland zo fundamenteel anders?

De dienst kan marktpartijen dwingen informatie te verstrekken. Hoe denkt het kabinet te voorzien in voldoende betrouwbare gegevens, met name voor wat betreft de zelfopwekkers? De leden van de SP-fractie doelen hierbij niet zozeer op de theorie, die beschreven wordt bij artikel 7, maar op de praktijk. Het aantal zelfopwekkers is nu al groot en wordt nog veel groter, en er kunnen grote economische en fiscale voordelen ontstaan door het verstrekken van onjuiste informatie. Hoe wordt de controle organisatorisch geregeld? Is er alleen sprake van controle van de boeken of wordt er ook op locatie gecontroleerd? Hoeveel geld wordt er voor controle van de aangeleverde gegevens uitgetrokken?

6. Beheer van de elektriciteitsnetwerken

Volgens het wetsvoorstel moeten de huidige neteigenaren het beheer van de netten onderbrengen in afzonderlijke vennootschappen, waarvan de huidige neteigenaren, vooral productie- en distributiebedrijven, aandeelhouder zullen blijven. Daarmee wordt in het wetsvoorstel niet gekozen voor een volledig onafhankelijk netbeheer. In het huidige wetsvoorstel wordt met name de directie van het netbeheer aangewezen (en ontslagen?) door de eigenaren/aandeelhouders. Er is daardoor een blijvende afhankelijkheidsrelatie tussen netbeheer en (een deel van) de productiebedrijven en distributiebedrijven en derhalve een vermenging van belangen. De leden van de PvdA-fractie vragen daarom of de keuze voor een Structuur NV niet betere garanties voor onafhankelijkheid biedt? Is zelfs volledige onteigening op termijn niet onomkoombaar?

Dit roept bij de leden van de fractie van de PvdA ook vragen op met betrekking tot de mate waarin in de praktijk daadwerkelijk sprake zal zijn van vrije toegang tot het net voor alle producenten en leveranciers van elektriciteits onder gelijke voorwaarden, hetgeen essentieel is voor het realiseren van de beoogde marktwerking.

De rechtspersoon die een recht van gebruik heeft van meer dan de helft van de totale lengte van het hoogspanningsnet wijst, na overleg met andere gebruikers, de netbeheerder aan. Welke rechtspersoon heeft momenteel meer dan de helft van het recht van gebruik? Is het bij vrije toegang tot het net niet denkbaar dat er twee of meer rechtspersonen zijn die een recht van gebruik hebben voor meer dan de helft van het net?

Vrij gebruik van het net is toch een van de doelen van het wetsvoorstel? Ligt het, zeker bij het hoogspanningsnet, niet meer voor de hand dat de minister van Economische Zaken de netbeheerder direct aanwijst? Ook bij de andere netten dan het hoogspanningsnet maken de leden van de fractie van de PvdA zich zorgen over de aanwijzing van het netbeheer. Volgens het wetsvoorstel wijzen de huidige eigenaren van deze netten de netbeheerder aan. Daarmee wordt de bestaande situatie bevestigd. Het is, gezien het oogmerk van het wetsvoorstel, niet ondenkbaar, en zelfs wenselijk, dat zich nieuwe gebruikers van deze netten aandienen. Krijgen deze in de toekomst ook invloed op de keuze van de netbeheerder? Is het niet beter de netbeheerder bij open inschrijving voor een periode aan te wijzen, wat ook een extra efficiency-prikkel betekent.

Wie krijgt het beheer over de meter-aanleg en de periodieke opneming? Is het niet logisch deze taak onder beheer van de netbeheerder te plaatsen en weg te halen bij (een van) de leverancier(s)? Waarom is gekozen voor een aanwijzing van de netbeheerders voor 10 jaar? Wordt daarmee, mede in het licht van de wijze van aanwijzing van de netbeheerders, niet de huidige situatie bestendigd, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA? Ligt het niet voor de hand eerder, bijvoorbeeld na vier jaar, de balans van de eerste fase van de liberalisering op te maken en daarbij ook het functioneren van het netbeheer te betrekken? En is het dan niet gewenst de mogelijkheid te hebben wijzigingen aan te brengen in het netbeheer, zoals een verdere afscheiding of onteigening?

Het wetsvoorstel bevat bepalingen die de onafhankelijkheid van het netbeheer moeten garanderen. Hierover hebben de leden van de fractie van de PvdA enkele vragen en opmerkingen. De leden van de raad van bestuur mogen geen binding hebben met de aandeelhouder van de netbeheerder van het betreffende net. Wordt hiermee bedoeld dat ze niet in dienst mogen zijn of in de raad van commissarissen mogen zitten van de aandeelhouders van de netbeheerder? Mogen ze wel in dienst zijn van of in de raad van commissarissen zitten van de aandeelhouders van andere netbeheerders? Mogen zij ook verbonden zijn aan een andere netbeheerder? Is het niet beter dit soort persoonlijke en andere «dwarsverbanden» ook expliciet in de wet uit te sluiten? Zeker omdat in de situatie waarin bijvoorbeeld de distributiebedrijven mede-eigenaren zijn van zowel de netbeheerders als van de productiebedijven de vervlechting van belangen en personen wel zeer sterk wordt?

Is het om de onafhankelijkheid van de netbeheerder te garanderen niet beter ook de samenstelling van de raad van commissarissen eenduidiger te omschrijven, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA?

Voor de leden van de fractie van de PvdA is niet geheel duidelijk welke rol de toezichthouder heeft bij het aanwijzen van netbeheerders en het oordeel of aan de vereisten van de wet is voldaan. Wat staat er op de checklist van de toezichthouder?

Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA met betrekking tot de aanwijzing van de netbeheerder waarom in het wetsvoorstel geen termijn genoemd wordt waarbinnen aan de voorschriften, die door de minister van Economische Zaken verbonden zijn aan instemming met de keuze van de netbeheerder, voldaan moet zijn. Ook vragen deze leden wat precies verstaan moet worden onder een net waarop een beperkt aantal afnemers is aangesloten. Wat is beperkt?

In het wetsvoorstel wordt de overdracht van aandelen in netbeheerders tot 2002 onderworpen aan de goedkeuring van de minister van Economische Zaken. Waarom is gekozen voor 2002? Is het mogelijk deze periode te verlengen als de ontwikkeling van een echte markt trager verloopt dan verwacht, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA?

Het wetsvoorstel beoogt een onafhankelijke werkwijze van de netbeheerders. Hiervoor worden «chinese muren» opgetrokken. Maar zijn die wel hoog genoeg, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA onder verwijzing naar hun vragen over de samenstelling van het bestuur van de netbeheerders. Is ook een constructie overwogen waarbij de winst van de netbeheerder gemaximeerd is en deze via scherp toezicht op de prijzen en voorwaarden voor toegang tot het net en de kwaliteit van het net tot efficiëntie gedwongen wordt? Heeft het niet de voorkeur onduidelijkheid over de werkzaamheden van de netbeheerder en concurrentievervalsing te voorkomen door uit artikel 17 de onderdelen b en c te schrappen, waardoor de netbeheerder zich slechts bezig houdt met het beheer van het elektriciteitsnet en andere maatschappelijke taken als energiebesparing, heffingen, e.d.

De technische dispatch wordt de exclusieve verantwoordelijkheid van de netbeheerders. Die moet in volstrekte onafhankelijkheid van de economische belangen van de producenten plaatsvinden. Dat vinden ook de leden van de fractie van de PvdA. Dit geldt temeer daar voor het «op spanning houden» van het net, veel technische en commerciële informatie van marktpartijen nodig is.

Naar aanleiding van het beheer van de netten hebben de leden van de fractie van de PvdA nog enkele specifieke vragen. Is een planningsperiode van 7 jaar voldoende, verdient een periode die verder gaat dan 2007, bijvoorbeeld 10 jaar niet de voorkeur vanwege de bewegingen in de sector?

Waarom wordt de bevoegdheid van provinciale staten en gemeenteraden voor de energievoorziening, met name de keuze van het net voor gas, elektra of warmte in wijken, bindende regels te kunnen vaststellen, geschrapt? Wie gaat deze integrale afwegingen van gas versus warmtenetten maken, zeker daar waar de distributiebedrijven niet zijn geïntegreerd?

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel, dat voor een goed functioneren van de elektriciteitsmarkt onafhankelijk netbeheer een absolute vereiste is. De memorie van toelichting stelt terecht, dat elektriciteitsnetwerken in economische zin te beschouwen zijn als een natuurlijk monopolie, dat niet misbruikt mag worden. De vrije en non-discriminatoire toegang tot de netwerken moet dus zijn gewaarborgd.

Past bij die lijn de overheveling van de eigendomsrechten naar de overheid, naar analogie van de openbare (water)wegen, of ligt de analogie met de railinfrastructuur meer voor de hand? Hoe dan ook: de voorgestelde regeling is niet afdoende. De aandeelhouders van de rechtspersoon waarin het netbeheer is ondergebracht kunnen via hun bij wet toegekende bevoegdheden het netbeheer in vergaande mate beïnvloeden. Ook de Raad van State heeft in haar advies op dit punt gewezen. Om een onafhankelijk netbeheer te bevorderen vragen de leden van de CDA-fractie om een nadere afweging van de voors en tegens van een tweetal varianten: de eventueel geleidelijke overdracht van de netwerken naar de overheid, en – vooralsnog een voorkeursalternatief – het onderbrengen van het netwerkbeheer in structuurvennootschappen.

Voor een goede werking van de elektriciteitsmarkt, voor het waarborgen van de leveringszekerheid en ter versterking van de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven is het volgens de leden van de CDA-fractie van groot belang dat het beheer van de elektriciteitsnetten tegen zo laag mogelijke kosten plaats vindt. De doelmatigheid is gediend met een zodanig beheer, dat aan alle aspecten, verwoord in de considerans van het wetsvoorstel recht wordt gedaan. De netbeheerder zal moeten worden gestimuleerd om zijn taak efficiënt maar ook effectief uit te voeren. Doelmatigheid is immers niet identiek aan doeltreffendheid.

Is het stellen van een maximumtarief wel voldoende stimulans voor dynamisch netbeheer? Is het niet beter te opteren voor een concessiestelsel, waarbij het netbeheer kan worden uitbesteed aan de meest geschikte kandidaat?

De leden van de CDA-fractie constateren, dat de economische eigenaar van het net c.q. de rechtspersoon die een recht van gebruik heeft van meer dan de helft van de totale circuitlengte van het landelijk hoofdspanningsnet via artikel 10 de bevoegdheid krijgt een naamloze of besloten vennootschap als netbeheerder aan te wijzen. De overige gebruikers van het hoogspanningsnet moeten wel worden geraadpleegd, maar hebben verder geen zeggenschap over het feitelijke beheer. Betekent zulks dat een eenmaal aangewezen netbeheerder voorbij kan gaan aan de verlangens van de overige gebruikers? Wie wijst een opvolgend netbeheerder aan? Hoe moet het derde lid van artikel 10, dat de aanwijzing voor de andere netten regelt worden gelezen? Kunnen verschillende gebruikers tot de aanwijzing van andere netbeheerders komen?

Producenten en leveranciers van elektriciteit kunnen blijkens de inhoud van artikel 11 niet optreden als netbeheerder. Zij kunnen echter wel participeren in de naamloze of besloten vennootschap, die als netbeheerder gaat functioneren. Op welke wijze wordt de onafhankelijkheid veilig gesteld, zo vragen de leden van de CDA-fractie, is de onafhankelijkheid voldoende gewaarborgd via de regeling van de samenstelling van de raad van commissarissen? De meerderheid van de leden moet onafhankelijk zijn, wat betekent die zin voor de feitelijke organisatie van het netwerkbeheer? Uit de relatief grote reeks van artikelen, die zijn ingeruimd voor de regeling van het transport van elektriciteit maken deze leden op, dat het netwerkbeheer een aanzienlijke regeldichtheid kent. Het feit, dat in de artikelen 13 en 15 de terugvalpositie van de minister van economische zaken nadrukkelijk is geregeld, doet de vraag rijzen, waarom niet meteen gekozen is voor een constructie, waarin het netwerkbeheer op grotere afstand van de producenten en leveranciers is geplaatst. Daarnaast klemt de vraag naar het opnemen van een algemene zorgplicht in het wetsvoorstel, omdat de netwerkbeheerder niet alleen een doelmatig netbeheer moet voeren, maar ook gehouden is de overige doelstellingen van de Elektriciteitswet na te komen?

In de memorie van toelichting staat dat de economisch eigenaar en juridisch eigenaar niet in alle gevallen samenvallen. De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere uitleg op dit punt. Wat houdt dit in de praktijk in?

Als de minister van economische zaken in een uiterste geval van disfunctioneren overgaat tot het aanwijzen van een andere rechtspersoon als netbeheerder, is deze andere rechtspersoon dan ook door de economisch eigenaren aangewezen of wordt er op een andere manier een vennootschap gevormd?

Hoe valt de eigen verantwoordelijkheid van de marktpartijen te rijmen met de echte onafhankelijkheid van het net, aldus deze leden?

Volgens productie- en ook distributiebedrijven is de technische dispatch onmogelijk te realiseren als het net niet meer daadwerkelijk hun eigendom is. Kan het kabinet ingaan op deze stellingnames? Is er hier sprake van dat de producenten en distributeurs hun verantwoordelijkheid voor optimaal functioneren willen ontlopen?

Het is de leden van de fractie van D66 onduidelijk wat bedoeld wordt met de uitspraak dat de netbeheerder geen eigenaar hoeft te zijn van het net. Deze leden zijn het overigens zeer eens met de eis dat iedere vervreemding van aandelen tot januari 2002 onderworpen is aan de goedkeuring van de minister van Economische Zaken. Geldt dit alleen voor de netbeheerder of ook voor de huidige productie en distributiebedrijven met overheidsaandelen?

Kan de minister van Economische Zaken aangeven en niet alleen financieel, ook anderszins hoe hij aankijkt tegen een netbeheer in overheidshanden (rechtstreeks en volledig)? Is er dan wellicht nog meer sprake van echte onafhankelijkheid?

De landelijk netbeheerder krijgt een bijzondere taak bij de technische dispatch. Is dat wel uitvoerbaar als de productiesector uit commerciële motieven de «technische» handen er van af trekt, zo vragen de leden van de fractie van D66?

Hoe zullen overigens nieuwe en wellicht kleinere producenten (WKK of duurzaam) worden opgenomen in de technische en economische dispatch?

De mogelijkheid van een vergunningstelsel of een stelsel van planning en aanbesteding wordt, zo merken de leden van de RPF-fractie op, niet gekozen. Waarom worden er geen eisen gesteld aan de soort te produceren elektriciteit? Of kan dit op andere wijze? Zal, door het invoeren van het ene of het andere stelsel, duurzame energie niet meer bevorderd kunnen worden?

Is in de keuze voor het beheer van netwerken ook gedacht aan de mogelijkheid om het beheer van de netwerken in overheidshanden te houden? Waarom is daarvoor niet gekozen? Zal dit niet met name een goede optie zijn voor het landelijk transport? Wat zijn billijke tarieven? Betekent dit dat slechts de kosten gerekend mogen worden?

Op welke manier kan het gekozen netwerkbeheer vroegtijdig inspelen op de ontwikkeling van grote hoeveelheden duurzame energie, zoals zonne-energie. Het netwerk moet dan grote pieken op kunnen vangen. Wordt op dit punt ook beleid gevoerd door het kabinet of moet er gewacht worden totdat het economisch gezien aantrekkelijk wordt, zo vragen de leden van de RPF-fractie?

Welke omstandigheden kunnen leiden tot ontheffing om zonder vergunning elektriciteit te leveren aan beschermde afnemers? Is het geoorloofd om, zoals NUON doet, extra lage prijzen te berekenen aan beschermde afnemers? In hoeverre is dit eerlijk ten opzichte van beschermde afnemers in andere delen van Nederland? Wordt hierdoor niet een nadeel voor de beschermde afnemer gecreëerd door het ontbreken van keuzevrijheid?

Naar de mening van de leden van de SGP-fractie biedt het wetsvoorstel onvoldoende duidelijkheid over de positie van de netbeheerders en hun onderlinge verantwoordelijkheden. Wint de voorgestelde structuur niet aanzienlijk aan duidelijkheid als, evenals in praktisch alle andere geliberaliseerde elektriciteitsmarkten, onderscheid gemaakt wordt tussen een volledig onafhankelijke systeembeheerder of «independent system operator» enerzijds en de verschillende netbeheerders, waarvan er dan één het landelijke hoogspanningsnet beheert, anderzijds?

In die structuur is de onafhankelijke systeembeheerder dan verantwoordelijk voor de robuustheid van het elektriciteitsvoorzieningssysteem, het op elk ogenblik handhaven van het evenwicht tussen vraag en aanbod en het treffen van voorzieningen ter voorkoming en verhelping van calamiteiten. De netbeheerders zijn dan verantwoordelijk voor het daadwerkelijke transport van elektriciteit binnen de door de marktpartijen gewenste en door het systeem toegelaten randvoorwaarden.

