25 621
Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet 19..)

nr. 39
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 27 januari 1998

In het mondeling overleg op 19 januari jl. met de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer over het voorstel voor de nieuwe Elektriciteitswet heb ik u toegezegd op een aantal onderwerpen schriftelijk nader in te gaan.

Het gaat om de uitwerking in het wetsvoorstel van de zgn. reciprociteitsclausule van de elektriciteitsrichtlijn, een overzicht van de heffingen op het gebied van energie, het aansprakelijkheidsregime voor stroomstoringen, het kamermodel voor de toezichthouder uit het rapport Visser «Zicht op Toezicht» en een analyse van de door mij op 19 januari jl. uiteengezette synergie-aspecten bij de regeling van het netbeheer.

Naast deze brief zend ik u bij afzonderlijke brief een vierde nota van wijziging waarin ik enkele suggesties vanuit de Tweede Kamer overneem. Voor de precieze uitwerking daarvan verwijs ik u daarnaar. In mijn contacten met de energiesector is gebleken dat er zorg bestaat over de vraag of een evenwichtige toepassing van artikel 68a van het wetsvoorstel, ingevoegd bij tweede nota van wijziging, wel is gegarandeerd. Om ieder misverstand daarover weg te nemen wordt door middel van de genoemde vierde nota van wijziging buiten twijfel gesteld dat bij toepassing van dit artikel een evenwichtige afweging van de belangen van alle betrokken partijen zal moeten plaatsvinden.

Reciprociteitsregeling

Tijdens het wetgevingsoverleg is uitvoerig stil gestaan bij de regeling in het wetsvoorstel met betrekking tot de invoer van elektriciteit. Gelet op de bedenkingen die daartegen naar voren zijn gebracht, heb ik aangegeven de regeling nog eens te zullen bezien en daarbij te betrekken het amendement van het lid Lansink voor een reciprociteitsregeling (kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 33).

In de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet dat de artikelen 28 tot en met 31 van het wetsvoorstel de reciprociteitsclausule van de elektriciteitsrichtlijn op een correcte en werkbare wijze implementeren. Er wordt voorzien in een systeem met twee elementen, een meldingsregeling en een aanwijzingsbevoegdheid. Daarbij is het uitgangspunt dat invoer van elektriciteit door vrije afnemers vrij is, tenzij voor een bepaalde invoerovereenkomst een aanwijzing is gegeven waarbij een beperking aan de invoer is opgelegd.

Het amendement van het lid Lansink hanteert een ander uitgangspunt: invoer van elektriciteit is verboden indien er geen reciprociteit is, dat wil zeggen indien een Nederlandse afnemer in het land waaruit hij zijn elektriciteit importeert, niet als een «in aanmerking komende afnemer» in de zin van de richtlijn zou worden beschouwd. In aanvulling op deze centrale norm wordt voorzien in een vrijstellingsmogelijkheid en een ontheffingsbevoegdheid. Om in aanmerking te komen voor een ontheffing moet degene die elektriciteit wil importeren aantonen dat de desbetreffende invoer van elektriciteit in het gemeenschappelijk belang is.

Naar mijn mening is de uitwerking die in het amendement wordt voorgesteld, in vergelijking met de regeling in het wetsvoorstel eenvoudiger. Ook wordt helder uiteengezet dat voor invoer van elektriciteit door een vrije afnemer reciprociteit een vereiste is, welke eis onder omstandigheden opzij gezet kan worden door een ontheffing of een vrijstelling.

Evenwel zou de wijze waarop het amendement de reciprociteitsclausule uitwerkt naar mijn oordeel op een aantal punten wijziging behoeven. Dat is wenselijk om enerzijds de uitvoerbaarheid ervan te vergroten en anderzijds de regeling meer in overeenstemming te brengen met de elektriciteitsrichtlijn, het EG-Verdrag en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Ik licht dit als volgt toe, uitgaande van de tekst van het amendement.

1. Artikel 28 verbiedt invoer van elektriciteit. Evenwel is niet bepaald tot wie de norm zich richt of wat precies verstaan wordt onder invoer. Het verdient aanbeveling om, conform artikel 30 van het wetsvoorstel, de norm te richten tot de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en hem onder omstandigheden te verbieden elektriciteit te transporten vanuit een bepaald ander land naar een Nederlandse afnemer.

