25 605
Milieuprogramma 1998–2001

nr. 2
PROGRAMMA

INHOUDBlz.
   
LEESWIJZER4
   
HOOFDPUNTEN MILIEUPROGRAMMA5
   
DEEL I VOORTGANG EN ONTWIKKELINGEN MILIEUBELEID OP HOOFDLIJNEN9
   
1De hoofdlijnen van het milieubeleid11
2Internationaal milieubeleid30
3Kosten en financiering van het milieubeleid36
   
DEEL II DOELGROEPEN45
   
1Landbouw47
2Industrie en overige bedrijfstakken52
3Raffinaderijen56
4Energiesector59
5Consumenten en detailhandel62
6Verkeer en vervoer65
7Bouw70
8Afvalverwijderingsbedrijven73
9Drinkwaterbedrijven74
   
DEEL III THEMA'S77
   
1Klimaatverandering79
2Verzuring87
3Vermesting91
4Verspreiding94
5Verwijdering104
6Verstoring109
7Verdroging113
8Verspilling115
   
BIJLAGEN119
   
1Voortgang NMP-acties121
2Stand van zaken wet- en regelgeving126
   
AFKORTINGEN128

LEESWIJZER

Voor u ligt het Milieuprogramma 1998–2001. Dit nieuwe Milieuprogramma sluit aan op het voorgaande, dat zich richtte op de jaren 1997–2000. Het programma rapporteert over:

– de voortgang in de uitvoering van het milieubeleid in de periode september 1996 tot september 1997;

– de beleidsprogrammering voor de periode 1998–2001.Voor deze laatste periode, de nabije toekomst, worden ook de kosten van het milieubeleid in beeld gebracht.

Dit Milieuprogramma is het laatste in de planperiode van het tweede Nationale Milieubeleidsplan (1993). Daarom wordt ook teruggeblikt op de periode vanaf 1993: aan de hand van een aantal concrete producten en resultaten wordt geïllustreerd wat er onder meer bereikt is.

Verder worden indicatoren gepresenteerd ten aanzien van de doelgroepen van het milieubeleid en ten aanzien van de milieuthema's. Deze indicatoren geven weer hoe de milieudruk zich heeft ontwikkeld in de periode 1980–1996.

Het Milieuprogramma bestaat uit drie delen. Deel I beschrijft de voortgang en ontwikkelingen in het milieubeleid op hoofdlijnen. In het eerste hoofdstuk van dit deel komen de hoofdlijnen van het nationale milieubeleid aan de orde. Een aantal belangrijke resultaten uit de NMP2-periode wordt beschreven, evenals de beleidsinspanningen op die gebieden waarbij nog knelpunten bestaan bij het halen van de milieudoelen. De voortgang in de uitvoering van het milieubeleid wordt beschreven ten aanzien van onderwerpen als gebiedsgericht milieubeleid, samenwerking tussen Rijk en andere overheden, handhaving, instrumentarium en technologie. Ten slotte komen de nieuwe grote nota's op milieugebied aan de orde, zoals de nota Milieu en Economie en het NMP3.

Hoofdstuk 2 gaat in op het internationale milieubeleid. Ook hier wordt eerst een aantal resultaten uit de NMP2-periode weergegeven. Verder omvat het hoofdstuk een overzicht van de resultaten van het Nederlandse voorzitterschap van de EU. Daarnaast worden de belangrijkste internationale onderwerpen beschreven, waaronder ook de resultaten van de evaluatie van Agenda 21.

Hoofdstuk 3 geeft inzicht in de kosten van het milieubeleid.

De delen II en III geven een overzicht van de bereikte voortgang en het beleidsprogramma voor de periode 1998–2001 voor elk van de doelgroepen van het milieubeleid, en voor elk van de milieubeleidsthema's. In de inleiding van de afzonderlijke doelgroepen en milieuthema's worden telkens enkele resultaten uit de NMP2-periode beschreven. Daarnaast worden in de desbetreffende hoofdstukken de doelgroep- en thema-indicatoren gepresenteerd.

De bijlagen bevatten ten slotte een overzicht van de voortgang in de uitvoering van de NMP-acties en de stand van zaken op het gebied van wet- en regelgeving.

Voor het derde achtereenvolgende jaar heeft het RIVM, in samenhang met het Milieuprogramma, de Milieubalans uitgebracht. De Milieubalans beschrijft de ontwikkeling van de milieudruk, de milieukwaliteit en de effectiviteit van het milieubeleid in de periode 1980–1996. Hiermee is de Milieubalans complementair aan het Milieuprogramma, waarin wordt beschreven welk beleid wordt ingezet om de milieudruk te verminderen.

HOOFDPUNTEN MILIEUPROGRAMMA

Inleiding

Hieronder wordt kort een aantal belangrijke punten uit dit Milieuprogramma beschreven. Eerst wordt ingegaan op de huidige stand van de thema-indicatoren. Daarna komt een aantal actuele hoofdpunten uit het milieubeleid aan de orde.

Samenvatting thema-indicatoren

De in dit Milieuprogramma opgenomen indicatoren geven het volgende beeld van de voortgang van het milieubeleid:

kst-25605-2-1.gif

Het afgelopen jaar is de emissie van CO2, relevant voor de indicator voor klimaatverandering, bijna een half procent gestegen. Sinds 1980 is de Nederlandse emissie van CO2 met 14% toegenomen; de toename in de periode 1990–1996 bedraagt ongeveer 8%. Oorzaak hiervan is een per saldo stijgend energiegebruik. De lage energieprijzen spelen hierbij een belangrijke rol.

De emissie van verzurende stoffen is het afgelopen jaar met 4% afgenomen. Achterliggende oorzaken voor de daling zijn onder andere de uitbreiding van de verplichting voor het emissie-arm aanwenden van mest, en het aanscherpen van de emissienormen voor de uitstoot van SO2. De emissie van NOx, één van de verzurende stoffen, ligt echter nog ruim boven de tussendoelstelling voor 1994. De totale depositie van verzurende stoffen is sinds 1980 gedaald met 54%. Bijna de helft van deze stoffen is afkomstig van buitenlandse bronnen.

