25 616
Beleidsvoornemens politie 1998

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 3 maart 1998

Zoals u wellicht bekend is geworden via de media hebben de politievakorganisaties een kort geding inzake de Politie-FPUtegen mij aangespannen. Het kort geding wordt op 5 maart a.s. behandeld.

Ik hecht eraan u te informeren over de achtergrond en inhoud van het met de politievakorganisaties gerezen geschil. Daarom schets ik onderstaand de ontwikkelingen rond de Politie-FPU.

In het najaar van 1996 zijn, ter voorbereiding op het overleg over het Arbeidsvoorwaardenakkoord Politie 1997–1998, informele gesprekken met de politievakorganisaties gevoerd. Eén van de onderwerpen die daar door mij op tafel is gelegd betrof het vervangen van de Regeling voor funktioneel leeftijdsontslag (FLO) door een andere voorziening.

Ik heb daarbij aangegeven dat het mijn bedoeling was dat de nieuwe regeling – de Politie-FPU – meer recht zou doen aan de oorspronkelijke doelstelling van het functioneel leeftijdsontslag: het bieden van een uitkering (80–85% van het laatstgenoten inkomen) vanaf de leeftijd waarop een werknemer niet meer in staat wordt geacht adequaat te kunnen funktioneren op de oude funktie vanwege beperkingen in de operationele inzetbaarheid en het slijtende karakter van de funktie (verplicht ontslag op 60-jarige leeftijd).

In de nieuwe regeling zouden de leeftijd waarop kan worden uitgetreden en het uitkeringspercentage worden gekoppeld aan de uitgeoefende functie en niet meer, zoals dat bij de FLO het geval is, aan de executieve status van de politieambtenaar (ongeveer 75 procent van het politiepersoneel heeft de executieve status). Mijn uitgangspunt daarbij was dat in principe de leeftijd van uittreden en het uitkeringspercentage gehandhaafd bleven. Wel zouden de politieambtenaren door middel van premies gaan bijdragen aan de nieuwe regeling en zou tevens het verplichte karakter van het ontslag op zestig jarige leeftijd komen te vervallen. De opgebouwde uitkeringsrechten zouden worden vormgegeven als persoonlijke aanspraken die ook blijven bestaan bij het aanvaarden van een functie waaraan geen opbouw is gekoppeld en als pensioenopbouw konden worden «meegenomen» bij het vroegtijdig verlaten van de politiedienst. Omdat het vaststellen van de kosten van de beoogde nieuwe regeling een complexe materie betreft en niet binnen de periode van het overleg was in te passen, ben ik met de politievakorganisaties – als financiële randvoorwaarde – overeengekomen dat de nieuwe regeling niet duurder mocht zijn dan het handhaven van de FLO-regeling.

Op 24 januari 1997 kwam het onderhandelaarsakkoord inzake het arbeidsvoorwaardenakkoord tot stand. Het voornemen tot vervanging van de FLO door de Politie-FPU maakte onderdeel uit van dit onderhandelaarsakkoord.

In de periode tot de ondertekening van het definitieve Arbeidsvoorwaardenakkoord op 24 februari 1997, heeft veelvuldig technisch overleg plaatsgevonden over de definitieve teksten van het Akkoord, het aanhangsel en de door te voeren rechtspositionele wijzigingen. Naar aanleiding van één van deze overleggen brachten de politievakorganisaties op 12 februari 1997 een persbericht uit waarin zij hun achterban met veel stelligheid zeer gunstige aanspraken op eerder uittreden dan op zestig jarige leeftijd voorhielden. Op 14 februari 1997 heb ik een brief gezonden aan de voorzitters van de politievakorganisaties waarin ik aangaf een dergelijke berichtgeving aan de achterban, gezien het intentionele karakter van de afspraken rond de Politie-FPU, onverantwoord te vinden. Hierbij gaf ik aan dat de aan de achterban gepresenteerde uitleg van de Politie-FPU waarschijnlijk op gespannen voet zou staan met de overeengekomen randvoorwaarde dat de nieuwe regeling niet duurder zou mogen zijn dan het handhaven van de FLO-regeling. Ter voorkoming van onterechte verwachtingen is in die brief voorgesteld de tekst inzake de Politie-FPU in het concept-arbeidsvoorwaardenakkoord voorzichtiger te formuleren.

Uit nader overleg met de politievakorganisaties bleek dat zij, vanwege de communicatie over de nieuwe regeling richting hun achterbannen, op dat moment niet meer konden overgaan op een andere invulling van de Politie-FPU. Daarnaast bestreden zij mijn gevoelen dat de beschreven regeling te duur zou zijn. Omdat de politievakorganisaties aangaven dat hen er veel aan was gelegen om de in de tekst van het Arbeidsvoorwaardenakkoord opgenomen randvoorwaarden te realiseren, is toen voorgesteld om de tekst niet aan te passen maar te volstaan met het toevoegen van een passage dat de FLO niet zou worden vervangen door de Politie-FPU als over de nieuwe regeling geen overeenstemming zou kunnen worden bereikt binnen de financiële kaders. In de formele overlegvergadering van 19 februari 1997 is dit uitgebreid besproken en conform het voorstel besloten. De politievakorganisaties gaven hierbij aan dat zij, als de nieuwe regeling niet binnen de financiële kaders zou passen, bereid waren de inhoud van de regeling aan te passen.