De hier aan het woord zijnde leden merken op dat in de nu voorgestelde structuur de beoogde landelijke netbeheerder tevens de functie vervult van systeembeheerder met dit verschil dat deze systeembeheerder niet onafhankelijk is, maar een volle dochter van vooralsnog 's lands grootste productiebedrijf. Zijn beide functies principieel verenigbaar in de context van een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt?

Aan de landelijk netbeheerder wordt geen hiërarchische positie toegekend ten opzichte van de regionale netbeheerders. Deze leden vragen of bij ontstentenis hiervan de taakuitoefening door de landelijk netbeheerder desalniettemin voldoende is gewaarborgd.

Vooralsnog zijn deze leden van mening dat het wenselijk is dat het systeembeheer wordt losgekoppeld van het beheer van het landelijk hoogspanningsnet en wordt ondergebracht bij een van de overheid en de productiesector onafhankelijke «system operator» òf dat beide taken (systeembeheer en beheer van het landelijk hoogspanningsnet) wel in één organisatie verenigd zijn, maar dat die organisatie dan volledig onafhankelijk is ten opzichte van één of meer marktpartijen, zoals het te vormen grootschalig productiebedrijf.

De leden van de SGP-fractie willen nog enkele vragen stellen en opmerkingen maken over de positie van de netbeheerders en hun onderlinge relatie om daarmee tevens de voornoemde onduidelijkheid over de positie van de netbeheerders en hun onderlinge verantwoordelijkheden te illustreren. Waarom wordt in artikel 10 voor landsgrensoverschrijdende netten een ander criterium gehanteerd voor het al dan niet behoren tot het landelijke hoogspanningsnet dan voor de overige netten? Dit leidt toch tot onduidelijkheid over de beheersgrenzen? In hoeverre zal het aanwijzen van meer dan één beheerder voor een bepaald net, zoals artikel 10 suggereert, leiden tot onbeheersbare of zelfs onveilige situaties, zo vragen deze leden. Daarnaast wijzen zij er op dat de aanwijzing van meer dan één netbeheerder voor een bepaald net in tegenspraak is met de toelichting op artikel 24, waar wordt gesteld dat er per net slechts één netbeheerder is. Kan het kabinet een en ander nader verduidelijken?

Het kabinet wil een wettelijke scheiding tussen opwekkers en netbeheerders bewerkstelligen. Hierdoor zal een gelijke behandeling van alle producenten bereikt worden. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat deze scheiding, en de wettelijke kunstgrepen die nodig zijn om nog enige garantie op een betrouwbare energievoorziening te hebben, de zwakte van de liberale koers ten volle blootlegt.

In het wetsvoorstel wordt terecht geconstateerd dat er een zeer nauwe relatie bestaat tussen de opwekking van elektriciteit in een centrale en het op ieder moment op spanning houden van het net door de in- en uitschakeling van centrales, al naar gelang de vraag naar elektriciteit op dat moment (technische dispatch). De grote stroomstoring in Midden-Nederland in juni 1997 heeft nog eens laten zien hoe delicaat het samenspel tussen de producenten en het distributie-apparaat is. De netbeheerders, zowel de landelijke als de regionale, staan straks voor de onmogelijke opgave om de technische dispatch in stand te houden, terwijl de aanbieders slechts stroom willen leveren waar en wanneer dat profijtelijk is. Voor de zelfopwekkers geldt dat zij in de eerste plaats profijtelijk willen voorzien in hun eigen basislast. Bijspringen in geval van calamiteiten is voor hen puur een belasting.

In hoeverre kunnen de netbeheerders of de dienst de producenten (met inbegrip van de zelfopwekkers) dwingen om, in geval van calamiteiten, onderhoud te plegen aan andere productiefaciliteiten e.d., de hoeveelheid stroom te leveren waaraan op dat moment maatschappelijk behoefte bestaat, ook als dit ten koste gaat van interne levering of contractuele levering aan derden?

In hoeverre kunnen producenten gedwongen worden om investeringen te doen die noodzakelijk zijn voor een snelle levering van stroom in geval van calamiteiten?

Een ander aspect van de liberalisatie op kosten van het netwerk is de dynamiek van de belasting. Verwacht kan worden dat de dynamiek groeit, zowel aan de kant van de aanbieders als bij de afnemers. Dit vereist extra investeringen ten opzichte van een situatie waarbij aanbod en vraag van elektrisch vermogen redelijk stabiel is. Als een grote afnemer besluit om de stroom voortaan niet om de hoek in te kopen maar op 500 km afstand, dient het elektriciteitsnet hierop aangepast te worden. Wie betaalt dit? Wie draait op voor de wegvallende dekking voor rente en afschrijving van het andere deel van het elektriciteitsnet waar overcapaciteit ontstaat?

Hetzelfde geldt voor zelfopwekkers. Feitelijk zullen alle producenten, inclusief de zelfopwekkers, een bijdrage aan het net dienen te betalen die niet gerelateerd is aan de hoeveelheid getransporteerde kWh's en de transportafstand, maar aan de pieklast, waarbij een toeslag geheven wordt die hoger is naarmate de pieklast hoger is. Immers juist wanneer de grote afnemers overstappen naar een andere producent of overgaan tot zelfopwekking, zijn de effecten op het elektriciteitsnet het grootst. Waarom heeft het kabinet hiervoor niet gekozen, zo vragen de leden van de SP-fractie?

Uiteraard heeft deze keuze ook directe gevolgen voor de tarieven van de gebonden gebruikers. Die hebben geen aggregaat of WKK-eenheid op zolder staan en zullen dus voor 100% afhankelijk blijven van levering via het net. Als het net duurder wordt door strategische inkoop en produktie van de grote afnemers betalen zij hiervoor de rekening, tenzij hier wettelijk een stokje voor gestoken wordt.

Overigens vragen deze leden waarom, in geval de liberalisatie wordt doorgezet, niet tenminste het netbeheer als nutsfunctie wordt behouden? Het kabinet constateert immers terecht dat het ondenkbaar is dat er meerdere elektriciteitsnetten geëxploiteerd worden. Het beheer van het elektriciteitsnet, zowel het landelijk hoogspanningsnet, als de lokale distributienetten, blijft dus ook in de toekomst een monopoliefunctie en dat valt niet te rijmen met marktwerking. Waarom dan niet hieruit de consequentie getrokken?

Een volgende vraag voor wat betreft het netwerkbeheer is het toekennen van capaciteit. Het ligt voor de hand dat zich regelmatig situaties zullen voordoen waarin de vraag naar transportcapaciteit op een traject groter is dan het aanbod. Als de wet niet waterdicht regelt hoe de schaarste verdeeld wordt zal de netwerkbeheerder in een arbitragefunctie gedwongen worden. Dit zal vervolgens leiden tot vele geschillen, tijdrovende processen en hoge proceskosten. Komen deze perceptiekosten volledig voor rekening van de procederende partijen, of worden ze geheel of gedeeltelijk omgeslagen of via de algemene middelen betaald?

7. Levering aan afnemers

De beoogde vrijmaking van de elektriciteitsmarkt vindt plaats in drie fasen. De echte grootverbruikers worden niet beschermd, maar kunnen bij inwerkingtreding van de wet meteen de markt op. De beschermde afnemers zijn onderscheiden in een tweetal categorieën, afhankelijk van de aansluitwaarde. De echte kleinverbruikers worden beschermd tot 31 december 2006, terwijl de afnemers met een aansluitwaarde van meer 380 A en een beschikbaar gesteld vermogen van maximaal 2 MW tot en met 31 december 2001 als beschermde afnemers worden beschouwd. Blijkens de memorie van toelichting berust deze fasering op praktische en beleidsmatige gronden. Volgens de leden van de CDA-fractie is een nadere uiteenzetting nodig, ook om te kunnen beoordelen of naast een andere fasering ook een tweedeling in afnemers mogelijk is.

De leden van de CDA-fractie merken op, dat volgens de toelichting op het wetsvoorstel de openstelling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt verder gaat dan door de richtlijn wordt opgedragen. In dit verband doet zich de vraag voor – mede gelet op de concurrentiepositie – welke criteria aan de aanwijzing voor bepaalde groepen als vrije respectievelijk gebonden afnemers ten grondslag liggen? Kan de minister van Economische Zaken zijn voorgestelde keuzen nader verduidelijken? Vooralsnog is op grond van artikel 1, eerste lid 1 sub b en d de individuele aansluiting per bedrijf beslissend voor de status van vrije of gebonden afnemer. Waarom zijn bedrijven, die onderdeel zijn van een groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2 BW niet aangemerkt als vrije afnemers?

Gezamenlijk gebruiken dergelijke concerns voldoende elektriciteit om als vrije afnemer te kunnen optreden. Trouwens ook kleinverbruikers kunnen zich – al dan niet in (sub-) gemeentelijk verband – bundelen in rechtspersonen om schaalvoordelen te bereiken in ruil voor de bescherming, die het wetsvoorstel tot en met 2006 biedt.

Volgens artikel 47 sub b tot en met g, gelezen in samenhang met artikel 66, lid 5, kan een vergunning voor levering van elektriciteit aan gebonden afnemers worden ingetrokken. De vergunning zal dan aan een andere rechtspersoon worden toegekend. Deze rechtspersoon zal dan het elektriciteitsnetwerk van de voormalige vergunninghouder, de huidige distributiebedrijven, mogen gaan gebruiken. Zal een dergelijke overdracht van de vergunning geen negatieve gevolgen voor de gebonden afnemers hebben, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Immers, zowel de vergunninghouder als de eigenaar van het elektriciteitsnetwerk zullen een redelijke beloning willen ontvangen. Hierdoor bestaat het risico van «dubbele kosten», welke uiteindelijk door de gebruikers van het net via de tarieven zullen worden betaald. Is deze gedachtengang juist? Is de voorgenomen constructie zoals neergelegd in artikel 47 om bovengenoemde redenen wel praktisch uitvoerbaar?

De leden van de CDA-fractie merken op, dat met het wetsvoorstel een vergaande wijziging van de elektriciteitssector wordt doorgevoerd. De eventuele voordelen van de geherstructureerde elektriciteitssector moeten overigens ook de gebonden afnemers ten goede komen. De memorie van toelichting is in dit opzicht erg defensief blijkens het citaat «geen nadelen voor gebonden gebruikers». Deze leden vragen om een nadere uiteenzetting, temeer waar belangrijke aspecten van de levering van elektriciteit aan gebonden klanten nader worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur, ex artikel 39, derde lid. De gebonden afnemer heeft recht op een hoge kwaliteit van dienstverlening, met name leveringszekerheid, tegen redelijke voorwaarden. Kan de minister van Economische Zaken toezeggen, dat dit punt bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur wordt meegenomen?

Volgens de leden van de CDA-fractie ontbreekt in het wetsvoorstel een regeling voor de situatie waarin gebonden klanten na verloop van tijd een vrije status zullen verkrijgen. Welke gevolgen heeft deze tekortkoming voor afgesloten langlopende contracten? Is het noodzakelijk en wenselijk om een wettelijke voorziening ten aanzien van dergelijke contracten op te nemen?

De beschermde afnemers zijn gebonden aan de vergunninghouder in een bepaald gebied ook als het gaat om teruglevering van elektriciteit, zo merken de leden van de D66-fractie op. Vindt hier een verandering plaats ten opzichte van de huidige situatie? Wat voor een invloed kan deze nieuwe, monopolistische situatie, op de voorwaarden van teruglevering hebben, bijvoorbeeld op de tarieven?

Bij de grote stroomstoring van juni 1997 bleken aanvankelijk de energieproductiebedrijven en een distributiebedrijf elkaar de schuld te geven van de storing, zo merken de leden van de SP-fractie op. Na onderzoek concludeerden zij echter dat er geen sprake was van schuld, maar dat de oorzaak gelegen was in een uitzonderlijke samenloop van omstandigheden. Hoe denkt het kabinet te voorkomen dat in de toekomst, als de verantwoordelijkheden nog verder opgesplitst worden en ook de netwerkbeheerders nog een belangrijke partij worden, de aansprakelijkheidsvraag nog ingewikkelder wordt, waardoor de klant met een kluitje in het riet kan worden gestuurd?

Is het kabinet bereid voor de categorie gebonden gebruikers duidelijke criteria te formuleren, op basis waarvan de hoogte van schadevergoeding bepaald kan worden in geval van stroomstoring of andere gebreken in de levering?

Is het kabinet bereid voor gebonden klanten de aansprakelijkheid zodanig te regelen dat deze uitsluitend te maken heeft met de distributeur, en dat iedere kans op het afschuiven van verantwoordelijkheden wordt uitgesloten?

De minister van Economische Zaken krijgt de bevoegdheid de maximale tarieven voor gebonden gebruikers vast te stellen. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat hierbij de situatie op 1 juli 1996 uitgangspunt is en vervolgens «zo mogelijk» wordt gewerkt met een jaarlijks mutatiepercentage, rekening houdend met de kosten- en productiviteitsontwikkeling.

Wat wordt hier bedoeld met «zo mogelijk»? Wordt bij de kosten- en productiviteitsontwikkeling gekeken naar het gemiddelde over alle categorieën afnemers en zelfopwekkers, of alleen naar de categorie beschermde afnemers?

8. Tarieven voor levering en transport

Volgens het wetsvoorstel is de levering aan alle afnemers, ook de kleinverbruikers, met ingang van 2007 vrij. Dan is sprake van volledige liberalisering. Betekent dit, dat dan iedere afnemer van elektriciteit, ongeacht de omvang van het verbruik, zelf kan bepalen bij welke leverancier dit afgenomen wordt? Zal het met ingang van 2007 mogelijk zijn dat een distributiebedrijf uit het zuiden des lands elektriciteit levert aan kleinverbruikers in de kop van Noord Holland, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA?

De vergunningen zijn geldig tot en met 31 december 1997. De leden van de fractie van de PvdA vragen of dit betekent dat tot die datum de marktverdeling voor de levering aan beschermde afnemers vastligt? Is het niet verstandig nu reeds de mogelijkheid tot verlenging van de bescherming (en dus van de vergunningen) open te houden? Wat vindt het kabinet van de opvatting van de Consumentenbond om de liberalisering te versnellen zodat consumenten niet onnodig lang afhankelijk blijven?

Waarom bevat de netwerkcomponent van het tarief zowel de kosten van het landelijk netbeheer als die van het regionale netbeheer geïntegreerd? Is het niet zuiverder als de kosten van het landelijk net doorberekend worden aan de gebruikers van dat net, de producenten en de distributiebedrijven, en de kosten van de regionale netten aan de distributiebedrijven en eindverbruikers, mede om kleinschalige lokale opwekking niet te belasten met de opslagkosten van het landelijk koppelingsnet, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA?

Ook over het vaststellen van de tarieven hebben de leden van fractie van de PvdA enkele vragen. Kan nu reeds inzicht gegeven worden in de methodiek van tariefstelling? Heeft het, omwille van de marktwerking, niet de voorkeur te werken met eenduidige rekenregels voor het vaststellen van de tarieven bij inwerkingtreding van de wet en bij de aanpassing van de tarieven? Op grond waarvan kunnen voor verschillende regio's verschillende tarieven gehanteerd worden?

Op welke wijze blijft de minister van Economische Zaken na het moment van volledige liberalisering toezicht houden op de tarieven? Komt er een formule voor de maximale prijsontwikkeling die ook rekening houdt met mogelijkheden tot efficiencyverbetering zoals in de memorie van toelichting wordt genoemd? Waarom wordt deze formule niet in de wet vastgelegd? Hoe intensief zal toezicht gehouden worden op het ontstaan van een werkelijke markt waarop ook kleinverbruikers een volwaardige marktpartij kunnen zijn? Zullen daarbij ook consumentenorganisaties betrokken worden? Zal ook actief beleid worden gevoerd om nieuwe toetreders te ondersteunen, zoals in de telecom-sector is gedaan? Zullen de tarieven tijdig gepubliceerd worden? Daar zal de werkelijke concurrentie immers van moeten komen.

Indien een vergunninghouder niet kan voorzien in levering aan beschermde afnemers waartoe hij verplicht is, kan de minister van Economische Zaken of netbeheerder levering aan beschermde afnemers dan bij voorrang afdwingen? De leden van de fractie van de PvdA zijn benieuwd naar het afwegingskader voor een dergelijke beslissing. Hoe worden de diverse belangen gewogen? Gaan de belangen van burgers boven bedrijven of andersom? Kunnen ook andere vergunninghouders tot bijspringen gedwongen worden? Komt er een regeling voor schadevergoeding aan gebonden afnemers indien een vergunninghouder in gebreke blijft? Waarom is niet voorzien in een wettelijke regeling voor directe consumenteninvloed en toezicht op de kwaliteit van de dienstverlening, om concurrentie louter om de tarieven te voorkomen?