De vermesting is het afgelopen jaar afgenomen. Hiermee wordt de trend van de laatste jaren doorgezet. Sinds 1980 is de vermesting, door de vermindering van de emissie van fosfor, met 17% afgenomen. Achterliggende oorzaken zijn onder andere de afname van de productie van dierlijke mest, de verlaging van het P-gehalte in het veevoer en een toename van de mestexport.

De verspreiding van bestrijdingsmiddelen, prioritaire stoffen en radioactieve stoffen is het afgelopen jaar weer licht gedaald. Ten opzichte van 1985 heeft inmiddels een daling plaatsgevonden met 47%. Met name het gebruik van landbouwbestrijdingsmiddelen, vooral van grondontsmettingsmiddelen, is afgenomen.

De daling van de hoeveelheid vast afval die wordt gestort, heeft het afgelopen jaar sterk doorgezet. De toename van de verbrandingscapaciteit en het effectueren van de stortverboden zijn hiervan vooral de oorzaak.

De verstoring door zowel geluidoverlast als door stankoverlast is het afgelopen jaar afgenomen. Daarmee heeft de trend vanaf 1991 doorgezet. Deze daling is het gevolg van onder andere geluidisolatie van nieuwbouwwoningen en toepassing van stiller asfalt, en van maatregelen als het overdekken van mestsilo's en het injecteren van mest.

Hoofdpunten uit het milieubeleid

EU-voorzitterschap

Nederland was in de eerste helft van 1997 voorzitter van de Europese Unie. Wat betreft het internationale milieubeleid kijkt Nederland terug op een geslaagd voorzitterschap. Er is een gemeenschappelijk standpunt bereikt over twee richtlijnvoorstellen in het Auto-olieprogramma, namelijk over de emissies van personenauto's en over de kwaliteit van brandstoffen. Verder zijn resultaten geboekt voor de EU-Klimaatstrategie, met name een gezamenlijke EU-onderhandelingsinzet voor de aanscherping en concretisering van het mondiale Klimaatverdrag. Daarnaast zijn door Nederland succesvolle initiatieven genomen op het gebied van kwaliteit van EG-regelgeving en de vormgeving van het milieubeleid voor het midden- en kleinbedrijf.

Klimaatverandering

De problematiek rond de klimaatverandering heeft het laatste jaar veel aandacht gekregen. Dit heeft geresulteerd in het CO2-reductieplan, waarmee het kabinet maatregelen wil nemen ter vermindering van CO2-emissies ten behoeve van een extra aanzet tot een duurzame economische ontwikkeling.

Eind 1997 zal in Kyoto (Japan) worden gesproken over een mondiaal klimaatverdrag. De EU heeft tijdens de informele milieuraad (juni 1997) besloten dat haar inzet zal zijn te komen tot een reductie van 15% in 2010 en een reductie van ten minste 7,5% in 2005. Het Nederlandse aandeel binnen de EU-onderhandelingsinzet is een reductie van 10% in 2010.

Nota Milieu en Economie

In juni 1997 hebben de ministers van VROM, EZ, V&W en LNV en de staatssecretaris van Financiën de nota Milieu en Economie uitgebracht. De nota Milieu en Economie beoogt een perspectief te schetsen van een duurzame economische ontwikkeling. Tevens worden concrete acties en financiële prikkels beschreven die, voortbouwend op wat de afgelopen jaren al is bereikt, een duurzame economie dichterbij moeten brengen. Eén van de mogelijkheden hiervoor is het beïnvloeden van prijzen, zodat de kosten van milieubeslag daarin meer tot uitdrukking komen. In de belastingsfeer wordt een verlaging beoogd van directe belastingen op arbeid. Het kabinet wil in het kader van het NMP3 een standpunt bepalen over het samenstellen van een substantieel pakket maatregelen voor vergroening van het belastingstelsel op de middellange termijn.

Verkeer en vervoer

In de nota Voertuigtechniek en brandstoffen is het huidige en voorgenomen milieubeleid voor het wegverkeer opgenomen. Deze nota is begin 1997 door de Tweede Kamer goedgekeurd. De in de nota aangekondigde variabilisatie- en vergroeningsmaatregelen zijn per 1 juli 1997 ingegaan. Ook is in de nota aangekondigd dat de komende jaren een extra impuls wordt gegeven aan de introductie op de markt van kansrijke technieken, zoals hybride en ultrazuinige wegvoertuigen, schonere vrachtauto's en bussen op LPG/CNG.

Gebiedsgericht beleid

Het afgelopen jaar is veel aandacht gegeven aan de projecten in het kader van het gebiedsgericht beleid. De gebiedsgerichte benadering, waarbij verschillende problemen in een gebied tegelijkertijd en in samenhang met elkaar worden aangepakt, wordt gezien als een succesvolle, die in de NMP3-periode zijn vervolg zal krijgen.

DEEL I

VOORTGANG EN ONTWIKKELINGEN MILIEUBELEID OP HOOFDLIJNEN

1 DE HOOFDLIJNEN VAN HET MILIEUBELEID

1.1 Resultaten van het beleid uit het NMP2

In het NMP2 uit 1993 heeft de rijksoverheid geformuleerd welke doelen zij op de korte termijn en lange termijn wilde bereiken bij de verschillende milieuthema's. Daarnaast heeft het NMP2 twaalf zogeheten strategielijnen vastgelegd: deze strategielijnen zijn bedoeld om de uitvoering van het beleid in de breedte te versterken.

Milieudoelen

Wat zijn de resultaten van de NMP2-inspanningen? De doelstelling voor 2000 lijkt voor veel thema's haalbaar, gezien de vorderingen tot nu toe. Voor een aantal milieuthema's geldt dat de druk op het milieu in absolute zin is afgenomen, ondanks de groei van de economie (een ontwikkeling die bekend staat als ontkoppeling). Zo is de productie van CFK's en halonen, die de ozonlaag aantasten, beëindigd. Ook worden er minder bestrijdingsmiddelen en prioritaire stoffen verspreid, en wordt er veel minder afval gestort.