In het voorjaar van 1997 is een daartoe ingestelde werkgroep begonnen met het uitwerken van de nieuwe regeling. Vanwege de complexiteit van de materie is op verzoek van beide overlegpartijen het ABP aangezocht om de financiele consequenties van verschillende modaliteiten van de Politie-FPU in kaart te brengen. In september werd duidelijk dat de in het Arbeidsvoorwaardenakkoord omschreven regeling aanzienlijk duurder zou zijn dan het handhaven van de FLO-regeling, waardoor aan de overeengekomen financiële randvoorwaarde van kostenneutraliteit niet werd voldaan. Volgens berekeningen van het ABP zouden de kosten van de Politie-FPU ongeveer drie maal zo hoog uitvallen als het handhaven van de FLO-regeling. Reden voor een dergelijke kostenstijging was gelegen in het feit dat de in het Arbeidsvoorwaardenakkoord beschreven mogelijkheid tot eerder uittreden dan op zestig jarige leeftijd – hetgeen door mij alleen was beoogd voor politieambtenaren die exceptioneel lang een belastende funktie hadden vervuld – er in de praktijk op zou neerkomen dat het merendeel van het politiepersoneel gemiddeld op 56 jarige leeftijd de dienst zou kunnen verlaten.

In de periode tot 15 januari 1998 heb ik getracht de politievakorganisaties te bewegen de in het Arbeidsvoorwaardenakkoord beschreven Politie-FPU aan te passen. Hierbij heb ik mij beroepen op het feit dat de regeling niet voldeed aan de bovengenoemde overeengekomen randvoorwaarde van kostenneutraliteit ten opzichte van de FLO. De politievakorganisaties waren echter niet bereid om de regeling zodanig aan te passen dat deze financieel haalbaar werd. In plaats daarvan stelden zij voor het financieel kader zodanig op te rekken dat het grootschalig eerder uittreden dan op zestig jarige leeftijd met een hoog uitkeringspercentage wel mogelijk zou zijn.

Op dit voorstel ben ik niet ingegaan omdat ik het overeengekomen uitgangspunt van kostenneutraliteit niet los wens te laten.

In het formeel overleg van 15 januari jl. heb ik geconstateerd dat het niet mogelijk leek om overeenstemming te bereiken over de inhoud van de Politie-FPU en dat het ernaar uitzag dat de FLO-regeling niet zou worden vervangen. De politievakorganisaties wensten deze conclusie niet te delen en gaven ter vergadering aan dat zij, nu hen was gebleken dat dit aan de onderhandelingstafel niet mogelijk was, alle hen ten dienste staande middelen zouden gebruiken om de Politie-FPU zoals omschreven in het Arbeidsvoorwaardenakkoord te realiseren.

Op 5 februari 1998 ontving ik een brief van de advocaat van de politievakorganisaties waarin de intentie kenbaar werd gemaakt om een kort geding tegen mij aan te spannen, tenzij ik alsnog bereid zou zijn het overleg te hervatten met als uitgangspunt een veel ruimer financieel kader. In mijn antwoord op deze brief, d.d. 11 februari 1998, heb ik aangegeven dat ik geen reden had om terug te komen op mijn constatering in de formele vergadering van 15 januari 1998. Ook gaf ik in de brief aan dat ik nog steeds bereid was om het overleg over de Politie-FPU voort te zetten op basis van alle in het Arbeidsvoorwaardenakkoord overeengekomen uitgangspunten, dus inclusief het uitgangspunt van kostenneutraliteit.

Op dit aanbod zijn de politievakorganisaties niet ingegaan: op 23 februari jl. ontving ik van de advocaat van de politievakorganisaties een dagvaarding met begeleidend schrijven waarin opgenomen de mededeling dat het kort geding op 5 maart a.s. behandeld zou worden. De eis die de politievakorganisaties in het kort geding stellen is dat ik mijn conclusie dat over de Politie-FPU geen overeenstemming kan worden bereikt binnen de financiele kaders moet intrekken. Gezien de inhoud van de dagvaarding komt dit materieel gezien neer op een eis het financieel kader aanzienlijk te verhogen.

Naar mijn oordeel heb ik alles wat in mijn vermogen ligt gedaan om, in de geest van het Arbeidsvoorwaardenakkoord, de Politie-FPU tot stand te brengen. Zodra de uitspraak in kort geding bekend is zal ik u terzake nader informeren.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven