25 621
Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet 19..)

nr. 57
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 3 maart 1998

Tijdens het wetgevingsoverleg over de ontwerp-Elektriciteitswet van 18 februari jl. kwam een aantal vragen aan de orde ten aanzien waarvan ik de vaste commissie voor Economische Zaken heb toegezegd u nader schriftelijk te zullen informeren. Het ging hierbij om de volgende onderwerpen:

1. het leveren van elektriciteit aan beschermde afnemers door monogasbedrijven op VINEX-locaties

2. gedoogplicht en precario

3. privatisering

In deze brief ga ik op deze onderwerpen in.

1. Het leveren van elektriciteit aan beschermde afnemers door monogasbedrijven op VINEX-locaties

Het wetsvoorstel bevat in artikel 19, de leden 2 en 3, de mogelijkheid om via nadere regels in daarbij aangewezen gebieden de aanleg van netten te binden aan een afweging binnen het kader van de zogenaamde OEI-gedachte (Optimale Energie Infrastructuur). Die regels kunnen ook inhouden dat besluitvorming plaats vindt op basis van een tenderregeling. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 7) heb ik daar in hoofdstuk 14, paragraaf 1 een nadere beschouwing aan gewijd. De desbetreffende nadere regels zullen naar verwachting dit jaar in een algemene maatregel van bestuur worden neergelegd, waarvan het ontwerp aan u zal worden toegezonden. De desbetreffende provincie of gemeente kan er voor kiezen bij de besluitvorming met betrekking tot nieuwe infrastructuur ook een monogasbedrijf te betrekken.

Wanneer daaruit een besluit voortvloeit waarin het monogasbedrijf (of elk ander bedrijf dan het energiebedrijf dat voor het desbetreffende gebied vergunninghouder is voor de levering aan beschermde afnemers) leverancier moet worden aan de beschermde afnemers op de desbetreffende nieuwbouwlocatie, biedt artikel 37, lid 3, de mogelijkheid in te grijpen in de bestaande leveringsvergunning en het monogasbedrijf (of een ander bedrijf) voor het desbetreffende gebied een vergunning te verstrekken.

Daarnaast kwam, tijdens het wetgevingsoverleg, de vraag aan de orde of niet in algemene zin moet worden toegestaan dat monogasbedrijven hun elektriciteit uit WKK-eenheden rechtstreeks aan beschermde klanten leveren. Dit kan er toe leiden dat een geleidelijke overgang naar de vrije markt wordt ondergraven en aan het systeem van de bescherming van beschermde afnemers afbreuk wordt gedaan. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat de vergunninghouders zowel rechten als plichten hebben, die met elkaar in evenwicht dienen te zijn. Bij de verplichtingen denk ik in dit verband met name aan artikel 49 van het wetsvoorstel op grond waarvan de vergunninghouders alle door beschermde afnemers opgewekte elektriciteit moeten kopen (de zogenaamde terugleververplichting) tegen een door de Minister van Economische Zaken vastgesteld tarief. Ik acht het niet evenwichtig om inbreuk te maken op dit geheel van rechten en plichten, door levering aan beschermde afnemers door anderen, waaronder monogasbedrijven, toe te staan zonder dat zij de hieraan gekoppelde plichten krijgen opgelegd. Ten slotte is het voor een ordelijk verlopend overgangsproces van belang dat de vergunninghouders voor de periode dat zij een leveringsplicht hebben aan beschermde afnemers, de zekerheid hebben dat zij aan deze afnemers zullen kunnen blijven leveren.

Om aan bezwaren van monogasbedrijven tegemoet te komen is in artikel 67 lid 3, van het wetsvoorstel voorgesteld om bestaande situaties ongemoeid te laten. Tevens is in het wetsvoorstel een uitzondering op de exclusieve levering gemaakt voor die gevallen waarin de (beschermde) afnemers van elektriciteit zelf eigenaar zijn van de productie-eenheid waaruit zij geleverd krijgen.

Ik meen dat het huidige wetsvoorstel hiermee evenwichtig is en vind een algemene inbreuk op het exclusieve leveringsrecht van de vergunninghouder aan beschermde afnemers dan ook ongewenst. Overigens betekent dit geenszins dat er voor bedrijven geen mogelijkheden zijn om bijvoorbeeld kleinschalige warmtekracht te ontwikkelen. Wanneer zij echter aan beschermde afnemers zouden willen leveren, zullen zij met de vergunninghouder in het desbetreffende gebied tot overeenstemming moeten zien te komen.

2. Gedoogplicht en precario

Het amendement van de heer Lansink (Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 29) stelt voor de gedoogplicht met betrekking tot de aanleg van leidingen hetzelfde te regelen als bij de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de ontwerp-Telecommunicatiewet. Hiertoe worden drie artikelen aan het wetsvoorstel toegevoegd (artikelen 19a, 19b en 19c).