Er zijn echter ook zorgwekkende ontwikkelingen. Het meest in het oog springen de emissies van broeikasgassen (met name CO2), NOx, en mest en ammoniak. Hierop wordt verder ingegaan in paragraaf 1.2.

In deel III van dit Milieuprogramma worden de thema-indicatoren gepresenteerd, die per thema een beeld geven van de ontwikkeling in de milieudruk in relatie tot de doelstellingen.

De strategielijnen

Er is vier jaar gewerkt aan de uitvoering van het milieubeleid volgens de strategielijnen uit het NMP2. De strategielijnen zijn in het algemeen goed nagevolgd. Hieronder wordt ter illustratie een aantal resultaten van de verschillende strategielijnen genoemd. Er blijken ook knelpunten te bestaan bij het uitvoeren van de strategielijnen. In het NMP3 zal de rijksoverheid aangeven op welke wijze verder zal worden gewerkt aan de uitvoering van het milieubeleid.

Doelgroepenaanpak

De doelgroepenaanpak voor goed bereikbare doelgroepen is succesvol gebleken. Dankzij deze aanpak hebben overheid en doelgroepen afspraken gemaakt over milieu-emissies, product- en verpakkingseisen en energieverbruik.

De doelgroepenaanpak bij de moeilijk bereikbare doelgroepen is tot nu toe minder succesvol geweest. De Ministeries van VROM en EZ richten zich nu met het eind vorig jaar gestarte programma Schoner Produceren 2 specifiek op moeilijk bereikbare sectoren uit het midden- en kleinbedrijf. Het is de bedoeling dat ondernemers worden geprikkeld om maatregelen te nemen die een vermindering van de milieubelasting opleveren en daarbij bedrijfseconomisch interessant zijn.

Ook in Europees verband zijn afspraken gemaakt over het milieubeleid voor het midden- en kleinbedrijf.

Doelstellingen per doelgroep

De overheid heeft met de verschillende doelgroepen samen vastgelegd aan welke milieutaakstellingen de desbetreffende doelgroep moet voldoen, als bijdrage aan de nationale milieudoelstellingen. Concreet heeft dat geleid tot een groot aantal convenanten tussen overheid en doelgroepen, en tot verscheidene wettelijke regelingen.

Het kabinet bereidt inmiddels wetgeving voor die de grotere bedrijven verplicht milieujaarverslagen te maken, waarin zij hun milieubeleid uiteenzetten en de resultaten ervan presenteren. Meer over de convenanten en milieuverslaglegging staat beschreven in deel II van dit Milieuprogramma, bij de doelgroep Industrie.

Gebiedsgericht beleid

Er zijn vorderingen gemaakt in het vaststellen van milieudoelstellingen per gebied in onder andere de projecten Stad & Milieu en BEVER (Beleidsvernieuwing Bodemsanering) en in de aanpak van problemen in de ROM-gebieden (de Ruimtelijke Ordening en Milieugebieden). In deze projecten wordt onderzocht hoe de betrokken partijen een goede afweging kunnen maken tussen verschillende, soms met elkaar botsende doelstellingen op het gebied van milieu en ruimtelijke ordening in een bepaald gebied. Er zijn inmiddels bestuursovereenkomsten opgesteld voor 10 van de 11 ROM-gebieden en er is gestart met de uitvoering van de plannen van aanpak.

Verder is de Bijdrageregeling gebiedsgericht milieubeleid (BGM) in 1996 van start gegaan. De provincies hebben het gebiedsgericht beleid voortvarend opgepakt, en hebben nu voor het tweede jaar programma's opgesteld voor het benutten van de BGM-regeling. Meer over het gebiedsgericht milieubeleid staat beschreven in paragraaf 1.3.1.

Kennis beschikbaar maken

Er zijn veel voorzieningen tot stand gebracht waarmee het burgers en bedrijven wordt vergemakkelijkt om een bijdrage te leveren aan de milieutaakstellingen. Zo zijn er bijvoorbeeld innovatiecentra en bedrijfsmilieudiensten opgericht waar bedrijven praktische ondersteuning kunnen krijgen. Ook is de Milieukeur ingevoerd. Producten met deze aanduiding zijn milieuvriendelijker dan gemiddeld in de betreffende productgroep.

Het Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil) geeft sinds 1995 vergunningverleners informatie ten behoeve van het opstellen en actualiseren van vergunningen.

Verder heeft het Rijk via verschillende regelingen onderzoeksbudgetten en subsidies beschikbaar gesteld om de ontwikkeling en het gebruik van milieutechnologie te stimuleren. Over technologische ontwikkelingen staat meer beschreven in paragraaf 1.3.6.

Inzet van instrumentarium verbreden

Het bouwwerk van publiekrechtelijke instrumenten (wet- en regelgeving) en privaatrechtelijke instrumenten (convenanten en afspraken) is verder uitgebouwd en verfijnd. Met het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) is tegemoet gekomen aan de behoefte aan vereenvoudiging van wet- en regelgeving.

De inzet van financiële instrumenten is uitgebreid. In 1995 is de verwijderingsbijdrage voor auto's geïntroduceerd en zijn de afvalstoffenbelasting en de grondwaterbelasting in werking getreden. Per 1 januari 1996 is de regulerende energiebelasting ingegaan. Per 1 januari 1997 werd de belasting op uranium-235 ingevoerd. De VAMIL-regeling (vervroegde afschrijving milieu-investeringen) heeft het voor bedrijven aantrekkelijk gemaakt te investeren in techniek die een vermindering van emissies met zich meebrengt. Het groen beleggen heeft een hoge vlucht genomen.

Op het gebied van sociaal instrumentarium is een overzicht gereedgekomen van mogelijk in te zetten instrumenten. De komende periode zal hier, onder andere via experimenten, verder vorm aan worden gegeven. In paragraaf 1.3.5 wordt verder op de inzet van instrumenten ingegaan.

Externe integratie

De overheid integreert steeds vaker het milieubeleid in andere beleidsterreinen (de zogeheten externe integratie), zij het dat dit binnen de rijksoverheid vooral gebeurt als dit een wettelijke taak is. Een voorbeeld van externe integratie is Duurzaam Bouwen, waarbij milieu en volkshuisvesting worden geïntegreerd. Het Rijk heeft een Milieutoets ontwikkeld waarmee daartoe aangewezen voorgenomen wetgeving van de gehele rijksoverheid wordt getoetst op effecten voor het milieu.