De leden van de CDA-fractie maken uit de memorie van toelichting op, dat het wetsvoorstel voor wat de tarieven betreft een onderscheid maakt tussen de leveringscomponent en de netwerkcomponent. Het onderscheid moet voor de beschermde afnemers duidelijk zijn, zo wordt terecht gesteld. Waarom geldt dat niet voor de grootverbruikers? Aangenomen mag toch worden, dat deze noodzakelijke transparantie ook blijft gelden, wanneer de bescherming van alle afnemers is opgeheven, zo merken deze leden op, die in het onderscheid een aansporing vinden voor de al elders bepleite volledige «rechtspersoonlijke» ontkoppeling van het netwerk van producenten en leveranciers. Opvallend is overigens dat artikel 26 inzake de tarieven geplaatst is in het hoofdstuk over het netwerkbeheer: aanduiding dus van het sturingskarakter van dat hoofdstuk.

Deze leden vragen voorts, waarom bij het beleid ten aanzien van de tariefvaststelling als uitgangspunt wordt gehanteerd, dat de beschermde afnemer gemiddeld genomen geen nadeel heeft van het ontbreken van keuzevrijheid. Wat betekent in dit geval «gemiddeld genomen»? Welke variaties zijn wel en welke niet acceptabel? Waarom is niet gekozen voor een harde garantiebepaling in de wet, op grond waarvan een optimale rechtsbescherming van de beschermde afnemer is gewaarborgd?

De regels met betrekking tot de vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden worden gesteld bij Algemene Maatregel van Bestuur, zoals aangeduid in artikel 26. Deze regels vormen naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie de kern van het transparant functioneren van de elektriciteitsmarkt. Een regeling bij wet verdient tegen die achtergrond de voorkeur, dan wel een zware voorhangprocedure, temeer daar ook de tarieven zelf kennelijk tot het domein van de regelgeving behoren. De spanning met het marktbeginsel is weliswaar voelbaar. Maar de bescherming van de (vooralsnog) gebonden gebruikers maakt een scherp toezicht van de overheid noodzakelijk. Overigens is in dit verband ook de inbreng van alle bij de elektriciteitsvoorziening betrokken partijen – tot de consumenten toe – wenselijk. Is het kabinet bereid gevolg te geven aan de wensen tot inspraak? Deze leden merken wel op, dat het in artikel 25 opgenomen adviesrecht voor de netbeheerder op gespannen voet staat met het systeem van de wet. Immers, via het adviesrecht kunnen de aandeelhouders, die belang hebben bij hoge prijzen, indirect invloed uitoefenen op de tariefstructuren, de tarieven en de technische voorwaarden. Deze leden pleiten voor aanpassing van dit artikel.

De leden van de CDA-fractie achten de omvang van de netcapaciteit van groot belang voor het functioneren van de elektriciteitssector, zeker wanneer de vrijmaking van de markt zich doorzet. In artikel 26, tweede lid, is bepaald, dat regels aangaande die capaciteit bij Algemene Maatregel van Bestuur «kunnen» worden geregeld. Waarom is artikel 26 ten aanzien van dit aspect zo vrijblijvend geregeld? Moet trouwens geen onderscheid gemaakt worden tussen de capaciteit van het hoogspanningsnet en die van de overige netwerken? Planning van de hoofdverbindingen, zowel boven- als ondergronds heeft raakvlakken met het beleid inzake de ruimtelijke ordening? Blijft ook in dit geval het daartoe beschikbare instrumentarium overeind? Welke functie vervult het Energierapport op het gebied van deze harde infrastructuur?

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de beschouwing over de opbouw van de transporttarieven. De aansluitkosten zijn eenmalig, en moeten zoveel mogelijk een afspiegeling zijn van de werkelijke kosten. De vraag klemt wel, waarom de transportkosten ook een vast deel kennen. Verdient de uitsluitende koppeling aan de hoeveelheid getransporteerde capaciteit dan wel de daartoe gereserveerde capaciteit niet de voorkeur? Zo vragen deze leden, die tevens geïnformeerd willen worden, welke mogelijkheid de minister van Economische Zaken heeft om het afwentelen van kosten naar het vaste deel te voorkomen en de transparantie te vergroten.

Door de minister van Economische Zaken is het opzetten van een elektriciteitsbeurs aangekondigd. Kan de minister aangeven, hoever de uitvoering van dit voornemen reeds is gevorderd? Dient in het wetsvoorstel een wettelijke grondslag voor een dergelijke beurs te worden opgenomen? Kan de minister aangeven aan welke randvoorwaarden een Nederlandse elektriciteitsbeurs moet gaan voldoen? Bestaat al voldoende zicht op de liquiditeit van een dergelijke beurs alsmede op de onafhankelijke afwikkeling van transacties, inclusief een «clearing house»? Hoe wordt de leveringszekerheid gewaarborgd, alsmede de afschakelbaarheid, de bedrijfstijd en andere factoren, die vanzelfsprekend zijn bij de gangbare voorzieningen? Wie controleert de naleving van de beursregels? De leden van de CDA-fractie informeren voorts naar de relatie tussen een eventuele – relatief onzekere – spotmarkt en het netwerkbeheer.

Onder de huidige wetgeving levert de luchthaven Schiphol elektriciteit aan de gebruikers van het vliegveld. Is onder de nieuwe regelgeving voor deze leveranties een leveringsvergunning nodig? Zo ja, zal dan aan de luchthaven een dergelijke vergunning worden verleend? Een zelfde situatie doet zich voor bij zogenoemde monogasbedrijven en kleine WKK bij gasdistributiebedrijven. Deze bedrijven leveren nu elektriciteit aan particulieren, die volgens het wetsvoorstel gebonden gebruikers zullen worden. Bij deze groeperingen is onduidelijkheid gerezen over de vraag of zij in aanmerking zullen komen voor een leveringsvergunning aan hun (bestaande) afnemers van elektriciteit. Kan het kabinet duidelijkheid verschaffen, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

De leden van de fractie van D66 constateren dat de minister van Economische Zaken over een vergaand inzicht in de bedrijfsvoering van de vergunninghouder moet beschikken om te kunnen oordelen over de feitelijke kosten van de geleverde elektriciteit, uitgaande van een doelmatig gevoerde bedrijfsvoering. Hoe zal de minister dit alles vaststellen? Is het gevaar reëel dat voor de vrije afnemers lagere tarieven zullen gelden ten koste van de beschermde afnemers zodat voor hen hogere tarieven zullen gelden? Verwacht de minister een tegenstelling tussen de feitelijk kosten en hetgeen de netbeheerders voorstellen aan tarieven als het gaat om de aansluiting op het net en het transport van elektriciteit, zo ja waarom?

In de wet zelf zijn nu de momenten vastgelegd waarop nieuwe groepen afnemers niet langer beschermd zullen zijn. Kan toegelicht worden waarom nu reeds deze momenten, die vele jaren verder liggen, exact in de wet zelf worden opgenomen, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Het lijkt niet ondenkbaar dat afhankelijk van de voortgang van het veranderingsproces en de uitkomsten van de evaluatie aanpassingen gewenst zullen zijn.

In de toelichting op de wijze van vaststelling van de tarieven voor aansluiting en transport wordt gesteld dat hierbij naast de voorstellen van de netbeheerder ook de feitelijke kosten een rol zullen spelen. De wijze van formulering van de toelichting wekt de suggestie dat aan de voorstellen van de netbeheerders een groot belang wordt gehecht. Kan dit nader toegelicht worden, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Deze tarieven behoren toch gewoon de feitelijke kosten te dekken?

In de toelichting op de wijze van vaststelling van de netwerktarieven wordt als één van de mogelijke componenten «collectief gemaakte kosten» genoemd. Is het niet gewenst dat de middelen ter dekking van dergelijke kosten door middel van een afzonderlijke, uniforme toeslag worden geïnd en als zodanig herkenbaar worden aangewend en beheerd?

De nettarieven worden onafhankelijk van de transportafstand vastgesteld. Dit lijkt gezien het feit dat transport van elektriciteit over langere afstanden niet gewenst is, niet voor de hand liggend. Is voor deze keuze een praktische reden (bijvoorbeeld de onmogelijkheid/gecompliceerdheid van het rekening houden met de afstand) doorslaggevend of spelen andere overwegingen een rol?

Bij de distributienetten met grote aantallen afleverpunten maken praktische overwegingen een transportgerelateerd tarief wellicht onmogelijk, maar dat is toch niet het geval bij het hoogspanningsnet? De leden van de GroenLinks-fractie willen graag een toelichting hierop van het kabinet.

De leden van de GPV-fractie vinden het logisch dat er ten behoeve van de bescherming van gebonden afnemers toezicht is op de gehanteerde tarieven. Ze constateren dat dit voor een belangrijk deel invulling krijgt door de tariefbepaling door de directeur van de dienst DTE. In de toelichting lezen deze leden dat voor de bepaling van de hoogte van het tarief er rekening mee wordt gehouden dat er een redelijke winst kan worden gemaakt voor het plegen van investeringen. Wat moet onder «redelijke winst» worden verstaan? En wat onder «redelijke omvang van het vermogen» op basis waarvan de rendementspositie van netwerkbedrijven wordt bepaald? Biedt deze wijze van tariefvaststelling een garantie dat er voldoende mogelijkheden (blijven) bestaan om te kunnen investeren?

De leden van de GPV-fractie vinden het merkwaardig dat de minister van Economische Zaken voor iedere vergunninghouder maximumtarieven vaststelt. Uit de toelichting begrijpen zij dat jaarlijks tariefwijzigingen worden aangebracht op basis van kostenontwikkelingen en mogelijkheden tot efficiencyvergroting. Wordt hierdoor niet elke concurrentieprikkel tenietgedaan? Behaalde voordelen door een vergunninghouder worden immers niet beloond. Waarom is niet gekozen voor een landelijk uniform maximumtarief? Biedt dat niet een grotere prikkel om efficiënt met kosten om te gaan?

9. Duurzame elektriciteitsvoorziening en groenestroomcertificaten

De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven dat naast liberalisering van de markt een belangrijk doel van het wetsvoorstel is het stimuleren van een duurzame elektriciteitsvoorziening. Zij zijn er echter nog niet volledig van overtuigd dat in het voorliggende wetsvoorstel voldoende waarborgen ligt voor een duurzame elektriciteitsvoorziening.

Het wetsvoorstel opent wel de mogelijkheid voor het dwingend stimuleren van een duurzame elektriciteitsvoorziening, maar schuift de materialisering daarvan voor zich uit tot op z'n vroegst 2001, na afloop van de huidige MAP-periode.

Hiervoor kunnen de leden van de fractie van de PvdA begrip op brengen. Maar tegelijkertijd is dat in de ogen van deze leden geen reden om nu niet alvast de voorbereidingen te treffen voor een effectieve stimulering van een duurzame energievoorziening.

De wet spreekt zich nu niet uit over het gewenste aandeel duurzame energie of de hoeveelheid certificaten. Waarom wordt niet alvast de doelstelling van het kabinetsbeleid: 10% duurzaam in 2020 (vertaalt naar de bijdrage van de elektriciteitssector, misschien wel 30% voor deze sector) in de wet vastgelegd, zo mogelijk met bijbehorende tussenstappen? Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA of het niet verstandig is nu reeds met de voorbereiding van de groenestroommarkt te beginnen, zodat deze in 2001 operationeel kan zijn? Hoeveel tijd is er nodig om een dergelijke markt op te zetten? Wanneer wil de minister van Economische Zaken beginnen met de voorbereidingen?

De formulering in de memorie van toelichting dat leveranciers die te weinig certificaten hebben daar in ieder geval geen voordeel van mogen hebben is volgens de leden van de fractie van de PvdA wat vrijblijvend. Zij geven de voorkeur aan een formulering die aangeeft dat wie onvoldoende certificaten kan overleggen daar financieel nadeel van zal hebben.

De leden van de PvdA-fractie zijn verbaasd en ontstemd over het ontbreken van nadere regelingen ter waarborging van het energiebesparingsbeleid. Het is toch onweerlegbaar dat met name de besparingsactiviteiten in de sector en bij de gebruikers die een langere dan marktconforme terugverdientijd hebben door concurrentie geen kans meer zullen hebben? Ook informatietekorten zullen zonder beleid niet verdwijnen. Getuigt het niet van minachting voor de gevoerde debatten in de Tweede Kamer en voor maatschappelijke organisaties dat de minister van Economische Zaken aan deze problematiek geen aandacht besteedt en ter zake in de Tweede Kamer breed gesteunde motie van het PvdA-lid Crone c.s. negeert?

Deze leden achten het niet aanvaardbaar dat energiebesparing in het wetsvoorstel ontbreekt. Enerzijds kan gedacht worden aan de mogelijkheid van een generieke bestemmingsheffing zoals de MAP maar dan voor alle gebruikers die geheven kan worden door de netbeheerder als opslag op het transport. Dit sluit oneigenlijke discriminatie tussen marktpartijen uit.

De opbrengst van de heffing zal via tenders dan wel generieke investeringsbijdragen kunnen worden ingezet om energiebesparing bij gebruikers te ondersteunen. Gedacht wordt aan isolatiesubsidies, bijdragen aan zuinige infrastructuur (zoals stadsverwarming en exergieprojecten), apparaten als de meest zuinige installaties, het stimuleren van bedrijven die zich richten op energiediensten en voorlichting.

Tevens zal de optie van verhandelbare besparingsrechten moeten worden geïntroduceerd. Dat kan door bedrijven, die een CO2- of energiebesparing realiseren die verder gaat dan hun algemene (wettelijke) taakstelling, toe te staan deze additionele besparing te verkopen aan bedrijven die hun taakstelling niet halen. Een energiebesparingsartikel is een noodzakelijke pendant van de te ontwikkelen markt voor duurzame energie(certificaten).

De leden van de fractie van de PvdA zijn ongerust over de toekomst van kleinschalige Warmte Krachtkoppeling (WKK) na volledige liberalisering van de markt. Wat zijn de kansen voor deze WKK in een volledig geliberaliseerde markt? Bestaat niet de mogelijkheid dat de leverancier/handelaar slechts bereid is deze WKK af te nemen tegen een voor de opwekker onrendabel tarief? Is het niet beter een terugleververgoeding vast te stellen op basis van de vermeden inkoopkosten van het distributiebedrijf bij het GPB zoals blijkt uit het inkoopcontract?

Zal het benutten van het net voor het op afstand sturen van apparaten, wat belangrijke besparingen kan opleveren, volstrekt vrij kunnen plaatsvinden?

Energiebesparing en bevordering van duurzame energie zijn al geruime tijd belangrijke doelstellingen van het energiebeleid, dus ook van de elektriciteitsvoorziening. De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel, dat deze thema's onvoldoende in het wetsvoorstel tot uitdrukking komen. Een harde quoteringsregeling zoals nog geopperd in de Derde Energienota staat op gespannen voet met marktwerking. Maar dat neemt niet weg, dat een grotere inzet mogelijk is, bij voorbeeld via convenanten met producenten en leveranciers. Ter illustratie wijzen deze leden op de ervaringen, opgedaan door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij het afsluiten van convenanten met de verpakkingswereld. De minister van Economische Zaken wordt verzocht meer aandacht aan met name de zorg voor energie-efficiency te besteden en hiertoe doeltreffende instrumenten in het wetsvoorstel op te nemen.

Hetzelfde geldt voor de uitwerking van het in artikel 48 genoemde begrip «doelmatige produktie en gebruik». Wat moet onder dit begrip worden verstaan? Hoe denkt de minister een dergelijk beleid in de praktijk te verwezenlijken? Is daarbij sprake van een inspannings- of resultaatverplichting van producenten en leveranciers?

De leden van de CDA-fractie onderkennen in artikel 48 de zorgplicht van producenten en leveranciers voor een doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde produktie en levering c.q. gebruik van elektriciteit. Die verplichting leidt slechts tot het in het tweede lid bedoelde verslag, niet tot een op voorhand te formuleren taakstelling. Welke sancties zijn overigens verbonden aan het niet naleven van deze toch al niet sterke bepaling? Wanneer de krachtens artikel 10 van de Wet op de energiedistributie geregelde MAP-heffing verdwijnt – feitelijk is nu al een nulheffing mogelijk, zoals uit het beleid van de PNEM is gebleken – moeten de financiële middelen voor de stimulering van duurzame energie elders worden gevonden.

Hoe beoordeelt het kabinet deze situatie, temeer waar grote verschillen tussen de diverse producenten en leveranciers kunnen gaan ontstaan? Ook klemt de vraag hoe buitenlandse aanbieders tot verplichtingen kunnen worden gedwongen zonder de marktwerking te belemmeren. Het voorgestelde artikel 48 is tegen die achtergrond wel erg vrijblijvend geformuleerd. Is de minister bereidt dit artikel te heroverwegen en een andere vorm en inhoud te geven?

De leden van de CDA-fractie stemmen in grote lijnen in met de wijze waarop in de artikelen 49 en 50 de vergoeding aan de beschermde afnemers voor de teruglevering van elektriciteit is geregeld, met name ook waar de bevoegdheid van de minister in het geding is. Moet overigens uit deze artikelen alsmede uit de toelichting worden opgemaakt, dat grootverbruikers nooit voor terugleververgoedingen in aanmerking komen, en dat deze regeling ophoudt te bestaan, wanneer de bescherming van de betreffende afnemers ophoudt te bestaan? Hoe is dat te rijmen met de verwachting, dat de duurzame ontwikkeling een groter tijdsbeslag vergt dan de voorgenomen bescherming van de «captive customers»? Voorts vragen deze leden, waarom in artikel 49 andere grenzen – respectievelijk 2 MW en 8 MW – worden gesteld dan in artikel 1 bij de definitie van de beschermde afnemer? Waarom wordt de terugleververgoeding per vergunninghouder vastgesteld?