2. Niet is bepaald wat moet gebeuren als het verbod niet geldt. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan het geval dat er wel sprake is van reciprociteit, maar ook wanneer een ontheffing of vrijstelling is verleend of de Europese Commissie op grond van artikel 19, vijfde lid, onderdeel b, van de elektriciteitsrichtlijn alsnog de opdracht geeft om de elektriciteit te doen invoeren. Uitdrukkelijk zou bepaald moeten worden dat dan het grensoverschrijdende transport van elektriciteit moet plaatsvinden.

3. Van belang is voorts dat bepaald moet worden wie een in aanmerking komende afnemer in Nederland én in een ander land is. Daartoe kan aangegeven worden dat de netbeheerder rekening moet houden met de gegevens en informatie die de Europese Commissie publiceert (artikel 19, vierde lid, van de elektriciteitsrichtlijn), maar dat degene die wil invoeren, aanvullende inlichtingen moet verstrekken als die gegevens en informatie onvoldoende zijn. Omwille van de verlichting van de taak van de netbeheerder en de duidelijkheid voor de afnemers zou bovendien in de vrijstellingsregeling in een tabel voor ieder land kunnen worden aangegeven welke Nederlandse afnemers daar als in aanmerking komende afnemers gelden.

4. Ten aanzien van de reikwijdte van een verbod wegens het ontbreken van reciprociteit merk ik het volgende op. De lid-staten hebben aan de Europese Commissie gegevens verstrekt over het elektriciteitsverbruik naar verschillende grootteklassen. Uit deze cijfers kan worden afgeleid dat Denemarken, Griekenland, Ierland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk, om aan de richtlijneis van 25% marktopening te voldoen, afnemers zullen moeten aanwijzen die jaarlijks minder verbruiken dan de categorie Nederlandse afnemers die ingevolge de richtlijn als zodanig aangewezen moet worden. Voor Nederland betreft dat de categorie afnemers met een jaarlijks verbruik van minimaal 20 GWh; voor de genoemde landen betreft het al afnemers met een lager jaarlijks verbruik. Daarvan uitgaande, is met betrekking tot die landen voor vrije afnemers naar verwachting de reciprociteit geen probleem. Andere lid-staten kunnen de verbruiksdrempel hoger leggen, maar een aantal daarvan heeft al aangegeven de markt verder dan Nederland te zullen openen; het betreft naar verwachting Duitsland, Spanje, Zweden en Finland. Voor deze lid-staten zal Nederland de reciprociteitsclausule derhalve niet behoeven toe te passen indien de voornemens worden gerealiseerd. De landen van de EU die dan resteren en waarop de reciprociteitsclausule kan worden toegepast zijn België, Frankrijk, Italië en Oostenrijk. De vrijstellingsregeling kan dit expliciteren.

5. Bij de Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland, EnergieNed, bestaan bezwaren tegen het amendement, onder meer omdat het naar haar mening de facto leidt tot een algemeen importverbod voor distributiebedrijven. Naar mijn mening moet voorkomen worden dat leveranciers niet meer mogen invoeren voor vrije afnemers, waartoe zij op grond van artikel 19, derde lid, van de richtlijn de bevoegdheid hebben. Belangrijk is evenwel ook de vraag of vergunninghoudende leveranciers in de toekomst mogen importeren ten behoeve van de levering aan beschermde afnemers. Een dergelijke invoer is in ieder geval toegestaan indien de beschermde afnemers in de desbetreffende andere lid-staat zouden worden beschouwd als in aanmerking komende afnemers. Ook moet die invoer naar mijn oordeel mogelijk zijn als de elektriciteit afkomstig is uit een land waarin ook leveranciers (vergelijkbaar met de huidige distributiebedrijven) vrij zijn elektriciteit in te voeren, voor levering zowel aan vrije afnemers als aan afnemers die ingevolge de richtlijn niet als in aanmerking komende afnemers behoeven te worden beschouwd. In dat geval kunnen houders van een vergunning voor levering aan beschermde afnemers ook elektriciteit invoeren voor die afnemers. Dat kan via de vrijstellingsregeling worden vastgelegd.