De nota Milieu en Economie laat zien hoe de Ministeries van VROM, EZ, V&W en LNV en Financiën hun krachten kunnen bundelen op weg naar een duurzame economische ontwikkeling.

Effectiviteit handhaving

Er is veel aandacht geweest voor de versterking van de samenwerking tussen de verschillende instanties die zijn belast met de handhaving van milieuwetten en -regels. Er is een landelijke handhavingsstrucuur tot stand gebracht waarin op regionaal, provinciaal en landelijk niveau coördinatie plaatsvindt. De inspanningen lijken nu vruchten af te werpen, al zijn er ook punten van aandacht (zie verder paragraaf 1.3.4).

Monitoring en informatievoorziening

Sinds 1995 wordt jaarlijks door het RIVM de Milieubalans uitgebracht waarin de kwaliteit van het milieu wordt beschreven en waarin wordt aangegeven wat het resultaat is van het uitgevoerde milieubeleid.

De verschillende overheidslagen hebben in een interbestuurlijke visie op monitoring afspraken gemaakt over de uitgangspunten voor een gezamenlijk monitoringsstelsel, het proces waarlangs dit tot stand moet komen en de manier waarop dit proces wordt gecoördineerd.

1.2 Welke NMP2-doelen vragen extra inspanningen?

Zoals al geschetst in de vorige paragraaf is bij de meeste thema's een positieve ontwikkeling waar te nemen: de milieudruk is afgenomen, ondanks economische groei. Voor een aantal milieudoelen geldt dit echter niet: daar zorgt de economische groei nog steeds voor milieuproblemen. Meest in het oog springend zijn de thema's klimaatverandering (vooral CO2-emissie), verzuring (met name door de uitstoot van NOx) en vermesting (de emissie van stoffen in de landbouwsector). Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste beleidsinspanningen voor deze problemen; meer informatie over deze onderwerpen wordt gegeven bij de behandeling van genoemde thema's in deel III van dit Milieuprogramma.

Terugdringen van de CO2-emissie

Het afgelopen jaar heeft de problematiek rond klimaatverandering veel aandacht gekregen. Zo heeft de tijdelijke Tweede-Kamercommissie-Middelkoop gesprekken gevoerd met deskundigen om meer zicht te krijgen op de problematiek en op verschillende mogelijke oplossingen. Dit resulteerde erin dat de ernst van het probleem kamerbreed werd onderkend.

Het kabinet heeft zowel bij de begroting van 1997 als de begroting van 1998 750 miljoen gulden (in totaal 1,5 miljard gulden) beschikbaar gesteld voor maatregelen die erop gericht zijn de emissie van CO2 te verminderen. Naar aanleiding van de in 1997 beschikbaar gestelde middelen is het CO2-reductieplan opgesteld.

Met betrekking tot duurzame energie heeft het kabinet beleid geformuleerd in het Actieprogramma Duurzame Energie In Opmars. In dit actieprogramma zijn concrete maatregelen verwoord, die nodig zijn om de doelstellingen in het jaar 2000 en verder te realiseren.

Voor de Europese en mondiale aanpak van het CO2-probleem heeft de Europese Unie een gezamenlijke onderhandelingsinzet afgesproken voor de concrete uitwerking en aanscherping van het mondiale klimaatverdrag. In december 1997 zal hierover gesproken worden tijdens de derde Conference of the Parties in Kyoto.

Over CO2-beleid kunt u meer lezen in deel III, onder het thema klimaatverandering. Op het Nederlandse voorzitterschap van de EU wordt ingegaan in hoofdstuk 2 van deel I.

Terugdringen van de NOx-uitstoot

Begin 1997 heeft de Tweede Kamer de nota Voertuigtechniek en brandstoffen goedgekeurd. Hierin staan onder meer maatregelen die gericht zijn op het terugdringen van de NOx-uitstoot door het wegverkeer.

Er worden demonstratieprojecten voor NOx-arme vrachtauto's voorgesteld, en er is een regeling aangekondigd om te stimuleren dat vroegtijdig NOx-armere vrachtauto's worden aangeschaft. Daarnaast is aangekondigd dat er een actieplan zal worden opgezet om zo veel mogelijk bussen in Nederland op aardgas of LPG te laten rijden. Hierover wordt in de tweede helft van 1997 een convenant gesloten met het stads- en streekvervoer. Het kabinet heeft in april 1997 besloten om voor deze maatregelen de komende jaren 185 miljoen gulden beschikbaar te stellen.

Ook is voor de periode 1998–2006 in totaal 165 miljoen gulden extra uitgetrokken voor het versneld treffen van maatregelen om NOx-emissies bij grote industriële installaties te bestrijden. Medio 1997 is een overzicht aangeboden aan de Tweede Kamer van mogelijke aanvullende maatregelen ter bestrijding van NOx-emissies voor alle bronnen van NOx-emissies tezamen.

Beperking van de uitstoot van mest en ammoniak

De Tweede Kamer heeft, tijdens de behandeling van de Integrale Notitie Mest en Ammoniakbeleid in 1996, de doelen van het NMP2 bijgesteld. Bij nader onderzoek bleken deze NMP2-doelen voor 2000 sociaal-economisch en technisch niet haalbaar. Vervolgens is het mineralenaangiftesysteem in de wet vastgelegd met een traject van normen en heffingen tot 2010, waarin de normen stapsgewijs worden aangescherpt. In 2000 zal het tot dat moment bereikte beleidsresultaat worden geëvalueerd.

1.3 Voortgang in de uitvoering van het milieubeleid

Zoals hierboven al gesteld, heeft de rijksoverheid in het NMP2 aangegeven langs welke strategielijnen en met welke instrumenten ze haar milieudoelstellingen wil realiseren. Hieronder wordt gerapporteerd welke voortgang er is bereikt bij een aantal onderwerpen die erop gericht zijn, de uitvoering van het milieubeleid te verbeteren.