Tijdens het wetgevingsoverleg van 18 februari jl. heb ik aangegeven dat het amendement een goede gedachte weergeeft, mede omdat er naar mijn inzicht harmonisatievoordelen te bereiken zijn met de ontwerp-Telecommunicatiewet. Dit punt dient evenwel zorgvuldig bekeken te worden.

Achtereenvolgens zal ik ingaan op de inhoud van de ontwerp-Telecommunicatiewet en de onderwerpen «liggen om niet» en «verleggen om niet». Daarna leg ik een relatie met de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt. Tenslotte geef ik twee mogelijkheden om de discussie over dit onderwerp te voeren.

– Ontwerp-Telecommunicatiewet: gedoogplicht, precariovrijstelling en «liggen om niet»

Hoofdstuk 5 van de ontwerp-Telecommunicatiewet, die eind maart as. in de Tweede Kamer wordt besproken, regelt de gedoogplicht voor aanleg, instandhouding en opruiming van kabels. Hierbij wordt een ieder verplicht de aanleg en instandhouding van kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk in en op openbare gronden te gedogen. Degene aan wie een gedoogplicht wordt opgelegd, heeft recht op schadevergoeding. Daarnaast is het gemeenten niet toegestaan om bovenop deze schadevergoeding nog precariorecht te heffen.

Een belangrijk argument om in het algemeen te kiezen voor precariovrijstelling op het terrein van telecommunicatie houdt verband met de marktwerking die de Telecommunicatiewet tracht te bewerkstelligen. Vrijstelling van precariobelasting betekent dat er geen risico bestaat dat nieuwe partijen zich laten afschrikken door voor hen onvoldoende inzichtelijke verschillen in de tarieven van de gemeentelijke precariobelasting. Ook kan het heffen van precariobelasting leiden tot grotere verschillen in de tarieven van de gemeenten waardoor eindgebruikerstarieven erg uiteen kunnen gaan lopen zonder dat daar efficiëntieverschillen aan ten grondslag liggen.

– Kosten voor het verleggen van kabels; «verleggen om niet»

In de ontwerp-Telecommunicatiewet is eveneens geregeld dat de concessiehouder verplicht is om op eigen kosten tot verplaatsing van de kabels ten dienste van de geconcessioneerde infrastructuur over te gaan indien deze verplaatsing nodig is voor oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege degene op wie een gedoogplicht rust.

– Compensatie van gemeenten

Vanwege de voorgenomen invoering van de precariovrijstelling is besloten gemeenten voor de gederfde inkomsten te compenseren. Hierover is uitvoerig overleg tussen de Ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken en de VNG gevoerd.

Uitkomst van dit overleg is dat gemeenten op grond van artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet structureel worden gecompenseerd naar de hoogte van de feitelijke precario-opbrengst over het jaar 1997 en op grond van te derven inkomsten ingevolge privaatrechtelijke overeenkomsten waarin is bepaald dat de gemeente in ruil voor te leveren prestaties door de kabelexploitant geheel of ten dele afziet van het heffen van precariobelasting.

– Analogie met de Elektriciteitswet

De argumenten om over te gaan tot het stelsel «liggen om niet» en «verleggen om niet» zijn eveneens van toepassing op de elektriciteitssector. In het wetsvoorstel is een gedoogplicht met betrekking tot elektriciteitsleidingen vastgelegd. Uitgaande van toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en van de Belemmeringenwet Privaatrecht is daartoe, een net aangemerkt als een openbaar werk van algemeen nut, indien dat door een netbeheerder wordt aangelegd, hersteld, vernieuwd of uitgebreid.

Evenals de discussie die over de ontwerp-Telecommunicatiewet wordt gevoerd, kan ook hier het stimuleren van marktwerking een belangrijk argument zijn om te kiezen voor precariovrijstelling. Wat betreft de verlegkosten van elektriciteitskabels zijn er nu veelal overeenkomsten gesloten tussen gemeenten en energiebedrijven over de verdeling van kosten. Indien besloten wordt de discussie volledig analoog aan de ontwerp-Telecommunicatiewet te voeren, wat naar mijn mening voor de hand ligt, dan betekent dit het volgende:

– gemeenten mogen geen precariobelasting meer heffen over elektriciteitskabels;

– gemeenten worden gecompenseerd voor de inkomstenderving;

– energiebedrijven dragen de verlegkosten voor elektriciteitsleidingen.

– Conclusies en keuzemogelijkheden voor de Kamer

Bij amendement nr. 29 heeft de heer Lansink voorgesteld voor de gedoogplicht aan te sluiten bij hetgeen geregeld is in de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen.

De gedoogregeling zoals voorgesteld in het amendement, biedt op zichzelf verschillende voordelen. Zo leidt die regeling tot harmonisatie van de gedoogregelingen voor telecommunicatie en elektriciteit en zou met die regeling voorkomen worden dat via het heffen van precario ongelijke voorwaarden kunnen (blijven) bestaan voor de aanleg en de instandhouding van elektriciteitsleidingen. Voor een goede werking van de leidinggebonden elektriciteitsmarkt is dat een belangrijk aspect.