6. Wat betreft de in het amendement opgenomen ontheffingsmogelijkheid en de daarbij voorgestelde omkering van de bewijslast merk ik het volgende op. De mogelijkheid een ontheffing te verlenen heeft geen betrekking op het deel van de Nederlandse markt dat ingevolge de richtlijn verplicht vrij gemaakt wordt en evenmin op het deel van de markt waarvoor een wederkerige marktopenstelling in een ander land bestaat. In die beide gevallen is invoer vrij en is geen ontheffing nodig (zie punt 4 en 5). Echter, ook in andere gevallen behoeft er niet per definitie bezwaar te bestaan tegen invoer, indien althans het evenwicht bij de openstelling van markten daardoor niet verstoord wordt en de invoer niet verhindert dat netbeheerders en vergunninghouders hun wettelijke taken kunnen vervullen. Met name is relevant dat vergunninghouders wettelijk verplicht zijn de voorzieningszekerheid voor beschermde afnemers te garanderen tegen een gereguleerd tarief. Tegen die achtergrond zal bij de beoordeling van een ontheffingsaanvraag worden bezien wat de betekenis van een beoogde import is voor de vervulling van die wettelijke taak. Van een aanvrager van een ontheffing mag verwacht worden dat hij voldoende informatie verleent om de minister de gelegenheid te geven de aanvraag te beoordelen. De bewijslast moet echter redelijk blijven. De vraag is hoe een individu kan bewijzen dat de invoer van elektriciteit door hemzelf in het belang van de Europese Unie is. Bovendien geldt op grond van de artikelen 36 en 90, tweede lid, van het EG-Verdrag en artikel 3, derde lid, van de elektriciteitsrichtlijn de regel dat de overheid die een beperking aanbrengt op het vrij verkeer van goederen, moet aantonen dat deze beperking noodzakelijk en proportioneel is en de ontwikkeling van het handelsverkeer niet beïnvloedt in een mate die strijdig is met het belang van de Europese Unie. Deze bewijslast mag niet worden gelegd op de aanvrager. Derhalve is een bewijslastverdeling wenselijk die rekening houdt met voornoemde aspecten. Bij de beoordeling van een ontheffingsaanvraag zal daarom worden gelet op de feitelijke import van Nederland en op de positie die de aanvrager van een ontheffing daarbij inneemt. Meer concreet zal ondermeer worden beoordeeld of in Nederland in het desbetreffende jaar reeds voor 25% van de Nederlandse markt elektriciteit is ingevoerd. Van belang is of gebruik wordt gemaakt van de facto 25% marktopening. Dat percentage komt overeen met het minimumpercentage marktopening dat de richtlijn voorschrijft. Daarnaast zal in de beoordeling worden betrokken of de aanvrager zelf door middel van invoer meer dan 25% van zijn verbruik of zijn afzet aan afnemers dekt. Bij feitelijke import door die aanvrager van meer dan 25% lijkt het voor de hand te liggen om geen ontheffing te verlenen. Hetzelfde geldt indien de invoer van elektriciteit het gevolg zou zijn van de omstandigheid dat in de voorwaarden waaronder de invoer plaatsvindt geen evenwichtige kostentoerekening tot uitdrukking komt. Voorkomen moet worden dat op een dergelijke oneigenlijke manier afzet van elektriciteit in Nederland plaatsvindt.

Met de hiervoor uiteengezette aanpassingen en met inachtneming van de eisen die voortvloeien uit het EG-recht, is naar mijn mening de «nee, tenzij»-benadering van het amendement een alternatief voor de «ja, mits»-benadering van het wetsvoorstel.

Heffingen

Hierbij heb ik een overzicht gevoegd van de heffingen op energie. De percentages zijn gebaseerd op de huidige gemiddelde tarieven voor kleinverbruikers. Ook bij de bepaling van de hoogte van de MAP-bijdrage is uitgegaan van de gemiddelde bijdrage.