1.3.1 Integratie van ruimtelijke ordening en milieu

De beleidsterreinen ruimtelijke ordening en milieu worden meer en meer geïntegreerd. Deze integratie vindt onder meer zijn uitwerking in de nota Milieu en Ruimte, waarop nog wordt ingegaan in paragraaf 1.4. Hieronder worden enkele beleidsmaatregelen op dit punt genoemd.

De Bijdrageregeling gebiedsgericht milieubeleid

Bij het gebiedsgerichte milieubeleid werken de verschillende betrokken overheden samen met de doelgroepen aan de aanpak van (onder meer) milieuproblemen in hun onderlinge samenhang. Om dit beleid te stimuleren, is in 1996 de Bijdrageregeling gebiedsgericht milieubeleid (BGM) van start gegaan.

Het doel ervan is, activiteiten te stimuleren die erop gericht zijn om ofwel (versneld) de algemene milieukwaliteit ofwel een bijzondere milieukwaliteit in milieu-aandachtsgebieden te bereiken. Om onder de BGM te vallen, moeten de activiteiten zijn gebaseerd op een visie waarbij de verschillende milieucomponenten in samenhang met elkaar worden aangepakt.

Inmiddels is een jaar ervaring opgedaan met de BGM. Het is duidelijk dat de provincies het gebiedsgerichte beleid voortvarend oppakken. De provincies coördineren de inbreng van andere actoren zoals gemeenten, waterschappen en bedrijven. Dit resulteert in een uitvoeringsprogramma met een maatregelenpakket per gebied. Voor de uitvoering van het programma doen zij aanspraak op voor de BGM beschikbare gelden.

Overigens blijkt wel, dat de samenhang tussen milieuprojecten onderling nog beperkt is. Hetzelfde geldt voor de samenhang met projecten die worden uitgevoerd in het kader van bijvoorbeeld landbouw- of waterbeleid, en voor de samenhang met de visie die voor het gebied is ontwikkeld.

De BGM loopt tot 1999. Eind 1997 zal de werking van de BGM tussentijds worden geëvalueerd; daarbij zal worden bekeken of (en in welke vorm) de BGM verlengd wordt na 1999. Daarbij speelt ook het project Ontstapelen en Ontschotten een rol. Dit project, dat door de Ministeries van VROM en LNV gezamenlijk getrokken wordt, heeft als doel de gebiedsindelingen en financieringsstromen van verschillende regelingen voor het landelijk gebied van verschillende departementen beter op elkaar af te stemmen en/of te saneren. Dit komt voort uit een wens daartoe van de andere overheden. De ministers van VROM en LNV zullen hierover eind 1997 aan de Tweede Kamer berichten. Overigens is de BGM zelf een voorbeeld van ontschotting, want zij is ontstaan uit vier verschillende regelingen (namelijk ROM-beleid, milieubeschermingsgebieden, objectgericht ammoniakbeleid en gebiedsgericht verkeers- en vervoersbeleid).

ROM-gebieden

Een andere vorm van gebiedsgericht beleid is de aanpak die wordt gevolgd in de ROM-gebieden (Ruimtelijke Ordening- en Milieugebieden). In de periode 1991–1996 zijn voor 10 van de 11 ROM-gebieden bestuursovereenkomsten getekend en is vervolgens gestart met de uitvoering van de plannen van aanpak. Dit laatste betekent in bijvoorbeeld het Drentse Aa-gebied dat begonnen is met concrete uitvoeringsprojecten. In Brabant en Limburg is om tot daadwerkelijke uitvoering van het plan van aanpak te komen nog verdere planontwikkeling nodig. Naar verwachting wordt eind 1997 het laatste convenant, voor Zuidoost-Friesland, getekend. Voor dit gebied is een vernieuwende oplossing gekozen voor de aanpak van de ammoniakproblematiek. Hierbij staat het emissiebeleid centraal in plaats van het gebruikelijke depositiebeleid.

Overigens blijkt het ook in de uitvoeringsperiode van enkele ROM-projecten nodig dat het Rijk nauw betrokken blijft vanwege nationale belangen of aanpassing van het juridisch instrumentarium. Dat geldt bijvoorbeeld voor Rijnmond en het Groene Hart. Eind 1997 zullen de ervaringen met de plannen van aanpak voor ROM-gebieden worden geëvalueerd.

Project Stad & Milieu

Ook het project Stad & Milieu is bedoeld om bij te dragen aan gebiedsgericht beleid. Het is opgezet om oplossingen te vinden voor het probleem dat milieudoelstellingen en doelstellingen van ruimtelijke ordening elkaar kunnen tegenwerken, wanneer plannen worden gemaakt voor stedelijke ontwikkeling.

Het afgelopen jaar zijn de voorbereidingen getroffen voor experimenten met de Stad & Milieu-benadering. Het doel van de experimenten is meer inzicht te krijgen in de huidige mogelijkheden (en beperkingen) van een gebiedsgerichte benadering van ruimtelijke ordening en milieu in het stedelijk gebied. Omdat de experimenten kunnen leiden tot het besluit om van wet- en regelgeving af te wijken, is voor deze experimenten een afzonderlijk juridisch kader in voorbereiding, de Experimentenwet Stad & Milieu. De planning is om het wetsvoorstel in het najaar van 1997 aan de Tweede Kamer aan te bieden. De Experimentenwet Stad & Milieu zou dan begin 1998 in werking kunnen treden.

In december 1996 hebben 46 gemeenten in totaal 62 experimentvoorstellen ingediend. Alle voorstellen zijn erop gericht twee ogenschijnlijk tegengestelde doelen te combineren: de ruimte intensiever gebruiken en de leefkwaliteit in het stedelijk gebied verbeteren. Uit de voorstellen blijkt overigens dat vooral de milieukwaliteitseisen voor geluid en bodem een belemmering zouden kunnen betekenen voor de uitvoering van plannen. De gemeenten hebben behoefte aan experimenten met procedures van met name de Wet op de ruimtelijke ordening, de Wet geluidhinder en de Wet bodembescherming. De minister van VROM heeft in overeenstemming met het advies van de stuurgroep Stad & Milieu besloten 25 experimenten te selecteren.