Alhoewel uit het bovenstaande blijkt dat de consequenties van het door de heer Lansink ingediende amendement 29 positief lijken, heb ik behoefte aan nader onderzoek op dit punt. Een definitief besluit kan dan genomen worden bij de behandeling van de reeds aangekondigde gaswetgeving. Dit biedt de gelegenheid om de gedoogregeling voor elektriciteitsleidingen af te stemmen met de benadering die zal worden gevolgd bij de aanleg van gasleidingen. De tussenliggende periode zal ik gebruiken voor een nadere uitwerking van deze gedachte waarbij ik het noodzakelijke overleg met betrokken partijen zal voeren.

Indien de Kamer nu evenwel voor elektriciteit de gedoogregeling al wenst aan te passen overeenkomstig de regeling in de ontwerp-Telecommunicatiewet, zou de tekst van amendement nr. 29 nog een essentiële aanvulling behoeven, ervan uitgaande dat aansluiting bij de Wet op de telecommunicatievoorzieningen beoogd wordt. Anders dan in de artikel 37 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, ontbreekt in die tekst namelijk de bepaling die gemeenten de mogelijkheid geeft het nutsbedrijf te verzoeken zijn leidingen om niet te verleggen, indien verplaatsing nodig is voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door gemeenten. Deze bepaling vormt een onderdeel van de gedoogregeling in de ontwerp-Telecommunicatiewet en moet mijns inziens derhalve ook in de tekst van het amendement opgenomen worden, uitgaande van de bedoeling van het amendement.

3. Privatisering

De amendementen 53 en 55 van het Kamerlid Jorritsma-van Oosten c.s. richten zich respectievelijk op de mogelijkheid om privatisering van de aandelen van het GPB tot 2005 onderhevig te maken aan toestemming van de minister en op de vervreemding van aandelen van de vergunninghouder en de netbeheerder tot 2007.

Tijdens het wetgevingsoverleg heb ik beide amendementen ontraden, aangezien ik van mening ben dat er zwaarwegende argumenten moeten zijn om de rechten van aandeelhouders te beperken. Hieronder zal ik nog nader ingaan op de proportionaliteit van de voorgestelde amendementen.

– Privatisering van de aandelen van het GPB

Er zijn twee belangrijke redenen waarom ik meen dat instemming voor de vervreemding van aandelen in het GPB tot 2005 niet noodzakelijk is:

1. partijen maken zelf reeds afspraken over het niet vervreemden van aandelen van het GPB tot 2003;

2. de bepaling uit artikel 66 van de ontwerp-Elektriciteitswet heeft ook betrekking op het landelijk hoogspanningsnet. Wat betreft de aandelen van het productiegedeelte van het GPB vind ik het niet proportioneel om privatisering zo lang tegen te gaan. Het kan noodzakelijk zijn dat het GPB omwille van het versterken van haar financiële positie genoodzaakt is om vreemd kapitaal aan te trekken.

– Privatisering van aandelen in netbeheer en vergunninghouder

Overeenkomstig artikel 66 van het wetsvoorstel, zoals aangevuld bij de zesde nota van wijziging, is vervreemding van het eigendom van een net of van aandelen in een netbeheerder of vergunninghouder tot 2002 onderworpen aan toestemming van de minister. Deze bepaling dient ertoe er voor te zorgen dat de liberalisering eerst goed op gang is gekomen alvorens tot privatisering kan worden overgegaan. Als in 2002 met de tweede tranche liberalisering circa 2/3 van de markt vrij is, zie ik niet langer een rechtvaardiging om privatisering aan nadere toestemming te binden. Ook is dan voor deze bedrijven de mogelijkheid geopend om nieuw kapitaal van andere vermogensverschaffers dan de overheid aan te trekken Belangrijk daarbij is ook dat de toezichthouder zich voldoende heeft kunnen ontwikkelen. De periode tot en met 2001 acht ik voldoende om het toezicht effectief georganiseerd te hebben. Indien bij de evaluatie van de wet, die uiterlijk eind 2001 plaatsvindt, mocht blijken dat de liberalisering nog niet voldoende gestalte heeft gekregen en de toezichthouder nog niet stevig genoeg in het zadel zit, kan naar mijn inzicht op dat moment besloten worden de periode die in de wet staat te verlengen. Om na een eventueel besluit tot een dergelijke verlenging voldoende tijd te hebben een wetsvoorstel in te dienen en te behandelen zou de termijn waarin toestemming voor eigendomsvervreemding nodig is met een jaar kunnen worden verlengd tot 2003. Op voorhand lijkt mij een dergelijke bepaling niet noodzakelijk, maar ik ben vanzelfsprekend bereid met de Kamer op dit punt tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel hierover verder van gedachten te wisselen.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Naar boven