Verwacht het kabinet, dat de vermeden inkoopkosten regionaal sterk zullen verschillen? Zo ja, waarop is die verwachting dan gebaseerd? Vergt de systematiek van groene labels een landelijke c.q. geharmoniseerde terugleververgoeding?

Het systeem van de groencertificaten is overigens geregeld in paragraaf 3 van hoofdstuk 5. Volgens de leden van de CDA-fractie is niet geheel duidelijk, hoe deze bepalingen zich tot elkaar verhouden, temeer waar blijkens de memorie van toelichting de afnemer of leverancier niet behoeft te bewijzen, dat hij een bepaalde hoeveelheid duurzaam opgewekte stroom heeft ontvangen of doorgeleverd. De wettelijke regels zijn, zo erkent de minister, tamelijk abstract gehouden. De Algemene Maatregelen van Bestuur worden bepalend, waarmee enerzijds de positie van de Staten Generaal wordt verzwakt en anderzijds de regeldichtheid nog groter wordt. Is de minister van Economische Zaken bereid in een zware voorhangprocedure te voorzien?

Wat is de betekenis van het door EnergieNed voorgestelde systeem van groene labels? In het buitenland wordt veel stroom op milieuvriendelijke wijze opgewekt. Te denken valt aan met waterkracht opgewekte elektriciteit. Komt ook dergelijke (groene) stroom bij import in aanmerking voor certificaten als bedoeld in artikel 51 lid 1 sub a, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Wat betreft het certificatensysteem vragen de leden van de fractie van D66 of ook alle vrije afnemers de certificaten moeten overleggen en of de certificatenplicht ook bij de individuele (half) kleine afnemer terecht kan komen. Kan de minister ingaan op de vraag of groene stroom per definitie duurder is?

In het wetsvoorstel is alleen de mogelijkheid van het verplicht stellen van een minimum aandeel duurzame energie opgenomen. De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat de vrijwillige afspraken die thans met de sector gemaakt zijn onvoldoende waarborgen bieden, zeker in een situatie dat import van elektriciteit op grote schaal mogelijk wordt.

Daarbij komt dat het nu opnemen van een verplichting de positie van de bedrijven in deze sector op geen enkele wijze zal schaden, integendeel. Een wettelijk minimum aandeel duurzaam voorkomt juist concurrentievervalsing en is daarom ook in het belang van de bedrijven in de elektriciteitssector.

Verder is het reciprociteitsbeginsel niet van toepassing op import door megagrootverbruikers. Deze afnemers zijn geheel vrij. De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat ook dit pleit voor het nu opnemen van een verplicht aandeel duurzame elektriciteit in de wet. Kan toegelicht worden waarom het kabinet van oordeel is dat een dergelijke verplichting gemist kan worden? Kan zij aangeven hoe bij gebrek aan een verplichting gelijke concurrentievoorwaarden voor binnenlandse en buitenlandse producenten gerealiseerd kunnen worden?

In het wetsvoorstel is een sanctiemogelijkheid opgenomen in het geval een afnemer of leverancier niet voldoende groenestroomcertificaten kan overleggen. Hij is dan een extra toeslag op het transporttarief verschuldigd. Onduidelijk is wat er met de opbrengst van deze toeslag gebeurt? Kan dit worden toegelicht. Dient in de wet niet vastgelegd te worden welke de bestemming is?

Onduidelijk is hoe omgegaan zal worden met «vrijwillige groene stroom» bij de groenestroomcertificaten. Naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie ligt het niet voor de hand om deze tegen hoger tarief geleverde elektriciteit voor een certificaat in aanmerking te laten komen. Hier worden de meerkosten immers door de afnemer gedragen. Het eventueel verplicht te stellen aandeel duurzaam dient te bestaan uit duurzame energie die tegen de gebruikelijke tarieven wordt afgezet. Kan nader worden toegelicht op welke wijze met vrijwillige groene stroom zal worden omgegaan?

In de wet wordt slechts in zeer algemene termen de verplichting aan leveranciers en producenten opgelegd om elektriciteit «doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord» te produceren of gebruiken. In de eerdere debatten over deze wet heeft de minister van Economische Zaken aangegeven geen mogelijkheden te zien om nadere voorschriften of doelen met betrekking tot energiebesparing te formuleren. De leden van de GroenLinks-fractie blijven echter van oordeel dat besparing van zo wezenlijk belang is dat de wet – zeker in een situatie met een meer geliberaliseerde markt – meer waarborgen moet bieden voor het realiseren van besparing dan thans het geval is.

Dit geldt eens te meer aangezien leveranciers en producenten nu reeds hun inspanningen op dit terrein beperken, aangezien zij als gevolg van groter wordende concurrentie deze activiteiten schrappen om kosten te besparen.

Indien opname van voorschriften of doelen in de wet niet mogelijk is, zijn deze leden van oordeel dat een financiële voorziening voor energiebesparing, bijvoorbeeld in de vorm van een opslag op het nettarief, moet worden gerealiseerd.

Zeker nu de MAP-heffing steeds meer in onbruik raakt, is een dergelijke oplossing voor de hand liggend. In concepten van het NMP-3 wordt zelfs overleg met de elektriciteitssector aangekondigd om tot afschaffing van de MAP-heffing te komen aangezien «door de internationalisering van de energiemarkt de ruimte om kosten van nationale milieumaatregelen door te berekenen in de eindverbruikersprijzen afneemt». Is het juist dat het voornemen bestaat om in overleg met de sector tot afschaffing van de MAP-heffing te komen? Zo ja, dan moet naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie in dit wetsvoorstel in ieder geval een mogelijkheid worden gecreëerd om door middel van een opslag op het nettarief financiële middelen voor energiebesparing te genereren.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen vast dat ook de huidige voorstellen geen behoorlijke oplossing bieden op het punt van de teruglevertarieven voor duurzame energie. Artikel 50 geeft op geen enkele wijze duidelijkheid over de te verwachten hoogte van deze teruglevertarieven. Ook de toelichting geeft geen enkele indicatie. Kan hierop alsnog worden ingegaan?

Deelt het kabinet de mening dat voor een effectieve bevordering van duurzame energie een regeling noodzakelijk is die een meerjarenperspectief biedt op een vergoeding die investeren in duurzame bronnen aantrekkelijk maakt? Gezien de problemen bij het tot stand brengen van de standaardregeling, is het eigenlijk gewenst om een oplossing te bedenken die niet afhankelijk is van de medewerking van de vergunninghouders, bijvoorbeeld door het deels financieren van de teruglevertarieven uit een opslag op het nettarief. Kan het kabinet hier een reactie op geven?

Kan worden toegelicht waarom de regeling voor teruglevering slechts een tijdelijk karakter zal hebben? Ook in een markt waar geen beschermde afnemers meer zijn zal duurzame energie nog steeds geen vanzelfsprekende en concurrerende bron zijn. De kostprijs zal naar verwachting nog steeds hoger liggen. Op welke wijze kan dan in een afnameverplichting voor duurzame bronnen worden voorzien?

De leden van de RPF-fractie zijn niet erg gecharmeerd van het voorstel van de groenestroomcertificaten. Is het grote nadeel van dit systeem dat de inzet van groene stroom beperkt blijft tot de hoeveelheid aangegeven door de certificaten? Op welke wijze wordt extra inzet op het gebied van groene stroom bevorderd? Moeten afnemers van groene stroom op deze wijze niet meer betalen dan afnemers van de niet-groene stroom?

De elektriciteitswet zal naar alle waarschijnlijkheid de ontwikkeling van het energieverbruik in Nederland niet beïnvloeden. Worden er andere maatregelen genomen om de groei van het elektriciteitsverbruik in te dammen? Hebben elektriciteitsbedrijven daar nog een taak in?

De leden van de GPV-fractie vinden het opvallend dat er in het voorstel wel enige aanzetten worden gegeven om het gebruik van duurzame energie te stimuleren, maar dat aandacht voor energiebesparing ontbreekt. Naar de mening van deze leden is het wetsvoorstel er eenzijdig op gericht zo laag mogelijke tarieven te krijgen. De leden van de GPV-fractie willen erop wijzen dat voor de meeste klanten evenwel niet primair het tarief van belang is, maar de hoogte van de totale energienota. Kan de minister van Economische Zaken instemmen met de constatering van deze leden dat dit wetsvoorstel geen stimulansen biedt aan leverancier en klant om energiebesparing te bereiken? Waarom heeft de minister in dit wetsvoorstel niet de mogelijkheid geboden aan leveranciers om een hoger tarief in rekening te brengen als met minder primaire energie, dezelfde eindprestatie kan worden geleverd?

De leden van de GPV-fractie lezen in artikel 48 dat producenten moeten bevorderen dat elektriciteits op een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoorde wijze wordt geproduceerd of gebruikt. Kan het kabinet concreter aangeven wat dit inhoudt?

De leden van de GPV-fractie vinden het jammer dat in dit wetsvoorstel het beleid gericht op de bevordering van duurzame energie beperkt blijft tot de mogelijkheid voor de minister van Economische Zaken om op grond van artikel 51 een certificatensysteem in te voeren. Waarom is er niet voor gekozen in de wet de verplichting op te nemen voor vergunninghouder en producent om een bepaald percentage duurzame energie te leveren? Wat vindt de minister van de suggestie om producenten toe te staan op de Nederlandse markt te leveren, indien men kan aantonen dat een x-procent van de geleverde elektriciteits is opgewekt met een gecombineerd rendement van bijvoorbeeld 50% uit fossiele brandstoffen en de rest uit andere dan fossiele brandstoffen?

Het aandeel x kan in een zeker tempo elk jaar naar boven worden bijgesteld, terwijl ook het percentage van 50 geleidelijk aan kan worden verhoogd. Zal op deze wijze het aandeel duurzame energie niet sterk worden bevorderd?

Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om duurzame elektriciteitsproductie te stimuleren via groene-stroom-certificaten, zo merken de leden van de SP-fractie op.

Waarom wordt de invoering van dit systeem pas na 2000 overwogen? Immers in 1996 werd nog slechts 1% van de Nederlandse elektriciteitsproduktie duurzaam opgewekt, terwijl het doel voor 2010 10% bedraagt?

In artikel 52 wordt geregeld op welke basis de minister een certificaat kan verstrekken. Heeft de term «aantonen» hier louter betrekking op de aanvraag, of wordt er ook daadwerkelijk – eventueel steekproefsgewijs – gecontroleerd of de geclaimde hoeveelheid geproduceerd is? Wat zijn de sancties in geval van afwijkingen tussen aanvraag en praktijk?

10. Aanpassing van de Wet energiedistributie

Leidt de voorgestelde wijziging van artikel 1 van de Wet energiedistributie er toe dat deze wet voor wat betreft de levering van elektriciteit uitsluitend nog betrekking heeft op de levering aan gebonden afnemers? En, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA, is hiervan het gevolg dat artikel 2 van de Wet energiedistributie niet meer van toepassing is op de levering aan ongebonden klanten? En, zo ja, op welke wijze wordt dan geregeld dat ook de leveranciers van ongebonden klanten in overeenstemming met de doelstelling van artikel 2 handelen?

De leden van de CDA-fractie stellen vast, dat het wetsvoorstel belangrijke repercussies heeft voor de Wet energiedistributie, die overigens met de wijzigingen op de eerste versie een beperkte reikwijdte heeft gekregen. De resterende onderwerpen – de voorwaarden met betrekking tot nevenactiviteiten en de grondslag voor de heffingen ter financiering van de Milieu Actie Plannen – blijven vooralsnog de moeite waard, zij het slechts waar het de levering aan beschermde afnemers betreft. Aangezien de Wet energiedistributie ongewijzigd blijft voor gas en warmte ontstaat een onduidelijke situatie, zowel uit oogpunt van wetgeving als van handhaving. Wanneer vindt aanpassing dan wel integratie in de Elektriciteitswet plaats?

Betekent het wachten op de evaluatie, zelfs van de nieuwe Elektriciteitswet, dat deze onbevredigende situatie nog een reeks van jaren blijft voortbestaan? Is een andere oplossing mogelijk?

Met de inwerkingtreding van de nieuwe Elektriciteitswet ontstaan verschillende regimes voor elektriciteit, gas en warmte. In tegenstelling tot de situatie bij gas en warmte worden de elektriciteitsnetwerken losgekoppeld van de distributiebedrijven. Een scheiding van het netbeheer is noodzakelijk in verband met het vereiste onafhankelijk beheer van het netwerk. De vraag is evenwel of door de verschillende regimes geen nadelen bij de distributie van elektriciteit, gas en warmte kunnen ontstaan. De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet een nadere uiteenzetting te geven. Welke gevolgen heeft de invoering van de Elektriciteitswet en de daaruit voortvloeiende verschillende regimes voor elektriciteit, gas en warmte voor de toepassing van de mededingingsregeling zoals neergelegd in artikel 12 Wet energiedistributie? Waarom is artikel 12 niet aangepast aan het rapport Markt en Overheid (rapport Cohen)?

Als bedrijven de naleving van artikel 12 Wet energiedistributie door de distributiebedrijven en/of hun dochterondernemingen willen afdwingen dienen zij zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het beroep op de rechter leidt tot kostbare en langdurige procedures. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is het wenselijk naast een beroep op de burgerlijke rechter ook een snelle en toegankelijke geschillenregeling, overeenkomstig artikel 33 van het wetsvoorstel in de Wet energiedistributie op te nemen. Is de minister tot een dergelijke wetswijziging bereid?

De leden van de CDA-fractie constateren, dat de memorie van toelichting weinig inzicht geeft in de internationale gevolgen van het wetsvoorstel. De enkele zinsneden, die aan dit onderwerp gewijd zijn, houden bovendien een slag om de arm. Ter illustratie wijzen deze leden op de passage in paragraaf 12.6. waarin gesteld wordt, dat uit onderzoek zou blijken, dat Nederland in theorie een netto-exporteur van elektriciteit kan worden? Is het omgekeerde uitgesloten? Tegen deze achtergrond stellen deze leden de meer algemene vraag of in een vergelijkend overzicht aangegeven kan worden hoe de in- en uitvoerposities zijn van andere landen, met name ook die landen, die een ideaal-typische organisatiestructuur hebben op de lijn tussen de vrije markt enerzijds en een krachtige overheidsdominantie anderzijds.

Noorwegen en Frankrijk zijn daarbij niet de enige voorbeelden. De buurlanden Denemarken, Duitsland en België zijn ook interessant. Daarbij behoort ook een analyse van de verschillen in brandstof-inzet en van basis-, midden- en piekbelasting. Een transparante vergelijking is nodig om de gevolgen van de liberalisatie goed in kaart te brengen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de nieuwe Elektriciteitswet dan wel de te wijzigen Wet op de Energiedistributie aanpassing behoeft, omdat na de behandeling van die laatste wet onduidelijkheid is blijven bestaan over de nevenactiviteiten, die wel en nevenactiviteiten die niet tot de kernactiviteiten van de leveranciers moeten worden gerekend. Afvalverbranding is evenmin te vergelijken met participatie in zendgemachtigden als de doorgifte van electronische gegevens met de verkoop van computers.

11. Toekomstige energiewetgeving

De leden van de CDA-fractie erkennen, dat niet alle wetten op het terrein van het energiebeleid eenvoudig onder een wettelijk kader kunnen worden gebracht. De diverse wetten inzake de mijnbouw kunnen en moeten inderdaad in een nieuwe Mijnbouwwet worden samengebracht. Ook de Wet aardgasprijzen valt wellicht buiten een algemeen kader. Echter, de overige «energiewetten» kunnen wel in een brede Energiekaderwet worden opgenomen. Deze leden vragen, waarom naar het oordeel van het kabinet zulk een perspectief nog niet geboden wordt. Waarom wordt de integrale wetgeving volledig afhankelijk gemaakt van de liberalisatie van de elektriciteits- en gasmarkt, waar in beide domeinen sprake is van een geconditioneerde marktwerking, gebonden aan randvoorwaarden. Deze leden wijzen ter illustratie op de betekenis van het netwerk en het gastransportnet.

De gasrichtlijn nadert zijn voltooiing. Deze richtlijn zal worden geïmplementeerd in een «Gaswet». In dit verband hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Hoe is de huidige organisatie van de gassector (inclusief de daarmee samenhangende bevoegdheden van de minister van Economische Zaken), alsmede de prijsstelling (kostencomponenten, tariefstructuur) van het transport, de distributie en aflevering van gas geregeld? Welke wijzigingen in de gassector verwacht de minister bij de invoering van de gasrichtlijn? Heeft de invoering van de beoogde gaswet ook gevolgen voor de productie van aardgas?

Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan de opsporing en ontwikkeling van kleine aardgasvelden. Kan het kabinet een omschrijving geven van de hoofdlijnen van de nieuwe gaswet? Blijft de aardgasprijs ook na inwerkingtreding van de Elektriciteitswet richtinggevend voor de warmteprijs? Artikel 68 lijkt te impliceren dat de koppeling van de gas- en warmteprijs (het «niet meer dan anders-beginsel») voor nieuwe stadsverwarmingsprojecten zal worden verlaten. Kan het kabinet meer duidelijkheid verschaffen?

De leden van de CDA-fractie vragen ook een uiteenzetting over het door het kabinet gevoerde en te voeren beleid inzake produktie, transport en distributie van warmte. Hierbij dient te worden gedacht aan stadsverwarming als wel andere vormen van warmte, zoals levering van stoom aan de industrie. Zal de Elektriciteitswet een wijziging in het warmtebeleid met zich mee brengen?

De leden van de VVD-fractie hebben een voorkeur voor een meer integrale energiewetgeving, zodanig dat in ieder geval de Elektriciteitswet, de Wet energiedistributie, de toekomstige wetgeving waarin de EU-richtlijn met betrekking tot gas geïmplementeerd wordt en de Wet aardgasprijzen worden samengevoegd tot één brede Energiewet. Om tijdsredenen hebben zij er begrip voor dat dit nu moeilijk te realiseren is. Zij vragen zich echter wel af waarom niet nu al, vooruitlopend op een brede energiewet, gekozen is voor een brede elektriciteitswet, waarin ook (delen van ) de Wet energiedistributie zijn opgenomen. Zij achten het teleurstellend dat de stelling wordt betrokken dat het perspectief op een brede energiewet niet geboden kan worden. De in dat verband aangevoerde argumenten achten zij allerminst overtuigend. De evaluatie van de Elektriciteitswet achten zij een te laat tijdstip om deze mogelijkheden «nog eens te bezien».

12. Gevolgen voor bedrijfsleven en milieu

De leden van de fractie van de PvdA willen graag meer inzicht hebben in de kosten en de baten van de introductie van marktwerking op de korte termijn. Kan een schatting in guldens worden gegeven van de kosten die gemoeid zijn met de scheiding van functies als gevolg van de marktwerking? Is hierover informatie van de betrokken bedrijven beschikbaar?

Hoe beoordeelt de minister van Economische Zaken deze informatie? Leidt marktwerking direct tot lagere elektriciteitstarieven, of zijn er eerst meerkosten (bijvoorbeeld vanwege de solvabiliteits- en «bakstenenproblematiek») waardoor de tarieven zullen stijgen? Deelt de minister van Economische Zaken de opvatting van het CPB dat per saldo de kosten voor kleinverbruikers niet of nauwelijks tot prijsverlaging zullen leiden? Ontvalt daarmee niet de reden voor marktwerking (CPB, Economie en fysieke omgeving, 1997)?

Nederland is nu netto importeur van elektriciteit. En deze tendens lijkt zich voor te zetten, gezien de voornemens tot meer import. Is de verwachting dat Nederland netto-exporteur van elektriciteit zal worden niet erg theoretisch, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA? Zeker ook gezien de wens meer duurzame elektriciteit te gaan gebruiken.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de gevolgen van het wetsvoorstel voor bedrijfsleven en milieu slechts zeer summier worden aangegeven. Naast de feitelijke informatie over de procentuele verdeling over producenten en afnemers volstaat de memorie van toelichting met enkele kwalitatieve indicaties over kosten en baten van de Wet. Deze leden achten dat zeer onbevredigend temeer daar grote onzekerheid bestaat over de ontwikkeling van de markt op zichzelf. Kan een nauwkeuriger raming worden gegeven over de verwachte verbetering van de efficiency, gelet op de grote afstand tussen 450 miljoen gulden en 1 miljard gulden per jaar? Waarom kan niet aangegeven worden waar de eventuele voordelen neerslaan, in de prijzen of in de winst van de bedrijven, zo vragen deze leden, die ook informeren naar de sancties wanneer het toezicht op netbeheer en levering tot de bevinding komt, dat de financiële opbrengsten onvoldoende aan de afnemers ten goede komen.

De leden van de CDA-fractie betreuren, dat in de memorie van toelichting vrijwel geen aandacht is besteed aan de gevolgen van het wetsvoorstel, in het bijzonder de versnelde vrijmaking ten opzichte van andere landen en de vorming van het GPB, voor de werkgelegenheid. Zij wijzen daarbij op het commentaar van de gezamenlijke ondernemingsraden van de produktiebedrijven, die ook tijdens de hoorzitting met klem hebben gewezen op dit belangrijke aspect. Kan de minister een raming geven van de te verwachten gevolgen voor de werkgelegenheid, zowel kwalitatief als kwantitatief?

Ook de paragrafen over het onafhankelijk netbeheer en de geleidelijke liberalisatie geven weinig inzicht over de materiële en immateriële gevolgen voor het bedrijfsleven en de overige afnemers. De uitwerking wordt verschoven naar algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. De leden van de CDA-fractie vragen tegen die achtergrond een nadere uiteenzetting over de gevolgen van het wetsvoorstel. Zij noemen daarbij in het bijzonder het tweejarige dekkingsplan voor de elektriciteitsvoorziening van de beschermde afnemers, omdat daarbij het kernpunt van de leveringszekerheid in het geding is. Ook de omvang van de kosten van vergunning en dekkingsplan dient nader in kaart te worden gebracht.

Blijkens de memorie van toelichting zal het wetsvoorstel naar alle waarschijnlijkheid de ontwikkeling van het energieverbruik in Nederland niet beïnvloeden. De leden van de CDA-fractie achten dat een discutabele stellingname, temeer waar de duurzame ontwikkeling inclusief energiebesparing een van de belangrijkste uitgangspunten van het beleid is. Weliswaar is de prijselasticiteit van energie laag, waardoor wijzigingen in de tarieven geen of slechts beperkte gevolgen hebben voor het elektriciteitsverbruik. Daar staat tegenover dat de overgang naar een vraag gestuurde markt impliceert dat meer elektriciteit zal worden gebruikt – de jaarcijfers wijzen ook in die richting – zodat het netto effect van duurzame ontwikkelingen en energiebesparing enerzijds en marktwerking anderzijds toch een toename van het stroomgebruik zal kunnen inhouden. Tegen deze achtergrond zijn de leden van de CDA-fractie teleurgesteld over de relatief geringe aandacht die de thema's energiebesparing en bevordering groene stroom in het wetsvoorstel krijgen.

De leden van de fractie van D66 missen een onderbouwing van de veronderstelling dat de kosten die gemoeid zijn met de functiescheiding relatief beperkt zullen zijn. Kan die alsnog worden gegeven? Voorts vragen zij of er een mogelijkheid is voor ingrijpen eerder dan bij de evaluatie over vier jaar indien er bij de toezichthouders sterke signalen zijn dat de ontwikkelingen, voor wat betreft kosten en baten, sterk afwijken van de verwachtingen. De leden zien dit als een onderdeel van de monitoring, zoals genoemd in de inleiding.

Zij nemen enigszins verwonderd kennis van de uitspraak dat het wetsvoorstel naar alle waarschijnlijkheid de ontwikkeling van het energieverbruik in Nederland niet zal beïnvloeden. Hoe valt dit te rijmen met het feit dat energiebesparing een van de grondslagen van deze wet is?

De leden van de GPV-fractie constateren dat in de toelichting een goede internationale concurrentie-analyse ontbreekt. Gezien de ontwikkelingen die moeten leiden tot één GPB en het feit dat de kostprijs van elektriciteit voor ongeveer 2/3 bestaat uit productiekosten, verwachten zij dat de concurrentie vooral zal gaan tussen producenten en dus vooral internationaal van aard zal zijn. Kan het kabinet aangeven wat de te verwachten concurrentiepositie van het toekomstig Nederlandse productiebedrijf zal zijn?

De leden van de GPV-fractie merken op dat energiebedrijven in de ons omringende landen naast energieproductie en -distributie nog vele andere activiteiten kennen zoals bijv. activiteiten op het gebied van de telecommunicatie. Ook zijn ze vergeleken met de Nederlandse bedrijven zeer kapitaalkrachtig en bezitten ze een sterke eigen vermogenspositie. Bestaat niet het gevaar dat het Nederlandse energiebedrijf als gevolg van de eigen financiële situatie een gewilde overnamekandidaat wordt voor buitenlandse energiebedrijven? Acht het kabinet dat gewenst? Is het vanuit dat gezichtspunt wel verstandig om een strikt juridisch-organisatorische scheiding voor te schrijven tussen het netbeheer en commerciële activiteiten? Zal als gevolg van het hierdoor mogelijk ontstane synergieverlies (geïntegreerde klantbenadering is immers niet meer mogelijk) de internationale concurrentiepositie van het energiebedrijf niet verslechteren? Wordt, door netbeheerders de mogelijkheid te ontnemen commerciële activiteiten te ondernemen, feitelijk niet de marktwerking, waar dit voorstel toch op gericht is, beperkt?

13. Vennootschapsbelasting

De leden van de CDA-fractie kunnen begrip opbrengen voor het voorstel de vrijstelling voor de plicht tot het betalen van vennootschapsbelasting voor energiebedrijven te doen vervallen wanneer producenten en leveranciers geen nutsvoorziening meer zijn maar een marktpartij, dan ligt de betaling van vennootschapsbelasting voor de hand. Deze leden maken hun instemming overigens afhankelijk van de behandeling van het wetsvoorstel temeer daar de feitelijke invoering plaats vindt via een (nog in te dienen) wijziging van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969.

Bestaat mede in verband met het eerder genoemde belang van een sterke eigenvermogenspositie van de elektriciteitsbedrijven de bereidheid tot een geleidelijker invoering van de vennootschapsbelasting voor de energiebedrijven? Het in behandeling zijnde wetsvoorstel «Fiscale milieuversterking» biedt nadrukkelijk de mogelijkheid deze invoering per AMvB te faseren. Zal hiervan gebruik gemaakt worden? Zo ja, aan welke fasering wordt dan gedacht? Welke extra belastingopbrengsten worden geraamd als gevolg van deze invoering, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

In hoeverre heeft de vennootschapsbelasting invloed op de prijs die berekend wordt aan de beschermde afnemer, zo vragen de leden van de RPF-fractie?

Slotopmerkingen

Gemeenten en provincies

De rol van de overheden in de elektriciteitssector is onduidelijk. Volgens het wetsvoorstel zullen tal van belangrijke bevoegdheden, die nu tot het werkgebied van gemeenten en provincies behoren, onder beheer van de rijksoverheid en de directeur van de dienst uitvoering en toezicht elektriciteit worden gebracht. Tevens mogen aandeelhouders van een netbeheerder zich niet met het netbeheer bemoeien (art. 11 lid 2 onderdeel d). De betrokkenheid van de lokale overheid lijkt dan ook zeer beperkt. Toch is de minister van Economische Zaken, gelet op zijn toelichting op artikel 66, van mening dat de gemeenten en provincies nog een rol kunnen spelen in de elektriciteitssector, zo merken de leden van de CDA-fractie op.

Die rol ligt ook voor de hand, omdat de lagere overheden geacht worden – waar nodig – mee te werken aan projecten ten behoeve van de optimalisatie van de energie-infrastructuur. Worden de lagere overheden daarin niet belemmerd door de marktwerking, alsmede door de ontkoppeling van elektriciteits-, gas- en warmtebeleid? Kan de minister aangeven welke rol voor de gemeenten en provincies in relatie tot het netwerkbeheer en de distributie in de toekomst is weggelegd? Welke middelen staan volgens de gemeenten en provincies ten dienste om het beleid met betrekking tot distributiebedrijven en het netbeheer te effectueren?

Het wetsvoorstel voorziet in de afsplitsing van het netwerkbeheer. De tarieven moeten op kostenbasis worden vastgesteld. Tevens zullen de energiebedrijven moeten saneren om de concurrentie op de markt aan te kunnen gaan. Een en ander heeft gevolgen voor de financiën van gemeenten en provincies als aandeelhouders. Winstuitkeringen zullen slechts in beperkte mate mogelijk zijn. De leden van de CDA-fractie vragen, of de minister een tegemoetkoming aan gemeenten en provincies overweegt, of worden deze overheden aan hun lot overgelaten?

De leden van de CDA-fractie constateren, dat in de memorie van toelichting overdracht van aandelen in een netbeheerder niet wenselijk wordt geacht, om private monopolies te voorkomen. Aandeelhouders mogen zich evenmin bemoeien met het netwerkbeheer (artikel 11, tweede lid sub d). Evenmin is het de taak van aandeelhouders om controle uit te oefenen op het beleid van de netwerkbedrijven. Dat is een taak van commissarissen. Artikel 11 bepaalt evenwel dat de meerderheid van de commissarissen verbonden aan een netwerkbedrijf onafhankelijk moet zijn. Dit artikel belemmert dus de benoeming van vertegenwoordigers van gemeenten en provincies tot commissaris. Mede in het licht van bovenstaande vragen deze leden een nadere toelichting op het verbod tot overdracht van aandelen.

Sancties

Voor een goed functioneren van de elektriciteitsmarkt is het niet alleen nodig om randvoorwaarden te stellen, doch ook te waken voor voldoende nakoming van deze regels. Een juiste toepassing van bestuurlijke en strafrechtelijke sancties is dus van uitermate groot belang voor het welslagen van de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt. In dit verband hebben de leden van de CDA-fractie de volgende opmerkingen. Het niet toepassen van bestuurlijke sancties kan tot grote schade bij betrokken partijen in de markt leiden. In hoeverre verschaft artikel 13, derde lid, artikel 21, tweede en derde lid en artikel 45 onderdelen b, c, d en e de minister van Economische Zaken een te grote beleidsvrijheid bij de toepassing van bestuurlijke sancties?

Overgangsregeling

In het wetsvoorstel ontbreekt een uitgebreide overgangsregeling. Op de problematiek van de overgang van gebonden naar vrije klanten is reeds gewezen. Ook het capaciteitsvraagstuk vindt geen weerslag in het wetsvoorstel. Is het niet zo dat de huidige capaciteit van het net bij toepassing van bestaande langlopende contracten onvoldoende restcapaciteit biedt om nieuwe overeenkomsten voor transport te kunnen uitvoeren? Voorts willen de leden van de CDA-fractie gaarne vernemen of het voor toekomstige vrije afnemers mogelijk is om langlopende overeenkomsten bij inwerkingtreding van de Elektriciteitswet te beëindigen?

Varia

De omvang van het GPB draagt het risico van een dominante monopolist op de elektriciteitsmarkt in zich. Dit draagt het risico van kunstmatig hoge prijzen in zich. Hoe denkt het kabinet het goed functioneren van de vrije elektriciteitsmarkt te kunnen verzekeren, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Tijdens de hoorzitting van 30 oktober 1997 over de Elektriciteitswet heeft een afgevaardigde van het GPB verklaard dat er met de distributiebedrijven regelingen zijn getroffen, welke strijdig zijn met de mededingingswetgeving. Hoe denkt het kabinet met deze problematiek om te gaan? In hoeverre kan van het regime van de mededingingswet worden afgeweken?

De solvabiliteit van de energiebedrijven is volgens de leden van de CDA-fractie momenteel onvoldoende om een krachtige speler op een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt te kunnen zijn. Welke maatregelen worden door het kabinet getroffen om de solvabiliteit van deze bedrijven te versterken? Gaat dit ten koste van de kleinverbruiker? In hoeverre kan artikel IX van het wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten 1998 (fiscale milieuversterking) een oplossing bieden? Vormt dit wetsvoorstel een eerste aanzet voor de uitvoering van de motie van het lid Van Dijke (TK 1996/97, 25 097, nr. 5)? Hoe denkt het kabinet aan artikel IX van voornoemd wetsvoorstel een nadere invulling te geven?

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Waarom is bij de definitie van het begrip aansluiting afgeweken van de praktijk van de energiedistributiebedrijven en van de omschrijving in de Wet belastingen op milieugrondslag inzake de regulerende energiebelasting (REB)? Wat zijn de gevolgen van de voorgestelde definitie voor de uitvoering van de REB, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Waarom is in onderdeel d gekozen voor het criterium «per aansluiting» en niet voor het totaalverbruik van elektriciteit door een afnemer, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Waarom is ten aanzien van het begrip «aansluiting» een andere definitie gekozen dan bij de REB? Wat zijn de gevolgen van de nu voorgestelde definitie voor de uitvoering van de regulerende energiebelasting?

Artikel 2

De minister van Economische Zaken stelt tenminste eenmaal in de vier jaar een Energierapport vast. De leden van de D66-fractie hebben al duidelijk gemaakt waarom zij dit vaker en – voor wat betreft het eerste Energierapport – eerder zouden willen. Is deze mogelijkheid aanwezig?

Artikel 5

De leden van de VVD-fractie huldigen ten principale de opvatting dat toezicht uiteindelijk onafhankelijk moet zijn georganiseerd. Voor een beperkte «leerperiode» kan eventueel ingestemd worden met het voorstel voor een onder de minister ressorterende dienst. Zij wensen dus zeer nadrukkelijk de mogelijkheid open te houden na enkele jaren te kiezen voor een ZBO-achtige onafhankelijke vormgeving van het toezicht, al dan niet in samenhang met de per 1 januari 1998 functionerende Nma.