De gemeenten waarvan de experimenten zijn geselecteerd, zijn in het voorjaar van 1997 gestart met de uitvoering ervan. Dit wordt intensief begeleid door het Ministerie van VROM via het projectbureau Stad & Milieu en de regionale VROM-inspecties. Het uiteindelijke doel is veel breder dan alleen de uitvoering van de experimenten zelf. Daarom zal het projectbureau zorgen voor uitwisseling van informatie tussen de experimenten en andere beleidsvernieuwingstrajecten bij VROM, zoals Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid (MIG) en Beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER), en voor de herijking van het beleid voor stadsvernieuwing in de toekomst.

1.3.2 Decentralisatie en centralisatie van beleid

Een streven uit het NMP2 is om het milieubeleid zo veel mogelijk neer te leggen bij het juiste bestuurlijke niveau. Dit betekent voor een aantal beleidsonderwerpen dat er gestreefd wordt naar decentralisatie van milieubeleid. Voor sommige beleidsonderwerpen kan dit echter ook resulteren in centralisatie. Dit laatste doet zich bijvoorbeeld voor in het afvalbeleid. Dit wordt beschreven bij het thema verwijdering. Hieronder worden enkele beleidsactiviteiten besproken waar andere overheden een actieve rol in spelen.

Resultaten Apeldoorn-conferentie

Hoe kunnen de verschillende overheidslagen komen tot een goede onderlinge afstemming bij het maken en uitvoeren van het milieubeleid? In december 1996 hebben Rijk en andere overheden over dit onderwerp een conferentie gehouden, de zogenoemde Apeldoorn-conferentie.

De betrokken partijen hebben, in aanvulling op eerder gemaakte afspraken, de volgende beginselen vastgesteld:

– de taken moeten worden gelegd bij het laagst mogelijke doelmatige schaalniveau;

– bij de afstemming tussen de overheden over onderwerpen van gemeenschappelijk belang staat het bereiken van inhoudelijke overeenstemming voorop;

– pas wanneer essentiële milieubelangen dreigen te worden geschaad, is het gebruik van formele correctiemogelijkheden aan de orde.

Over de uitwerking van deze beginselen wordt nog verder overlegd.

Verder willen de partijen de taakverdeling stroomlijnen die wordt gevolgd bij het verlenen van vergunningen aan inrichtingen. Zo zouden alleen de meer vervuilende bedrijven onder het gezag van de provincies moeten vallen; het lijkt mogelijk om de verantwoordelijkheid voor een flink aantal minder vervuilende bedrijven te decentraliseren naar het gemeentelijk niveau.

Project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid (MIG)

In specifieke beleidsterreinen wordt gewerkt aan decentralisatie van bevoegdheden. Een voorbeeld is het project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid. Primair is het doel om te komen tot een verbetering van de leefkwaliteit. Dit kan worden bereikt doordat gemeenten in dit project, uitgaande van een door het Rijk te stellen richtwaarde, zelf een keuze kunnen maken bij een gebiedsgerichte geluidnormstelling. Zo kunnen zij, rekening houdend met lokale belangen, zelf afwegingen maken bij het toepassen van de regels.

Bodemsaneringsbeleid: BEVER en IBO

In juni heeft het kabinet een standpunt vastgesteld over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid. Het kabinetsstandpunt is gebaseerd op de resultaten van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Bodemsanering (IBO), op de door de Evaluatiecommissie Wet milieubeheer uitgevoerde «Early-warning»-evaluatie van de saneringsregeling en op de door vertegenwoordigers van IPO, VNG en VROM uitgevoerde projecten in het kader van Beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER).

Voor wat betreft de verdeling van taken tussen overheden gaat het kabinetsstandpunt van het volgende uit:

– Taken moeten worden gelegd bij het laagst mogelijk doelmatige bestuurlijke schaalniveau. Welke dat is wordt bepaald door het milieuhygiënische schaalniveau waarop effecten optreden en door het schaalniveau waarop de problemen doelmatig kunnen worden opgelost. Door deze taakverdeling zal de betrokkenheid van de rijksoverheid bij individuele gevallen van bodemsanering verminderen en kunnen taken van de provincies naar individuele gemeenten worden gedelegeerd.

– Vervolgens moet het omgaan met aanwezige bodemverontreiniging onderdeel zijn van de dynamiek van de ruimtelijk-economische ontwikkeling en investeringsbeslissingen. Juist op het niveau van de andere overheden kunnen de mogelijkheden om met de aanwezigheid van bodemverontreiniging om te gaan in de planvorming en -uitvoering maximaal worden benut.

Beide elementen gaan uit van externe integratie, in zowel organisatorische en beleidsmatige zin.

Meer informatie over het kabinetsstandpunt wordt gegeven in deel III, onder het thema verspreiding, onderdeel bodem (paragraaf 4.2.2).

1.3.3 Het project Toekomst Lokaal Milieubeleid

Het project Toekomst Lokaal Milieubeleid is erop gericht, in kaart te brengen hoe het lokale milieubeleid loopt, welke ambities de gemeenten op milieugebied hebben en hoe het Rijk de gemeenten daarbij kan faciliteren. De naderende overheveling van de VOGM-gelden naar het gemeentefonds per 1 januari 1998 is één van de aanleidingen van dit project. In het najaar van 1996 heeft de minister van VROM, in samenwerking met de VNG, over dit onderwerp vijf discussiebijeenkomsten georganiseerd. Daaruit kwam naar voren dat de gemeenten een goede kwaliteit van de leefomgeving zien als een belangrijke bouwsteen voor duurzame ontwikkeling. Als het gaat om duurzame ontwikkeling, liggen de ambities van de gemeenten vooral op het gebied van duurzaam bouwen, verkeer en vervoer en duurzaam platteland.

Bij de aanbieding van het rapport over de eerste fase van het project aan de Tweede Kamer heeft de minister van VROM een aantal beleidsvoornemens geformuleerd. Een belangrijk onderwerp is de verhouding tussen enerzijds de beleidsvrijheid van de andere overheden en anderzijds de kaderstelling door de rijksoverheid. Daarom heeft de minister het voornemen om te onderzoeken of het gedachtegoed van de Stad & Milieu-benadering (beleidsvrijheid van lokale overheden, binnen kaders, en gekoppeld aan compensatie) ook in het niet-stedelijk gebied toegepast kan worden.