In het overzicht ontbreekt de Vpb, aangezien dit een winstbelasting betreft en geen directe belasting op het tarief voor afnemers.

Op basis van artikel 68 van de nieuwe Elektriciteitswet zal in 1999 en 2000 een heffing op het transporttarief worden gelegd van 0,1 à 0,2 cent/kWh (over 1998 komt dit neer op 0,4 a 0,8% van de kWh-prijs) ten behoeve van de dekking van niet-marktconforme kosten van de kolenvergassingsinstallatie Demkolec. Vanaf 2001 zal deze heffing betrekking hebben op de dekking van de verliezen van een aantal stadsverwarmingsprojecten. Als indicatie kan gelden dat de omvang van deze heffing gelijk is aan de hoogte van de Demkolec-heffing, echter de verrekening vindt jaarlijks plaats op basis van werkelijk gemaakte verliezen.

Heffingen, bijdragen en belastingen op energie in 1998 als percentage van de kWh prijs:

heffing / belasting /bijdrageelektriciteit % gas %huisbrandolie%
BTW17,517,517,5
brandstoffenbelasting2,213 ,323,5
REB313,214,410,7
accijns12,9
MAP (1997)1,31,1
COVA41,6
Totaal34,236,346,2

1 geen directe belasting, maar indirect via de brandstofinzet in centrales

2 boven 10 mln m3 bedraagt brandstoffenbelasting op gas 1,41 ct/m3

3 vrijstelling van REB voor elektriciteit onder 800 kWh en boven 50 000 kWh, voor gas onder 800 m3 en boven 170 000 m3

4 COVA = centraal orgaan voor de voorraadvorming van aardolieprodukten

Kamermodel DTE

Voor een goed verloop van de liberalisering van de markt is van belang dat de toezichthouder streng, sterk en onafhankelijk is. De positionering van de toezichthouder, de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet (DTE), is hiervoor mede bepalend.

Het rapport van de Werkgroep Visser «Zicht op Toezicht» dat 12 januari 1998 aan de Kamer is toegezonden, geeft aan dat in de Elektriciteitswet de samenhang in het toezicht tussen de DTE en de NMa voldoende verzekerd wordt. De Werkgroep voegt echter ook nog een andere optie voor positionering en afstemming tussen DTE-NMa toe; de DTE als kamer van de NMa. De positie van de DTE en de verwevenheid met het algemeen mededingingstoezicht maken de kamer-modaliteit tot een voor de hand liggende invulling. Dit heb ik ook tijdens het overleg met de Tweede Kamer van 19 januari aangegeven.

Echter, omdat het kamer-model in de toekomst ook in andere sectoren aan de orde kan komen, wil ik eerst met de Tweede Kamer de discussie voeren over het rapport Visser. Bovendien zal de nadere invulling van het kamer-model, die niet in het rapport Visser is opgenomen nader moeten worden uitgewerkt en een meerwaarde moeten hebben boven de huidige invulling in de Elektriciteitswet.

Dit betekent overigens niet dat ik de mogelijkheid om de DTE een kamer van de NMa te maken uit wil stellen tot het moment waarop de wet geëvalueerd wordt. Zoals ook in het Kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport «Zicht op Toezicht» is vermeld, ga ik momenteel na of de kamermodaliteit in het toezicht op de elektriciteitssector kan worden ingepast. Indien wij in het debat over het rapport van de Werkgroep Visser tot het oordeel komen dat de kamermodaliteit in het algemeen en voor het toezicht op de elektriciteitsmarkt in het bijzonder de meest geëigende invulling is, ben ik bereid om zo spoedig mogelijk met voorstellen te komen om de Elektriciteitswet aldus te wijzigen.