De in de wet voorziene evaluatie zou een geschikt kader kunnen zijn om terzake definitieve besluiten te nemen. Gaarne krijgen zij een reactie van het kabinet of zij dit ook zo ziet. Zij hechten er voorts aan dat de Dte met een kleine, efficiënte organisatie de haar opgedragen taken uitvoert. Kan indicatief aangegeven worden aan welke formatieve bezetting bij de Dte wordt gedacht?

Artikel 6

Hierin wordt bepaald dat de algemene aanwijzingen van de minister van Economische Zaken aan de directeur van de dienst in de vorm van beleidsregels worden gepubliceerd. De leden van de VVD-fractie vragen of het ook niet wenselijk is ook eventuele incidentele aanwijzingen openbaar te maken. Dient de publicatieplicht ook niet te gelden voor de algemeen beleidsmatige invulling door de directeur van de dienst van de hem ter beschikking staande bevoegdheden?

Artikel 7

De leden van de VVD-fractie vragen of een nadere toelichting gegeven kan worden op de status van en de mate van vertrouwelijkheid van de informatie die bedrijven moeten overleggen in relatie tot het geformuleerde uitgangspunt: gebruik uitsluitend voor de toepassing van deze wet?

Artikel 8

De leden van de fractie van de PvdA hebben enkele aanvullende vragen over de organisatie van het toezicht en de relatie met de Nma. Is het waar dat volgens het wetsvoorstel een potentiële leverancier of afnemer die het niet eens is met de voorwaarden van de netbeheerder voor aansluiting (waaronder de tarieven) zich niet tot de toezichthouder, maar tot de Nma moet wenden? En, als dit zo is, vervalt daarmee dan niet een deel van de redenen waarom het toezicht niet volledig bij de Nma ondergebracht kan worden? Immers in dit soort gevallen zal de Nma ook over de benodigde deskundigheid moeten beschikken. Een tweede vraag in dit verband is of de Nma ook mag oordelen over de wijze waarop de uitvoerder/toezichthouder zijn taak uitvoert zonder dat er klachten zijn?

Kan de Nma, indien dat in haar ogen nodig is, ongevraagd oordelen over de wijze waarop de uitvoerder/toezichthouder de marktwerking bevordert? Hoe beoordeelt het kabinet in dit soort gevallen haar eigen positie? Acht het kabinet het mogelijk dat zij in een situatie terecht komt waarin een beslissing van haar kant of in strijd is met beoogde energiepolitieke doelstellingen (voorziening, milieu, etc.) of de geloofwaardigheid van het mededingingsbeleid aantast, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Dit artikel roept bij de leden van de fractie van D66 de nodige vragen op. Er wordt geregeld dat in zoverre mededingingsaspecten een rol spelen, de directeur van de dienst beschikkingen moet nemen in overeenstemming met de Directeur Generaal Nma. Gaat het om afgebakende gevallen waar mededingingsaspecten een rol spelen en zo ja, welke? Wat moet hier precies verstaan worden onder «in overeenstemming». Welke procedure wordt er gevolgd indien er geen overeenstemming bestaat? Kan de toelichting op artikel 7, derde lid, in samenhang met artikel 8 nader worden toegelicht en geconcretiseerd? Wat wordt hier bedoeld? Worden de praktische afspraken die de directeur van de dienst en de directeur-generaal Nma maken over de uitleg van artikel 22 tot en met 25 openbaar gemaakt? Kan worden verduidelijkt hoe de dienst uitvoering en toezicht elektriciteitsswet zich verhoudt tot de Nederlandse mededingingsautoriteit?

Artikel 10

lid 1

Kunnen ook grensoverschrijdende netten van 10 tot 220 KV onder het landelijk hoogspanningsnet komen te vallen, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Behoeft de netbeheerder gegeven de wettekst, noch de juridische noch de economische eigendom van de netten te hebben?

lid 2, 3 en 4

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de leden 2, 3 en 4 van dit artikel zich verhouden tot een mogelijke vervreemding van de aandelen van de huidige distributiebedrijven in een mogelijk toekomstig privatiseringsproces? Zijn het dan de op dat moment private gebruikers die een netbeheerder aanwijzen?

lid 3

Kan het derde lid zo worden uitgelegd dat iedere netbeheerder mag kiezen of het een NV dan wel een BV aanwijst, zo vragen de leden van de fractie van D66? Voorts lezen zij in de wet dat de rechtspersoon die wordt aangewezen als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet ook kan worden aangewezen als netbeheerder van overige netten, of delen daarvan. Dit betekent dat de distributiebedrijven de door de SEP gevormde vennootschap aanwijzen als hun netbeheerder. Waarom zouden zij dat doen?

De leden van de SGP-fractie vragen om welke reden voor het behoren tot het landelijke hoogspanningsnet voor de landsgrensoverschrijdende netten een andere grens (500 V) zal moeten worden gehanteerd dan voor de overige netten (200 Kv)?

Is dit niet onlogisch en voor de goede werking van het elektriciteitsvoorzieningssysteem overbodig?

Is de grens van 500 V niet een zeer ongebruikelijke, nu normaliter in normen en regelgeving de grens van 1000 V gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen laagspanning en hoogspanningsniveaus?

De leden van de SGP-fractie vragen of het aanwijzen van meer dan één beheerder per net wel praktisch is. Leidt dit in de praktijk niet tot onwerkbare of zelfs onbeheersbare en onveilige situaties?

Het is niet ondenkbaar dat een netbeheerder het beheer krijgt toegewezen over een net dat hij liever niet wil beheren, bijvoorbeeld vanwege de kwaliteit van dat net. In dit verband willen deze leden weten of, en zo ja, onder welke omstandigheden een naamloze of besloten vennootschap het beheer over een aan hem toegewezen net kan weigeren.

Artikel 11

lid 2

Worden ook ambtenaren betrokken bij het vormgeven van het energiebeleid en betrokken bij de dienst voor uitvoering/toezicht, gerekend tot de personen die vanwege hun binding met de sector niet gerekend mogen worden tot de onafhankelijke leden? Wat is het oordeel van het kabinet over de wenselijkheid van het eventueel zitting hebben in de raad van commissarissen van de netbeheerders, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Waarom moet een netbeheerder bij een besluit tot herstelwerkzaamheden van een net, het besluit eerst ter goedkeuring aan de raad van commissarissen voorleggen? Herstelwerkzaamheden zijn veelal een gevolg van netstoringen, die vaak gepaard gaan met onderbreking van de stroomlevering, zo merken de leden van de CDA-fractie op.

Waarom is de administratieve scheiding die uit de Europese richtlijn voor de interne markt voor elektriciteit voortvloeit en die in andere lidstaten ook daadwerkelijk wordt toegepast, in Nederland onvoldoende? Kan het beoogde doel door een administratieve scheiding worden bereikt door, naast regels op het gebied van transparantie, toerekening en accountantscontrole het bedrijf te verplichten alle informatie over (potentiële) aangeslotenen op het net aan derden ter beschikking te stellen?

Kan de Minister van Economische Zaken een indicatie geven van de kosten die een juridisch-organisatorische scheiding van het netbeheer en de voorgestelde beperkingen van de activiteiten van de netbeheerder, met zich meebrengen? Wat zijn de consequenties voor de tarieven, zo vragen deze leden?

Deelt de minister de kritiek van EnergieNed en SEP, dat zij door de verdergaande eisen ten opzichte van buitenlandse concurrenten in een nadeliger positie worden geplaatst? Impliceert de loutere administratieve scheiding in andere landen synergievoordelen, waardoor de vaak grotere en financieel sterkere ondernemingen een betere positie kunnen opbouwen dan Nederlandse bedrijven? Kunnen buitenlandse energieconcerns, die in Nederland geen netwerk beheren, niet door de in Nederland aan de scheiding gestelde eisen getroffen worden, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

In hoeverre kunnen de aan de raad van commissarissen gestelde eisen, energiedistributiebedrijven of hun aandeelhouders ervan weerhouden ook hun gas-, warmte- en koude-netten bij de in het wetsvoorstel voorziene netbeheerder onder te brengen, waardoor de door de rijksoverheid geïnitieerde horizontale integratievoordelen verloren gaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

De leden van de SGP-fractie vragen of het woord «herstellen» niet moet worden geschrapt? Herstelwerkzaamheden zijn doorgaans een logisch gevolg van een storing in het net die vaak gepaard gaat met een onderbreking van de energielevering. Herstelwerkzaamheden zullen onverwijld moeten (kunnen) worden uitgevoerd. Het is derhalve ondenkbaar dat een netbeheerder bij een besluit tot herstelwerkzaamheden eerst de raad van commissarissen raadpleegt.

Welke sancties zijn mogelijk indien de bepaling in het tweede lid, onderdeel d, wordt overtreden? Waarom geldt het derde lid alleen voor het beheer van het landelijk hoogspanningsnet, zo vragen de leden van de fractie van D66?

Artikel 12

Is het niet ondoenlijk dat iedere wijziging van het net aan de minister van Economische Zaken wordt gemeld, dit leidt namelijk tot een dagelijkse stroom aan tekeningen? Zijn beperkingen denkbaar, bijvoorbeeld tot wijzigingen in de capaciteit of in de geografische grenzen van het net, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

De leden van de SGP-fractie achten het weinig zinvol dat aan de netbeheerders een verplichting wordt opgelegd om iedere wijziging van het net door te geven aan de dienst. Naar deze leden hebben begrepen vinden met name in de laag- en middenspanningsnetten dagelijks wijzigingen plaats. Wat is de relevantie van dergelijke meldingen? Het lijkt deze leden verstandiger dit onderdeel van de meldingsplicht te beperken tot wijziging in de gebiedsindeling van de netbeheerder.

Artikel 14

lid 2

Onder welke omstandigheden is een faillissement mogelijk? Hoe groot is de kans, zo vragen de leden van de D66-fractie, dat een faillissement zich voor doet?

Artikel 15

De leden van de CDA-fractie achten dit artikel, dat betrekking heeft op netwerken onder particulier beheer, weinig concreet. Wanneer wordt een ontheffing verleend en (eventueel) onder welke voorwaarden? Wat is de rol van de netbeheerder in deze? Wat wordt verstaan onder «een beperkt aantal afnemers»? Hoe worden gemaakte kosten verrekend in geval van toevoeging van het particuliere netwerk aan het elektriciteitsnetwerk van de netbeheerder? Behoudt, ingeval ontheffing wordt verleend van het gebod een netbeheerder aan te wijzen, de neteigenaar wel de in artikel 16 genoemde taken? Blijft de neteigenaar gebonden aan de voorwaarden en tarieven waaraan de netbeheerders zijn gebonden?

Artikel 16

De leden van de CDA-fractie stellen vast, dat de meter een belangrijk bedrijfsmiddel is voor netbeheerders en leveranciers. De meters worden veelal geplaatst door de energiedistributiebedrijven. Is te overwegen, gelet op de huidige praktijk en het gevaar van overregulering, het plaatsen van meters fasegewijs vrij te laten? Zullen vooralsnog alleen vrije afnemers de mogelijkheid moeten krijgen om onder de door de netbeheerder gestelde voorwaarden zelf voor een meter te zorgen?

Laat de wettekst toe, dat bij een faillissement van een leverancier of overschrijding van de gecontracteerde eenheid, een afnemer door zijn aansluiting op het net toch elektriciteit kan blijven afnemen? Wordt hij dan geacht van de netbeheerder te hebben afgenomen? Wordt, gelet op de voorziene taken, de netbeheerder, conform wat nu gebruikelijk is, in staat gesteld de aansluiting af te sluiten, bij voorbeeld bij wanbetaling of bij een onveilige binneninstallatie?

De leden van de CDA-fractie vragen of een belanghebbende tegen een beslissing van een netbeheerder, met betrekking tot de uitoefening van zijn taken als opgenomen in dit artikel, (administratief) beroep kan instellen? Kan in verband met de exclusiviteit, gesteld in artikel 16, derde lid, voor nieuwbouw lokaties een nieuwe netbeheerder worden aangewezen?

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het uitgangspunt dat het transport- en distributienet een natuurlijk monopolie is waar alle marktpartijen in het kader van het streven naar een bevredigende marktwerking op non-discriminatoire basis toegang toe moeten hebben. Zij vragen of het nodig is om dit ook in de wet zelf vast te leggen?

Een grote mate van onafhankelijkheid, zowel bij het transport als bij distributienetwerk achten zij in dit verband essentieel. Zij onderkennen dat hierbij spanning kan ontstaan met het bedrijfsmatige streven naar integraal management en synergie tussen de handel in elektriciteit en het netbeheer. Ook onderkennen zij het risico dat de netbeheerders zich zullen ontwikkelen tot starre monopolisten waar iedere prikkel tot het behalen van efficiency-voordelen is verdwenen en waar de neiging tot technische optimalisatie, en dus vaak dure keuzen, zal overheersen.

Ook vragen deze leden of deze opsplitsing van het netbedrijf gevolgen kan hebben voor de financierbaarheid van het handelsbedrijf. Hoe worden deze bezwaren door het kabinet gewogen? Deze leden vragen hoe de economische verantwoordelijkheid van de handelsbedrijven en de verantwoordelijkheid van de netbeheerders voor het «in werking hebben» van de netten zich tot elkaar verhouden, bijvoorbeeld met betrekking tot het in stand houden van de spanning op het net.

Welke mogelijkheden tot efficiency-prikkels bij het netbeheer kunnen worden overwogen om de uitvoering van hun taak «op de meest doelmatige wijze te bevorderen»? Kan tegen deze achtergrond nog eens aangegeven worden waarom wordt gekozen – in tegenstelling tot zoals het zich laat aanzien in andere EU-landen – voor een veel verder gaande onafhankelijkheid dan een administratieve scheiding van beheer?

Hoewel het wetsvoorstel materiële onteigening wel benaderd, zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat op dit moment volledige onafhankelijkheid van het netbeheer in de vorm van ook formeel juridische onteigening een te vergaand middel zou zijn.

Wel willen zij gaarne een reactie van kabinet op 2 in dit verband wel gedane suggesties. De eerste suggestie is om de keuze in het wetsvoorstel voor het netbeheer door een besloten of naamloze vennootschap te wijzigen in een keuze voor het beheer door een structuurvennootschap met een volledig onafhankelijk samengestelde Raad van Commissarissen, om op deze wijze de onafhankelijkheid nog betere te kunnen waarborgen. De tweede suggestie die in dit verband wel aan de orde wordt gesteld behelst de keuze voor de zogenaamde consessiemethodiek bij de introductie van marktwerking. Kan nog eens worden aangegeven waarom niet voor de laatste weg is gekozen? De leden van de VVD-fractie zullen op basis van de gegeven reacties en antwoorden een meer definitieve keuze maken tussen de onderscheiden oplossingsrichtingen.

Volgens de memorie van toelichting kan een afnemer zelf voor een meetinrichting zorgen onder voorwaarden, zo merken de leden van de D66-fractie op. Er wordt gewezen op een andere dienstverlener, bijvoorbeeld een leverancier. Is het echter ook mogelijk om een meetinrichting aan te schaffen bij bijvoorbeeld een installatiebedrijf, de WED in gedachte?

Kan een voorbeeld worden gegeven van de uitzondering die gemaakt kan worden op grond van artikel 16, derde lid?

De netbeheerder mag volgens de wet werkzaamheden uitbesteden aan op de markt werkzame dienstverleners. Vallen hier ook de producenten en leveranciers onder?

Artikel l7

Mag de netbeheerder de taken die hij voor andere netbeheerders verricht, ook voor andere neteigenaren (die geen netbeheerder hoeven aan te wijzen) uitvoeren, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Zijn uitzonderingen nodig voor het leveren van signalen over het net, zoals bijvoorbeeld toon-frequent-signalen voor boileraansturing? Zo neen, hoe en door wie moeten deze signalen dan geleverd worden? Moet vanwege veiligheidsaspecten een uitzondering worden opgenomen voor de levering van aardingsvoorzieningen via het net? Zo neen, bestaat dan het risico van minder goede voorzieningen?

De leden van de CDA-fractie stellen vast, dat activiteiten die de netbeheerder op het gebied van gas, warmte, koude en water mag verrichten, anders zijn omschreven dan activiteiten op het terrein van elektriciteit. Welke consequenties heeft de benadering voor de bevoegdheid van de netbeheerder om aansluitingen te maken en meters te plaatsen voor andere energiedragers?

In dit artikel wordt het de netbeheerder verboden goederen of diensten te leveren aan derden. Daarop worden in dit artikel enkele uitzonderingen gemaakt, waaronder aanleg, beheer en onderhoud van leidingen voor het transport van gas, warmte, koude en water en het beheer van de openbare verlichting en de verkeersregelinstallaties langs door gemeenten beheerde wegen. De leden van de VVD-fractie krijgen graag een nadere toelichting op deze uitzonderingen op de algemene verbodsregel.

Dit artikel is geïnspireerd door artikel 12 van de WED doch scherper geformuleerd. Zal dit leiden tot een aanscherping van de WED, zo vragen de leden van de D66-fractie?

In het geval dat een netbeheerder ook een telecommunicatienetwerk gebruikt mag bij overcapaciteit op dit net geen commerciële exploitatie door de netbeheerder plaatsvinden. Het beschikbaar stellen van deze ruimte moet op niet-discriminerende voorwaarden plaatsvinden. Hoe werkt dat precies? De netbeheerder kan immers wel een stevige prijs vragen of is dat dan commercieel?

Ten aanzien van de in dit artikel opgenomen limitatieve opsomming van goederen en diensten die het een netbeheerder is toegestaan te leveren, vragen de leden van de SGP-fractie of het geen aanbeveling verdient naast goederen en diensten, welke direct gerelateerd zijn aan het transporteren van elektriciteit, in dit artikel ook een opsomming te geven van via het net te leveren goederen en diensten anders dan de levering van elektriciteit, zoals de exploitatie van telecomvoorzieningen.

Artikel 18

Betekent het verbod voor de netbeheerder tot het verstrekken van gegevens over beschermde afnemers aan de leverancier, dat netbeheerder en leverancier een apart contract met beschermde afnemers moeten sluiten, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het verbod op bevoordeling van een «groepsmaatschappij» door een daarin deelnemende netbeheerder. Zij vragen of met name de in lid twee van dit artikel opgenomen voorbeelden niet zullen moeten gelden voor de relatie tussen de netbeheerder en alle overige partijen die in concurrentie treden bij het verrichten van activiteiten die de netbeheerder zelf op basis van artikel 17 niet mag uitvoeren. Kan het kabinet een nader onderbouwing geven voor de keuze om deze verbodsbepaling alleen voor groepsmaatschappijen te laten gelden waarin een netbeheerder deelneemt?

Artikel 19

lid 2

Hoe verhouden bepalingen over VINEX-locaties in de Elektriciteitswet zich tot de Woningwet en het Rijksbouwbesluit?

De leden van de CDA-fractie vragen ook naar de onderlinge verhouding tussen artikel 19, lid 2, en artikel 60 van de Elektriciteitswet, alsmede artikel 17 van Wet energiedistributie. Op elke wijze en in hoeverre worden gemeenten en provincies betrokken bij de uitvoering van energievraagstukken in hun regio?

De leden van de fractie van D66 vragen verheldering ten aanzien van de vraag wie netten mogen aanleggen? Kan door derden een net worden aangelegd naast het «officiële» distributienet en welke voorwaarden gelden dan? Bij VINEX-locaties kan zich het probleem voordoen dat er voor bijvoorbeeld netaansluitingen van zonnecellen speciale voorzieningen moeten worden getroffen. Deze kunnen van locatie tot locatie verschillen. Als een en ander landelijk geregeld moet worden kunnen problemen ontstaan, die ofwel tot onnodig hoge kosten zullen leiden, ofwel de toepassing van duurzame energie onmogelijk zullen maken. Is hier een oplossing voor te vinden, anders dan door gemeenten de regels te laten vaststellen?

In artikel 19 wordt de mogelijkheid gegeven om bij AMvB regels te stellen voor de afweging met betrekking tot de aanleg van netwerken voor elektriciteit, gas of warmte. Volstrekt onduidelijk blijft wie deze afweging zal moeten maken en of hiermee ook de mogelijkheid gaat bestaan om de aanleg van een niet gewenst net te verhinderen. Kan nader worden toegelicht hoe een dergelijke afweging gemaakt zal kunnen worden, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie? Wie zal daarbij verantwoordelijkheid en bevoegdheden krijgen en welke middelen zullen ter beschikking staan om de meest gewenste energie-infrastructuur te realiseren?

lid 3

Welke onderwerpen worden geregeld in de AMvB, zoals genoemd in het derde lid, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Waarom wordt in het derde lid gekozen voor een kan-bepaling? Wat betekent de openbare procedure dat ook internationale aanbesteding mogelijk is, zo vragen de leden van de D66-fractie ?

Artikel 20

Is een planningsperiode van zeven jaar genoeg, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, is 10 jaar niet beter gezien de veranderingen in de sector?

Artikel 21

Is het niet nodig in de wet enkele criteria op te nemen waardoor duidelijker wordt wat «onvoldoende» is en wat «ondoelmatig» is, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de beheerder van het landelijke hoogspanningsnet nolens volens tot een soort onbezoldigd adviseur van dienst wordt benoemd. Is een directe communicatie tussen de dienst en de regionale netbeheerders niet efficiënter?

Heeft de landelijke netbeheerder steeds voldoende inzicht in het functioneren van de onderliggende regionale netten om in dergelijke gevallen zinvol te kunnen oordelen? Heeft hij, als het gaat om midden- en laagspanningsnetten de deskundigheid in huis om hierover zinvolle uitspraken te kunnen doen?

Tevens vragen deze leden of nader kan worden toegelicht om welke reden in dit artikel gekozen wordt voor «Onze minister» en niet van «de directeur van de dienst»? Ten aanzien van het derde lid vragen deze leden om een nadere motivering van de keuze voor bestuursdwang. Zij vragen of in bepaalde situaties het opleggen van een dwangsom niet effectiever kan zijn.

Artikel 22

Kan een overzicht worden gegeven van de geschillen welke respectievelijk worden voorgelegd aan de directeur van de dienst, aan de directeur-generaal Nma en aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zo vragen de leden van de D66-fractie?

Artikel 23

lid 1

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet nodig is in de wet een termijn op te nemen waarbinnen het aanbod gedaan moet worden?

lid 2

Wat is «redelijkerwijs» geen capaciteit, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Moet daar niets over in de wet worden opgenomen?

Artikel 24

lid 1

De leden van de PvdA-fractie vragen wat zijn «de algemene structuren van de tarieven»? Waarom kunnen de tarieven per netbeheerder verschillen? Waarom staan enkele basisvoorwaarden niet (kwalitatief) geformuleerd in de wet?

Kan het kabinet aangeven welke systeemdiensten in de toelichting op het eerste lid zijn bedoeld? Waarom wordt slechts gesproken over vaststelling van de «algemene» tariefstructuren. Is de voorgestelde wetsbepaling niet te ruim geformuleerd?

Hoe beoordeelt het kabinet het standpunt van EnergieNed, dat inzake netwerktarieven en leveringstarieven voor beschermde afnemers een sturing op output te verkiezen is boven sturing op throughput, alsmede landelijke maximum-tarieven, waarbij voor de netwerktarieven rekening wordt gehouden met exogene verschillen zoals bodemgesteldheid, geografie en aansluitdichtheid? Kan de landelijk netbeheerder een zwaar stempel op het gezamenlijk voorstel drukken en de totstandkoming van een gezamenlijk voorstel zelfs blokkeren, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

De leden van de fractie van D66 constateren dat wil de directeur van de dienst de in dit artikel opgedragen bevoegdheden goed uitvoeren, hij veel inzicht moet hebben in de bedrijfsvoering van de diverse netbeheerbedrijven. Kunnen de betreffende bedrijven hiertegen bezwaren aantekenen? Kan worden toegelicht hoe de netverliezen en de transportbeperkingen zullen worden verrekend? Valt onder het tarief ter dekking van collectief gemaakte kosten ook de extra aansluitingen voor bijvoorbeeld wind- en zonne-energie, netverzwaring, aanpassingen voor teruglevering en technische voorzieningen voor wisselingen in opgewekt en ingebracht vermogen (wind en zon)?

Naar aanleiding van de opmerkingen over de technische dispatch vragen de leden van de fractie van D66 hoe straks, als de grootschalige productie nog maar 50 à 60% van de productie overhoudt, de rest (WKK en andere kleinschalige energievormen) meedraait in die technische dispatch?

Zal de directeur van de dienst bij het in acht nemen van betrouwbaarheid, duurzaamheid en doelmatigheid als hij de tariefstructuren, tarieven en voorwaarden vaststelt, ook expliciet milieudoelstellingen meewegen?

lid 5

Wat wordt verstaan onder «duurzaam», zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

De leden van de VVD-fractie vragen wat de betekenis is van het vijfde lid. Is dit bedoeld als wettelijke grondslag voor het verwerken van oneigenlijke bestanddelen in de tarieven? Zij stellen deze vraag omdat elders in het wetsvoorstel «het belang van het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening» voldoende is vastgelegd en door deze leden wordt onderschreven.

De leden van de VVD-fractie krijgen gaarne een nadere toelichting op de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de vaststelling van de, eventueel regionaal gedifferentieerde, maximumtarieven en de algemene tariefstructuren, zoals die wordt voorgesteld in de artikelen 24, 25 en 26. Welke eigen resultaatverantwoordelijkheid houden de netbeheerders in de voorgestelde bevoegdheidsverdeling? Welke criteria worden daarbij gehanteerd voor een eventuele winstopslag op de tarieven? Is het niet wenselijk de wettelijke mogelijkheid te scheppen dat ook de (potentiële) gebruikers van het net in de gelegenheid worden gesteld hun opvatting over in ieder geval de tariefstructuren te geven, alvorens deze worden vastgesteld?

Artikel 25

lid 3

De leden van de PvdA-fractie willen gaarne vernemen waarom de beheerder van het landelijk net een speciale rol krijgt, als een soort primus interparis?

Indien de netbeheerders niet tot een gezamenlijk voorstel kunnen komen ten aanzien van de tariefstructuren, welke procedure wordt dan gevolgd? Komt dan automatisch de landelijk netbeheerder in beeld die een voorstel formuleert? Kan diegene die in eerste instantie niet akkoord ging, in beroep gaan, zo vragen de leden van de D66-fractie? Op grond waarvan zal de directeur van de dienst de tariefstructuren of de voorwaarden ambtshalve of op verzoek wijzigen?

Het derde lid van dit artikel leidt naar de mening van de leden van de SGP-fractie tot een ongewenste onderlinge verhouding tussen de landelijke netbeheerder en zijn regionale collega's. De netbeheerders dienen gezamenlijk voorstellen te maken voor tariefstructuren en technische voorwaarden, maar bij het falen van deze gezamenlijke activiteit kan de landelijke netbeheerder zelf alternatieve voorstellen indienen. Wat heeft dat voor consequenties voor de positie van de regionale netbeheerders en, in het verlengde daarvan, voor de aan de regionale netten gebonden klanten?

Artikel 26

In dit artikel is opgenomen dat de netttarieven onafhankelijk zijn van de transportafstand. Kan dit nader beargumenteerd worden, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Artikel 28

Voor de leden van de PvdA-fractie is het niet duidelijk of voor de vrije import door grootverbruikers ook het reciprociteitsbeginsel geldt. Mag de «coöperatieve vereniging energie-import huishoudens Amsterdam» op grond van dit artikel goedkope kernenergie uit Frankrijk importeren? Of mag dit alleen als een soortgelijke Franse vereniging stroom uit Nederland mag inkopen (wat nu niet zo is)? Betekent dit niet een definitief einde aan Franse kernstroom-import omdat het Franse afnemers altijd is verboden uit ons land te importeren (single buyer systeem). Welke mogelijkheden biedt het wetsvoorstel, gegeven het reciprociteitsbeginsel, distributiebedrijven om te importeren?

Brengt de vereiste reciprociteit hen en dus de kleinverbruikers niet in een achterstandspositie ten opzichte van de grootverbruikers? En zullen deze laatste dit voordeel kunnen benutten om goedkope importstroom (door) te leveren aan kleine- en middelgrote verbruikers?

De leden van de PvdA-fractie vragen of vanuit Brussel reeds meer duidelijkheid is te geven of de voorgestelde reciprociteitsregeling past bij de overige Europese regelgeving, zoals ook de Raad van State betwijfelt? Hoe zal het kabinet in de dagelijkse praktijk kunnen vaststellen of bij import sprake is van economische dumping? Is daarover wel voldoende informatie te verkrijgen, zeker wanneer in andere landen de productie en het netbeheer niet zijn gescheiden?

Wat denkt het kabinet van de suggestie de bewijslast bij de reciprociteitsclausule om te keren, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? En zo niet, is het tempo van de Nederlandse opening van de grenzen niet te hoog? Is het kabinet bereid in de wet vast te leggen dat de fasering van de liberalisering steeds in overleg met de Tweede Kamer wordt uitgevoerd? Is er nog een weg terug als de grenzen eenmaal geopend zijn? Kunnen aan de grens compenserende heffingen worden opgelegd?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom worden leveranciers en handelaren, die 100 GWh per jaar leveren of verhandelen niet gelijk gesteld met afnemers, die tenminste deze hoeveelheid per jaar verbruiken en wel een onvoorwaardelijke importvrijheid krijgen? Mogen deze afnemers doorleveren aan vrije afnemers, waarmee zij de import van de huidige distributiebedrijven kunnen overnemen? Welke gevolgen heeft dat mechanisme voor de tarieven voor beschermde afnemers?

De leden van de D66-fractie willen gaarne van het kabinet vernemen wat het vijfde lid betekent voor het reciprociteitsbeginsel?

In hoeverre is het mogelijk dat afnemers, gebruik makend van de ontheffingsgrond in het vijfde lid, overgaan tot import van elektriciteit en deze deels op de Nederlandse markt aan derden doorverkopen? Of is deze doorlevering niet toegestaan, zo vragen de leden van de Groenlinks-fractie?

Artikel 30

De toepassing inzake de reciprociteit in de praktijk is nog steeds niet duidelijk. De leden van de CDA-fractie vragen, hoe bepaald wordt welke landen onder een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid komen te vallen?

Hoe denkt de minister het tijdens eerder overleg over de stroomsector gesignaleerde probleem van de herkomst van elektriciteit op te lossen? Is de voorgestelde regeling van de reciprociteit besproken met DG IV van de Europese Commissie? Zo ja, met welk resultaat? Waarom is in dit artikel sprake van «landen» terwijl in de Europese richtlijn gesproken wordt over «transacties»? Blijft dit artikel overeind na toetsing aan de Europese regels, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Met name in dit artikel wordt voorgesteld de zogenaamde reciprociteit te regelen. De leden van de VVD-fractie hebben ook bij eerdere gelegenheden aangegeven een juridisch sluitende en afdoende regeling hiervoor essentieel te vinden, vooral ook gelet op het sneller vrijmaken van de elektriciteitsmarkt dan waartoe de betreffende EU-richtlijn verplicht.

Zij hebben in dit verband ook kennis genomen van de kritiek van de Raad van State op dit onderdeel van het wetsvoorstel. Zij willen de suggestie doen nader juridisch advies, bijvoorbeeld van de landsadvocaat, in te winnen naar de juridische houdbaarheid en effectiviteit van dit artikel. Heeft de consultatie door de minister in Europees verband ook schriftelijke reacties opgeleverd? Zo ja, kunnen die bij de nota naar aanleiding van het verslag worden gevoegd? Deze leden achten een goede regeling van dit onderwerp van groot belang, omdat immers het risico groot is dat buitenlandse elektriciteitsleveranciers de Nederlandse markt zullen betreden zonder dat Nederlandse ondernemingen eenzelfde toegang tot de elektriciteitsmarkten van andere lidstaten wordt gegarandeerd.

Zij vragen of het voorgestelde mechanisme van het verbieden van import of export van elektriciteit ook in het thans geformuleerde artikel 30 vanuit juridisch oogpunt wel voldoende bescherming verschaft wanneer dit «gezien de marktsituatie en het gemeenschappelijk belang» nodig is. Dit klemt naar het oordeel van deze leden des te meer, omdat de toepasbaarheid van artikel 30, afhankelijk is van de interpretatie en de beoordeling door de Europese Commissie. Artikel 19, vijfde lid van de richtlijn legt immers de uiteindelijke besluitvorming bij de Europese Commissie.

Zoals ook in de stukken zelf wordt aangegeven is artikel 19, vijfde lid van de richtlijn onduidelijk. De Raad van State vraagt zich zelfs af of deze bepaling van de richtlijn niet in strijd is met het EG-verdrag. De in dit verband geponeerde stelling dat dit dan een probleem van alle lidstaten is, overtuigt de leden van de VVD-fractie niet, ook gelet op het gekozen liberaliseringstempo.

Daarnaast is het de vraag of dit artikel op zichzelf wel een juiste implementatie is van artikel 19, vijfde lid van de richtlijn, omdat het niet alleen gaat om onevenwichtigheden in de markttoegang in de verschillende lidstaten als gevolg van verschillende keuzen in het liberaliseringstempo, maar ook als gevolg van de hantering van verschillende stelsels van toegang tot het elektriciteitsnet. Als de leden van de VVD-fractie het goed zien schiet dit artikel tekort waar het dit laatste aspect betreft.

Ook vragen zij of het in het wetsvoorstel gekozen uitgangspunt dat de weigeringen voor in- en uitvoer van elektriciteit gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 90, lid 2 EG-Verdrag, juist is, omdat het wetsvoorstel in dit verband geheel steunt op de netbeheerder(s). Het betreffende artikel van het EG-Verdrag geeft bescherming aan ondernemingen belast met taken van algemeen economisch belang. De netbeheerders dienen in deze redenering dan ook belast te zijn met «taken van algemeen economisch belang», wil een beroep op artikel 90, lid 2 EG-verdrag kunnen slagen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe zich dit verhoudt tot de in artikel 16 van het wetsvoorstel aangegeven taken van de netbeheerder. Is het niet zo dat de enige grondslag die voor de netbeheerders een grond voor weigering van transport zou kunnen zijn, ongeacht of dit binnenlands of grensoverschrijdend transport betreft, is gelegen in een tekort aan capaciteit, gelet op de taak van de netbeheerder.