In het kader van de tweede fase van het project is in het voorjaar van 1997 een vervolgbijeenkomst gehouden. Daar hebben bestuurders van alle overheden, het bedrijfsleven en natuur- en milieu-organisaties gediscussieerd over hun toekomstige lokale rol en hun inzet voor duurzame ontwikkeling. Door de deelnemers werd onderkend dat leefbaarheid een basis is voor duurzame ontwikkeling, maar ook dat er een zekere spanning tussen deze twee begrippen kan zijn. Bij de lokale actoren is een grote behoefte aan verdere operationalisering van deze begrippen. Ze zien voor zichzelf wel een duidelijke rol weggelegd bij het realiseren van duurzame ontwikkeling.

In het NMP3 en de nota Milieu en Ruimte zal het kabinet aangeven welke rolverdeling het kabinet het meest gewenst vindt. Daarbij zal ook blijken in hoeverre de uitkomsten van het project er aanleiding toe geven, het rijksbeleid op het gebied van lokaal ruimtelijk en milieubeleid te herijken. In hoofdlijnen wordt dit project daarmee afgerond.

1.3.4 Handhaving van milieuwetten en -regels

Landelijke handhavingsstructuur

De handhaving van milieuwetten en -regels is verdeeld over verschillende overheidslagen en instanties. Om de handhaving toch efficiënt en effectief te laten verlopen, hebben de verschillende handhavingspartners samen een landelijke handhavingsstructuur opgezet.

Zoals eind 1996 is gebleken uit de Vierde inventarisatie landelijke handhavingsstructuur, opgesteld door de Landelijke Coördinatiecommissie Milieuwethandhaving (LCCM), loopt de implementatie van de gewenste structuur aan tegen de grens van wat onder de huidige omstandigheden maximaal mogelijk is. Er resteert echter nog een aantal knelpunten die bij ongewijzigd beleid niet tot een oplossing komen. In het kader van het NMP3 wordt daarom nagegaan welke mogelijkheden er zijn om handhaving verder te professionaliseren en de deelname aan de landelijke handhavingsstructuur een minder vrijblijvend karakter te geven. Via een verdergaande ontwikkeling van de samenwerking en de regie tussen handhavingspartners kan een bijdrage worden geleverd aan het streven naar een verbeterde uitvoeringspraktijk. Het rendement van hetgeen nu is bereikt, kan echter ook worden vergroot door het accent te verschuiven naar de inhoud van de samenwerking. Zo is het voornemen dat de regionale milieu-overleggen per (WGR-)regio meerjarige samenwerkingsplannen opstellen. Het Provinciale Milieu-overleg kan hierbij coördineren, en ondersteuning bieden bij de prioriteitsstelling. Verder zal de LCCM door middel van een Landelijk Informatiepunt bevorderen dat de regio's van elkaars ervaringen profiteren door de onderlinge communicatie te verbeteren.

In september 1997 komt het Zevende Voortgangsbericht Milieuwethandhaving uit, waarin verslag wordt gedaan van de inzet van alle betrokken instanties en de daarmee bereikte resultaten over de jaren 1995 en 1996.

Handhaven met effect

In maart 1997 verscheen het rapport Handhaven met effect. In dit onderzoek, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VROM, is nagegaan hoe de handhaving zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld en welke factoren bepalend zijn voor effectieve handhaving. Uit het onderzoek blijkt dat de regelgeving over het algemeen wel voldoende is, maar dat het schort aan de toepassing ervan in de praktijk. De onderzoekers achten het van essentieel belang dat gewerkt wordt met een gezamenlijke strategie op basis waarvan elk bestuursorgaan een op schrift gesteld handhavingsbeleid heeft. Samenwerking tussen gemeenten en andere handhavingspartners, bij voorkeur in de vorm van een milieudienst, wordt sterk aanbevolen. Een derde belangrijke aanbeveling is dat het noodzakelijk is om structurele informatievoorziening een plaats te geven binnen de samenwerking. Onder andere in het kader van het NMP3 zal worden aangegeven hoe de in het rapport genoemde knelpunten op het gebied van landelijke strategie-ontwikkeling, de organisatie van de handhaving en de informatie-uitwisseling, zullen worden aangepakt.

Inspectie Milieuhygiëne

De Inspectie Milieuhygiëne heeft in 1997 een methodiek ontwikkeld waarmee bedrijven kunnen worden geselecteerd die in principe veel mogelijkheden hebben om milieuregels te overtreden. In 1997 worden 10 van deze risicovolle bedrijven intensief gecontroleerd.

Het aantal zaken van de projectgroep Aanpak Zware Milieucriminaliteit, waarin de Inspectie deelneemt, is in de periode 1996–1997 sterk toegenomen. De opsporingstechniek van de projectgroep wordt steeds verbeterd, bijvoorbeeld door het verrichten van fenomeenonderzoek. Hierbij wordt onderzocht wat de gemeenschappelijke kenmerken zijn van milieucriminaliteit in een bepaalde bedrijfstak, zodat vervolgens gerichter kan worden gecontroleerd.

De Inspectie heeft, naast het reguliere toezicht, in de afgelopen periode een aantal specifieke toezichtsacties gehouden, zoals een toezichtsactie op de naleving van het Cadmiumbesluit. De controle richtte zich met name op zogenoemde risicobedrijven: bedrijven die speelgoed verkopen en bedrijven die producten importeren van buiten de EU. Met name import van pvc-producten uit het Verre Oosten blijkt problematisch. Verder zijn door de Inspectie belangrijke bijdragen geleverd aan internationale handhavingsprojecten in EU-verband.

Verder heeft de Inspectie Milieuhygiëne een onderzoek uitgevoerd naar het vrijkomen, behandelen en transporteren van verontreinigde grond. De conclusie uit het onderzoek luidt dat er in de keten van het omgaan met verontreinigde grond – vanaf bodemsanering tot eindverwerking – nog veel mogelijkheden bestaan voor onjuiste handelingen.