Aansprakelijkheid

In het overleg van 19 januari jl. heb ik reeds aangegeven, dat het burgerlijk recht naar mijn mening voldoende regels bevat over de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van stroomstoringen en dat er geen noodzaak is daarvoor aparte bepalingen op te nemen in de Elektriciteitswet. Het verspreid regelen van het aansprakelijkheidsrecht zou overigens ook niet wenselijk zijn. Het burgerlijk recht bevat een evenwichtig kader waarbinnen voldoende recht wordt gedaan aan de belangen van verbruikers van elektriciteit, aan eisen van rechtszekerheid en aan het belang van beheersbaarheid van risico's. Ik verwijs in dit verband ook naar de nieuwe Wet op de telecommunicatievoorzieningen, waarbij eveneens uitgangspunt is de regeling voor aansprakelijkheid van het burgerlijk recht. Evenals bij die wetgeving, geldt ook op het terrein van de elektriciteitsvoorziening dat het civielrechtelijke aansprakelijkheidsregime past bij zich liberaliserende markten.

Bij brief van 24 november 1997 (kamerstukken II, 1997/98, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 332) heb ik u reeds ingelicht over de meest recente jurisprudentie over de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van stroomstoringen. De Hoge Raad heeft in 1997 de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigd volgens welke bepalingen in de leveringsvoorwaarden die aansprakelijkheid voor zaakschade door stroomstoringen uitsluiten, als onredelijk bezwarend voor de consument dienen te worden aangemerkt. De energiesector voert thans met de Consumentenbond nader overleg over de gevolgen van deze rechterlijke uitspraak. Door de uitspraak is duidelijk geworden dat een algehele uitsluiting van aansprakelijkheid voor schade als gevolg van stroomstoringen niet geoorloofd is.

Ik acht het essentieel, dat beschermde afnemers bij procedures omtrent aansprakelijkheid en schadeclaims steeds één enkel aanspreekpunt hebben, namelijk hun leveringsbedrijf. Naar mijn oordeel dient dan ook in de leveringsvoorwaarden van vergunninghouders bepaald te worden, dat bij niet of gebrekkige levering het leveringsbedrijf zich ten opzichte van de afnemer niet kan beroepen op onmogelijkheid van levering als gevolg van gebreken elders in de keten van de elektriciteitsvoorziening. Ik zal hierop toezien bij de verlening van leveringsvergunningen ingevolge de nieuwe wet. Een en ander laat uiteraard onverlet dat het leveringsbedrijf in voorkomend geval een aansprakelijkheidsclaim kan hebben tegenover andere bij de elektriciteitsvoorziening betrokken partijen.

Ik heb begrepen, dat de elektriciteitssector zich reeds tot verzekeraars heeft gewend om te onderzoeken of en in hoeverre schade als gevolg van stroomstoringen verzekerd kan worden. In mijn al genoemde brief van 24 november 1997 heb ik aangegeven, dat het eventueel afsluiten van dergelijke verzekeringen een aangelegenheid van de betreffende elektriciteitsbedrijven is. De resultaten van dat onderzoek en van het overleg tussen de elektriciteitssector en de Consumentenbond zullen in het door mij nog met de elektriciteitssector te voeren overleg over vaststelling van de leveringsvoorwaarden nader aan de orde komen.

Afsplitsing netbeheer

Tijdens het wetgevingsoverleg van 19 januari jl. heb ik de Kamer toegezegd nadere indicaties te geven van de taken die een rol spelen bij de afsplitsing van het netbeheer van de productie- en leveringsfunctie en van de mogelijke omvang van eventuele synergieverliezen. Hiertoe zijn enkele gesprekken gevoerd met personen uit de productie- en distributiesector en een onafhankelijk onderzoeksbureau. Tijdens deze gesprekken is aandacht besteed aan de wijze waarop het netbeheer kan worden ingericht en welke taken daarbij in ieder geval gescheiden van de productie en levering van elektriciteit dienen te worden uitgevoerd. De reden hiervoor is dat bij de uitvoering van deze taken de producent en/of leverancier zou (kunnen) beschikken over marktgevoelige informatie die gezonde concurrentieverhoudingen kan verstoren.

Daarbij zijn de functies van een netwerkbedrijf verdeeld in twee categorieën, te weten

1. strategische, marktgevoelige functies: deze taken dienen perse door de netbeheerder te worden uitgevoerd teneinde te voldoen aan de nieuwe Elektriciteitswet.

2. Operationele functies: taken die ook door anderen (bijvoorbeeld het leveringsbedrijf) kunnen worden uitgevoerd.

Onderstaand worden de strategische en operationele functies gerangschikt.