De leden van de VVD-fractie zijn tegen deze achtergrond nog niet overtuigd dat reciprociteit een valide reden kan zijn om transport te weigeren op grond van artikel 90, lid 2 EG-Verdrag. Voorts vragen zij of overwogen is te kiezen voor een omgekeerde bewijslast van «nee, mits» om reciprociteit te garanderen. Zo ja, waarom is hier niet voor gekozen? Hoe zou deze benadering zich verhouden tot richtlijn 96/92 EG en het EG-Verdrag?

Bij de grensoverschrijdende import van elektriciteit geldt een dubbele meldingsplicht: bij de netbeheerder van het landelijke hoogspanningsnet en bij de in Nederland gevestigde partij die de import pleegt. Beide kunnen ook van de minister van Economische Zaken een aanwijzing krijgen. Waarom gebeurt dit dubbel op? De leden van de fractie van D66 vragen of export wel altijd is toegestaan?

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de richtlijn uitgaat van algemene economische belangen als rechtvaardigingsgrond voor het niet toepassen van richtlijnbepalingen, terwijl het EG-verdrag daar kennelijk niet éénduidig in is (zie artikel 36 versus artikel 90). Kan een indicatie gegeven worden van de consequenties indien het Europese Hof van mening is dat op grond van de richtlijn gehandeld wordt in strijd met het Europese verdrag?

Artikel 32

De leden van de fractie van D66 vragen of de regeling die hier wordt getroffen, voor het geval dat import of export van elektriciteit wordt verboden, geheel conform de richtlijn is zodat er van uit kan worden gegaan dat andere EU-landen op gelijke wijze deze kwestie zullen regelen?

Artikel 34

Het opnemen van dit artikel wordt ingegeven door de noodzaak «forumshopping» te voorkomen, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Kan in dat licht nader worden ingegaan op het totale pakket van rechtsbeschermingsmaatregelen genoemd in deze wet, zoals daar bijvoorbeeld zijn het beroep op de directeur-generaal van de Nma, het beroep op het College van beroep voor het Bedrijfsleven en de regelingen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht.

In geval van een geschil bij transport van elektriciteit naar een lidstaat van de EU treedt niet de Nederlandse directeur-generaal van de Nma op om geschillen te beslechten. Is dan de enige mogelijkheid het Europese Hof, of is er een andere autoriteit die zo'n geschil kan beslechten, vragen de leden van de fractie van D66 ?

Artikel 35

In de memorie van toelichting staat «Een in het tarievenbeleid te hanteren uitgangspunt is namelijk dat een beschermde afnemer gemiddeld genomen geen nadeel mag hebben van het ontbreken van keuzevrijheid». Wat wordt bedoeld met gemiddeld genomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Gemiddeld per gebruiker over de tijd, gemiddeld voor alle gebruikers in Nederland of in een bepaald gebied? Dit deel van de memorie van toelichting is in samenhang met de toelichting bij de artikelen 39 en 40 voor de leden van de fractie van de PvdA aanleiding te vragen of het niet mogelijk is nu reeds vast te leggen hoe de prijzen voor de beschermde verbruikers zich de komende jaren mogen ontwikkelen om te voorkomen dat zij uiteindelijk opdraaien voor de kosten van de liberalisering.

Artikel 37

De minister van Economische Zaken kan aan een leveringsvergunning voorschriften verbinden, lezen de leden van de fractie van D66. Daarmee wordt dan gedoeld op service bij storingen of de kwaliteit van de geleverde elektriciteit. Hoe ver gaan deze voorschriften en moeten ze wellicht ook voorschriften voor energiebesparing en voor duurzame energie of milieuhygiënische energie bevatten?

Artikel 38

De leden van de CDA-fractie hebben moeite met het gestelde in het tweede lid, waarin de leveringsplicht niet geldt wanneer in redelijkheid van de vergunninghouder niet kan worden gevergd, dat hij aan de betreffende beschermde afnemer elektriciteit levert. Aan welke gevallen denkt het kabinet? In tegenstelling tot gas is elektriciteit nauwelijks te vervangen door een andere energiedrager. Elektriciteit kan worden gerekend tot de primaire levensbehoeften. Deze leden vragen het kabinet dit artikel te heroverwegen. In hoeverre vormen maximum-tarieven een betere prikkel voor efficiënte elektriciteits-voorziening dan interventies in de interne bedrijfsvoering van bedrijven? Gaat de AMvB uit van landelijke maximum-tarieven?

Artikel 39

De leden van de VVD-fractie achten het van groot belang dat er een adequaat toezicht is op de tariefontwikkeling voor de beschermde afnemers. Zij hebben derhalve dan ook geen principiële bezwaren tegen de in het wetsvoorstel gemaakte keuze van vaststelling van eventueel regionaal gedifferentieerde maximumtarieven op voorstel van de vergunninghouders door de minister van Economische Zaken.

Zij vragen wel waarom niet is volstaan met de meer in lijn met de eigen bedrijfsmatige verantwoordelijkheid van de vergunninghouders liggende mogelijkheid van goedkeuring van de tarieven door de minister. Ook krijgen zij graag nader inzicht in de verwachtingen die bestaan ten aanzien van de tariefontwikkeling van de categorie beschermde afnemers onder het nieuwe wettelijke regiem. Wat wordt bedoeld met het in de memorie van toelichting gekozen uitgangspunt «gemiddeld genomen geen nadeel»? Voor welke groepen afnemers wordt het ondervinden van «nadeel» wel aanvaardbaar geacht? Welke invloed op de tarieven valt globaal per saldo te verwachten van de introductie van vennootschapsbelasting, het oplossen van de «bakstenen»-problematiek en de te boeken efficiencywinst als gevolg van de vorming van het GPB en de introductie van concurrentieprikkels in de elektriciteitssector?

Artikel 39, 40 en 41

De leden van de fractie van D66 merken op dat de dichtheid van de bevolking en de aanlegkosten van het net zeer verschillend kunnen zijn per regio. Is het dan redelijk om te stellen dat er sprake moet zijn van een landelijk uniform leveringstarief en dat verschillen slechts tijdelijk zullen zijn? Heeft de minister ook nog invloed op het tarief voor groene stroom of wordt dat geheel overgelaten aan de leverancier? In artikel 41 wordt dus een uitzondering gemaakt voor de vrijwillige groene stroom. Hoe zit het met het systeem van certificaten? Hoe gaat dat doorwerken in de tarieven?

Artikel 43 en 46

De leden van de fractie van de PvdA hebben graag nu reeds inzicht in de vereisten waaraan de boekhouding moet voldoen met betrekking tot de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers.

Artikel 45

De staat acht zichzelf niet aansprakelijk voor de kosten verbonden aan de hier genoemde aanwijzing, in het geval een vergunninghouder in gebreke blijft richting zijn beschermde afnemers. Is het gevaar niet reëel dat de kosten zullen worden afgewenteld op de beschermde afnemer, zo vragen de leden van de D66-fractie? Acht het kabinet dit redelijk of ziet zij een andere oplossing mocht dit probleem zich voordoen?

Artikel 48

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de in dit artikel neergelegde uitgangspunten. Zij vragen zich wel af of en hoe buitenlandse producenten en distributiebedrijven die in ons land elektriciteit afzetten op deze zelfde normen kunnen worden beoordeeld, hetgeen van belang is uit hoofde van gelijke concurrentievoorwaarden. Die leden vragen zich ook af of de keuze in het wetsvoorstel voor onafhankelijke netbeheerders de uitvoering van de in dit artikel vastgelegde taakopdracht niet bemoeilijkt, omdat immers in zekere mate desintegratie in de bedrijfsvoering van de huidige distributiebedrijven zal ontstaan.

Artikel 49

Waarom worden in dit artikel andere grenzen gesteld (2MW en 8MW) dan voor de positie van beschermde afnemers, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Kunnen de grenzen voor een «beschermde producent» tenminste samenvallen met die voor «beschermde afnemer», wanneer de productie vrij wordt?

Artikel 50

Waarom moet het teruglevertarief per vergunninghouder worden vastgesteld? Wordt verwacht, dat de vermeden inkoopkosten regionaal sterk zullen verschillen? Zo ja, waarom, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Tevens vragen zij naar de betekenis van een landelijk teruglevertarief voor de systematiek van de groene labels.

De leden van de fractie van D66 vragen een verheldering van wat de AMvB in artikel 50, vijfde lid, gaat inhouden?

Artikel 51

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de vastgelegde bevoegdheid ter stimulering van de productie van duurzame energie. Het is hen echter onduidelijk onder welke omstandigheden overgegaan zal worden tot het gebruik maken van deze bevoegdheid. Zij stellen zich op het standpunt dat dit alleen aan de orde zal moeten zijn indien en voorzover de ontwikkeling van duurzame energie in de markt niet tot stand blijkt te komen.

Hun definitieve oordeel over het daadwerkelijk gebruik maken van deze bevoegdheid kunnen zij ook pas geven als nadere duidelijkheid bestaat over de concrete uitwerking van dit instrument. De ook door de Raad van State gesignaleerde administratieve gevolgen en de gevolgen voor de tarieven zullen voor hen dan een belangrijk beoordelingscriterium zijn.

Artikel 52

Kunnen ook hele kleine producenten, voor eigen gebruik, in aanmerking komen voor groencertificaten, zo vragen de leden van de D66-fractie. Zijn er al Europese afspraken gemaakt over de controle van buitenlandse duurzame stroom, en of het wel echt duurzaam is? Waarom gaat dit artikel alleen uit van in Nederland gevestigde leveranciers of afnemers?

Artikel 54

De leden van de VVD-fractie vragen of de garantie gegeven kan worden dat de bedoelde toeslag niet wordt doorberekend aan de beschermde klanten.

De leden van de fractie van D66 vragen of de toeslag op het transporttarief mag worden doorberekend in de tarieven van de beschermde afnemers als het een vergunninghouder betreft? Dit zou een ontoelaatbare afwenteling betekenen.

Artikel 58

Ingevolge dit artikel wordt een evaluatie over vier jaar voorzien. De leden van de fractie van D66 achten het zinvol om al in een eerder stadium, bijvoorbeeld na twee jaar, een actuele stand van zaken te ontvangen in het kader van monitoren. Een zeer belangrijk onderdeel van de evaluatie moet zijn de wijze waarop de aandeelhouders van de netten zich hebben gedragen ten aanzien van de onafhankelijkheid van het net. De leden houden, ondanks de plausibele motivering, toch nog enige zorg omtrent de absolute onafhankelijkheid. Deelt het kabinet deze zorg?

Artikel 60

Kunnen gemeenten bij VINEX-locaties nu wel of niet zelf eisen stellen aan bijvoorbeeld duurzame energietoepassingen, zo vragen de leden van de D66-fractie?

Artikel 63

De leden van de CDA-fractie constateren, dat niet naleving van bepaalde voorschriften kan leiden tot vervolging krachtens de Wet op de economische delicten. Deze kruisverbinding roept de navolgende vragen op. Waarom wordt met betrekking tot artikel 10, tweede en derde lid, gekozen voor de Wet op de economische delicten? Kan de doelmatigheid worden bevorderd door te kiezen voor intrekking van de instemming van de minister als bedoeld in artikel 12, tweede lid? De strafbaarstelling van artikel 12, derde lid, is moeilijk te plaatsen. Wordt hier bedoeld artikel 12, tweede lid? Is sprake van druk- of andere fouten, waar verwezen wordt naar artikel 34, tweede lid en artikel 38, derde lid, terwijl die leden in het wetsvoorstel ontbreken?

Waarom is de Wet op de economische delicten niet van toepassing op artikel 16, eerste en tweede lid? Door het opzettelijk onjuist uitvoeren van de aldaar genoemde taken kan de netbeheerder ernstig economisch nadeel toebrengen aan partijen op de markt. Mede gelet op de bestaande relatie tussen de netbeheerders en haar aandeelhouders lijkt een strafrechtelijke sanctiemogelijkheid op zijn plaats.

Artikel 66

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het uitgangspunt dat in het algemeen uiterste terughoudendheid betracht moet worden met privatisering zolang er nog onvoldoende sprake is van liberalisering van de betreffende markt.

Met de AER (zie advies van mei 1997 «nutskarakter elektriciteitssector en privatisering») zijn zij echter van mening dat ook in de elektriciteitssector privatisering wel logischerwijs in het verlengde ligt van liberalisering, niet zozeer als zelfstandig doel, maar ook als middel om tot een vrije markt te komen. Dit mede tegen de achtergrond dat het zeer de vraag is of het wel tot de kerntaken van provincies en gemeenten behoort aandeelhouder te zijn van een onderneming die in concurrentie, en dus met risico, met andere ondernemingen op de markt opereert.

Ook zien de leden van de VVD-fractie voor gemeenten in de toekomst een mogelijke nieuwe rol aan de inkoopkant van de markt, die zich minder goed verdraagt met de rol van aandeelhouder.

Ook al is dit niet de primaire verantwoordelijkheid van de rijksoverheid, toch hebben deze leden een wat bredere beschouwing over de wenselijkheid van een aantal ontwikkelingen op middellange termijn in dit opzicht in de toelichting op dit wetsvoorstel gemist. Zij zullen het op prijs stellen als alsnog in die omissie wordt voorzien. Zij willen ook een oordeel over mogelijke geheel of gedeeltelijke privatisering van de netbedrijven en van het GPB daarbij betrokken zien.

De minister krijgt nu de mogelijkheid tot het jaar 2002 en met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1996 instemming te onthouden aan het overdragen van het eigendom van de aandelen in een netbeheerder of in een vergunninghouder aan een «natuurlijke persoon of rechtspersoon buiten de kring der genen aan wie aandelen in een netbeheerder of een vergunninghouder toebehoren». Deze op zich vergaande bevoegdheid tot inbreuk op het eigendomsrecht roept bij de leden van de VVD-fractie een aantal vragen op. In de eerste plaats of deze mogelijkheid wel effectief is bij het voorkomen van privatisering in een nog niet volledig geliberaliseerde markt. Zijn er geen constructies denkbaar die deze ontwikkeling toch mogelijk maakt binnen de grenzen die het wetsvoorstel nu stelt?

Is, in de tweede plaats, de minister voornemens om iedere vervreemding van aandelen aan derden te verbieden of wordt bijvoorbeeld wel de mogelijkheid geboden een minderheid van de aandelen in een vergunninghouder (bijvoorbeeld 25%) te vervreemden. De leden van de VVD-fractie kunnen zich namelijk voorstellen dat dit bij kan dragen aan de wenselijke en noodzakelijke cultuuromslag in de richting van een grotere marktoriëntatie van de vergunninghouders?

De leden van de VVD-fractie kunnen zich de bezwaren van de bestaande aandeelhouders tegen deze aantasting van hun eigendomsrechten wel voorstellen. Temeer ook, omdat er onzekerheid bestaat over de rendements- en waardeontwikkeling van hun aandelen als gevolg van dit wetsvoorstel. Dit tegen de achtergrond van het beeld dat het rijk op grond van dit wetsvoorstel belangrijke zeggenschap krijgt inzake het tamelijk risicoloze netbeheer, terwijl gemeenten en provincies als aandeelhouders van de vergunninghouder wel in toenemende mate risico lopen.

Bestaat de bereidheid om, zoals ook door de AER is geadviseerd, een recht tot aankoop van aandelen door de rijksoverheid te scheppen waar in voorkomende gevallen gebruik van gemaakt kan worden?

Volgens dit wetsvoorstel zal pas na januari 2002 sprake kunnen zijn van het privatiseren van aandelen, zo merken de leden van de D66-fractie op. Geldt dit voor alle aandelen of kan een minderheid desondanks van eigenaar wisselen en in private handen komen?

De leden van de GPV-fractie lezen in de toelichting dat gedurende de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor de vervreemding van aandelen in een netbeheer de toestemming van de minister van Economische Zaken nodig is. Is dit niet een materieel verbod op vervreemding? Is de bedoeling hiervan te voorkomen dat een overheidsmonopolie in handen komt van private partijen? Indien dat zo is, waarom wordt er dan niet een beperkte mogelijkheid geboden om het aandelenkapitaal te privatiseren, bijvoorbeeld voor 30%?

Artikel 68

De leden van de VVD-fractie vragen om welke gekapitaliseerde bedragen het gaat en welke effecten de bedoelde toeslag op de tariefhoogte kan hebben?

De voorzitter van de commissie,

H. Vos

De griffier van de commissie,

Tielens-Tripels


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Mateman (CDA), Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Ter Veer (D66), G. de Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Hessing (VVD), Crone (PvdA), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), vacature PvdA, Hofstra (VVD).

Plv. leden: Ten Hoopen (CDA), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), De Haan (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), Verbugt (VVD), R. A. Meijer (Groep Nijpels), M. B. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Poppe (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA), Roethof (D66), Feenstra (PvdA), Passtoors (VVD).

Naar boven