Strategische en marktgevoelige functies

De strategische functies zijn in te delen in drie categorieën, te weten

1. Investeringsbeleid; middelenplanning (financieel beleid), besluitvorming over aanleg, onderhoud en vernieuwing en aanbesteding van het netwerk;

2. Bedrijfsvoering; zorg voor de beschikbaarheid van het netwerk, technische dispatch (inkoop reservevermogen, inkoop compensatie netwerkverliezen, inkoop regelend vermogen en blindlastvermogen, opheffen transportbeperkingen). Contractonderhandelingen over toegang tot netwerk, aansluitvoorwaarden, technische voorwaarden en tariefstructuren. Verantwoordelijkheid voor informatiesystemen en het verzorgen van de geaggregeerde meetgegevens, hieronder ook begrepen de verantwoordelijkheid voor de meteropname bij vrije afnemers;

3. Contractmanagement; voorbereiden van de contracten en het voeren van de onderhandelingen over de contracten ten behoeve van de uitbesteding van werkzaamheden.

Operationele functies

1. Veldwerk; fysieke aanleg, onderhoud, vernieuwing van het netwerk inclusief het verhelpen van storingen.

2. Uitvoering financieel beleid; facturering, incasso, klantcontact voor beschermde afnemers en vrije klanten waaraan desbetreffende leveringsbedrijf levert.

3. Inspectietaken; het verrichten van inspectie aan installaties op het punt van veiligheid (ter uitvoering van wettelijke taak om veiligheid te bevorderen).

4. Research & Development; ontwikkelen nieuwe technieken met betrekking tot aanleg, onderhoud, veiligheid en storingen van het netwerk.

5. Vervaardigen van ontwerpen bij nieuw aan te leggen netwerken, onderhoud en vernieuwing.

6. Informatietechnologie; ontwikkelen en onderhouden van systemen.

Gevolgen voor de organisatie

Netwerkbedrijven hebben in het kader van de nieuwe Elektriciteitswet de mogelijkheid ervoor te kiezen alleen de strategische/marktgevoelige taken onder te brengen bij de netbeheerder. Een andere mogelijkheid is om ook een deel van de operationele taken of zelfs alle operationele taken te integreren in het netwerkbedrijf. Dan wordt alleen het leverings/productiedeel van de onderneming afgesplitst. Als we kijken naar de voornemens van de grote Nederlandse distributiebedrijven dan blijkt dat beide modellen daadwerkelijk voorkomen, afhankelijk van de inzichten van het management alsmede de historisch gegroeide situatie.

Indien ervoor gekozen wordt alleen die taken die per se door de netbeheerder dienen te worden uitgevoerd onder te brengen in het netbeheer, dan betekent dat een afsplitsing van 10 à 20% van de totale personele omvang van aan het netbeheer toe te rekenen personen. Dit is dus de hoeveelheid die, gezien de wettelijke verplichtingen, minimaal dient te worden afgesplitst van het productie of leveringsbedrijf.

Dit betekent dat 80 à 90% van de taken van het netbeheer bij het leveringsbedrijf c.q. energiebedrijf kunnen blijven dan wel in een apart facilitair bedrijf kunnen worden ondergebracht. Deze taken hoeven conform het wetsvoorstel niet te worden afgesplitst van het netbeheer.

Een concreet voorbeeld toont aan dat met zeer weinig personen uit de eigen organisatie een groot project kan worden gerealiseerd: bij de aanleg van de 380 kV hoogspanningsverbinding Zwolle-Eemshaven zijn bij de aansturing van het project gemiddeld negen personen van de SEP zelf betrokken geweest (het totale budget betrof 700 mln en de doorlooptijd van het project was 5 jaar). Dit betekent concreet dat een zeer groot deel van de taken is ingehuurd; zelfs een deel van het projectmanagement.

Efficiency en synergie

Synergie

Synergieverliezen kunnen optreden indien planning en uitvoering van werkzaamheden van de netwerktaken voor gas, water, elektriciteit en levering worden gescheiden. Bijvoorbeeld op het punt van het afzonderlijk opnemen van de meterstanden van gas en elektriciteit kan een dergelijk synergieverlies zich voordoen, maar ook wanneer aanleg en onderhoud van elektriciteitsnetten en gasleidingen ontkoppeld zou zijn. Naar het wetsvoorstel verluidt is het niet noodzakelijk deze operationele activiteiten te splitsen. Daarmee is het afzonderlijk uitvoeren van de operationele netwerk- en overige taken voor elektriciteit, gas, en water een keuze van de desbetreffende onderneming. Wel dient voorkomen te worden dat strategische en marktgevoelige informatie terecht zou kunnen komen bij de producent of leverancier, daarom geldt de verplichting tot afsplitsing slechts voor de strategische taken op elektriciteitsgebied.

Kosten afsplitsing strategische functies

Incidentele kosten van het afsplitsen van de netbeheersfunctie liggen met name op het terrein van het ontwikkelen van de informatiesystemen en het organiseren van huisvesting. Echter, indien een redelijke overgangstermijn wordt gehanteerd voor het op orde brengen van de informatiesystemen, zullen de extra kosten die hiermee gepaard gaan niet hoog zijn en deel uitmaken van kosten die toch al voortvloeien uit de voorbereiding op meer marktwerking.

Structurele kosten van het afsplitsen van de netbeheersfunctie, waardoor structureel synergieverlies mogelijk is, hoeven niet op te treden. Er zal naar mijn inzicht geen daadwerkelijke dubbeling van functies optreden ten gevolge van het afsplitsen van de organisatie. Wel zullen andere verhoudingen ontstaan. De netbeheerder zal zich voornamelijk met managementtaken bezig houden en vanuit die optie de regie voeren over het netwerk. Vanuit dit perspectief zal de netbeheerder de relatie tot zijn contractpartijen inrichten.

Een zeer voorlopige rapportage van een onderzoek dat in opdracht van EnergieNed is uitgevoerd, laat zien dat opsplitsing van bedrijven volgens een verregaand en volledig model (inclusief de operationele activiteiten) tot aanzienlijke kosten kan leiden. De bovenstaand door mij gegeven invulling van respectievelijk operationele en strategische activiteiten laat de mogelijkheid om het grootste deel van de kosten bij opsplitsing te voorkomen. Het is dan ook van belang dat de bedrijven de vrijheid behouden in de wijze van opsplitsing.

Efficiency

Het afsplitsen van de netbeheerdersfuncties in de wettelijk minimale vorm kan ook leiden tot een vergroting van de efficiency, aangezien verzakelijking van de relaties optreedt; er zal met name gewerkt worden op basis van contracten waardoor de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden onderworpen is aan de werking van de markt.

Eveneens wordt dan aangesloten bij een algemene tendens die zich op de markt voordoet. Veel bedrijven richten zich op hun kerntaken en besteden veel werkzaamheden uit. Dit leidt tot een vergroting van de transparantie van kosten en kwaliteitsverschillen, waardoor efficiencyvoordelen kunnen worden behaald. Bij het uitbesteden van werkzaamheden kunnen overigens voorschriften van de Europese aanbestedingsrichtlijn voor nutssectoren van toepassing zijn, afhankelijk van de aard van de opdracht en de geraamde waarde daarvan.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat er per saldo geen substantieel verlies aan synergie hoeft op te treden door het afsplitsen van de netbeheerderstaken. Ik volsta immers met het formuleren dat als minimumvoorwaarde de strategische functies moeten worden afgesplitst. Wel zullen er nieuwe verhoudingen ontstaan, die de netbeheerder ertoe zullen aanzetten efficiënter en zakelijker te werken en daardoor de transparantie van de kosten van het netbeheer te vergroten. Per saldo kan dit een positief effect opleveren, afhankelijk van de wijze waarop het netbeheer wordt ingericht. De wetgeving is zodanig ingericht dat de bedrijven de volle vrijheid hebben om zelf te beslissen welke taken op het gebied van gaswater-, warmte-, en elektriciteitsnetten wel of niet worden gecombineerd, mits de strategische taken maar worden afgesplitst. Ook de door mij voorgestelde benadering voor de gasmarkt verzet zich hier niet tegen.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Naar boven