In 1997 liggen de prioriteiten van de Inspectie Milieuhygiëne onder andere bij de volgende onderwerpen:

– analyse van risicobedrijven in de afvalbranche (mede naar aanleiding van de TCR-affaire);

– de handhaving van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen;

– naleving van het Cadmiumbesluit;

– naleving van het stortverbod brandbaar afval.

De Inspectie Milieuhygiëne streeft er naar om per 1 januari 2000 te beschikken over een gecertificeerd kwaliteitszorgsysteem voor de uitvoering van haar toezichtstaken.

1.3.5 Instrumentarium en sturing

Vergroening van het Fiscale Stelsel

Er zijn op dit moment vijf belastingen op milieugrondslag, te weten de brandstoffenbelasting, de grondwaterbelasting, de afvalstoffenbelasting, de regulerende energiebelasting en de belasting op uranium-235.

Naast deze milieubelastingen zijn er drie fiscale stimuleringsregelingen op milieugebied: de VAMIL-regeling, de energie-investeringsaftrek en de regeling groen beleggen. Met de uitvoering van deze maatregelen is de vergroening van het fiscale stelsel reeds in gang gezet.

In juni 1997 werd door een interdepartementale werkgroep een evaluatierapport uitgebracht inzake de grondwaterbelasting en de afvalstoffenbelasting. Dit rapport is aan de Tweede Kamer aangeboden, waarbij werd aangekondigd dat op korte termijn een kabinetsstandpunt met betrekking tot dit rapport zal worden bepaald. Tevens werd in juni 1997 het eerste jaarlijkse rapport met betrekking tot de regulerende energiebelasting, dat door een interdepartementale werkgroep werd opgesteld, aan de Tweede Kamer toegezonden.

In 1995 heeft de staatssecretaris van Financiën de werkgroep Vergroening van het Fiscale Stelsel ingesteld. Deze werkgroep heeft in 1995 en 1996 twee rapportages uitgebracht. Door de werkgroep zijn onder meer een belasting op bestrijdingsmiddelen en op oppervlaktedelfstoffen onderscheiden als kansrijke opties voor verdere uitwerking. Daarnaast is de mogelijkheid van het invoeren van een heffing op de uitstoot van NOx onderzocht.

Andere voorstellen van de werkgroep hebben al geleid tot concrete maatregelen. Zo is een aantal voorstellen van de werkgroep op het terrein van de mobiliteit overgenomen in het belastingplan 1997. Voorts is een aantal voorstellen uitgewerkt in de nota Voertuigtechniek en brandstoffen. Deze voorstellen zijn vermeld in deel II, bij de doelgroep verkeer en vervoer (hoofdstuk 6). In de nota Milieu en Economie is voorts aangegeven dat het kabinet beoogt de milieubelastingen per 1 januari 1999 te indexeren aan de inflatie, om te voorkomen dat door de geldontwaarding een geleidelijke «ontgroening» van het fiscale stelsel optreedt.

De werkgroep zal een derde en laatste rapportage afronden in het najaar van 1997. Deze rapportage zal ingaan op de mogelijkheden voor verdere vergroening op de langere termijn en zal mede een rol kunnen spelen bij de aangekondigde notitie over het belastingstelsel voor de 21ste eeuw. In deze rapportage wordt onder meer onderzocht:

– energiebelastingen, belasting op grond (respectievelijk ruimte), vliegverkeer;

– verschuivingen naar het lage BTW-tarief of naar het normale tarief (bestrijdingsmiddelen, veevoer en kunstmest);

– manieren om de biologische landbouw fiscaal te stimuleren;

– wijzigen van de overdrachtsbelasting om woon-werkverkeer terug te dringen;

– emissieheffingen, productheffingen, verdere uitbreiding van de VAMIL-regeling.

Naar aanleiding van de rapportages van de werkgroep zal in het kader van het NMP3 een kabinetsstandpunt worden bepaald over de aanbevelingen van de werkgroep, met het oog op het samenstellen van een substantieel fiscaal vergroeningspakket voor de middellange termijn. De verkenning van het belastingstelsel voor de 21ste eeuw zal daarbij worden betrokken.

Als uitvloeisel van de Derde Energienota zullen fiscale maatregelen worden voorgesteld ter ondersteuning van het energiebeleid, te financieren uit de meeropbrengsten van de Vennootschapsbelasting als gevolg van de Vpb-plicht voor energiebedrijven met ingang van 1 januari 1998 (zie deel II hoofdstuk 4). Het kabinet heeft besloten om in relatie tot de nota Milieu en Economie extra middelen ter beschikking te stellen voor fiscale stimulering van milieu en groen. In de belastingvoorstellen voor 1998 zijn hiertoe onder meer de volgende maatregelen opgenomen:

– uitbreiding van de VAMIL-lijst met milieuvriendelijke productieprocessen en groenlabelkassen;

– verruiming van de energie-investeringsaftrek;

– verruiming van de groene beleggingsfaciliteit naar de Nederlandse Antillen en Aruba en een aantal andere landen;

– maatregelen ter vermindering van het autogebruik en het bevorderen van zuinige auto's;

– tijdelijke accijnsvrijstelling voor bio-ethanol;

– wijziging van milieubelastingen waaronder een verhoging van het tarief van de afvalstoffenbelasting voor brandbare afvalstoffen.

De maatregelen hebben een omvang van 45 miljoen gulden in 1998, geleidelijk oplopend tot structureel 130 miljoen gulden per jaar.

Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit

In het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) herziet de overheid in de periode 1997–1999 de meeste algemene maatregelen van bestuur die gegeven zijn op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer. Dat betekent dat minder bedrijven een milieuvergunning hoeven aan te vragen: zij vallen onder algemene regels en worden dus vergunningvrij gemaakt. Het doel van deze operatie is onnodige rompslomp bij de overheden en de bedrijven te voorkomen.

Er wordt nog onderzocht of aan het bevoegd gezag zelf de mogelijkheid kan worden geboden om binnen zekere (wettelijke) kaders zelf te bepalen welke veranderingen wel en niet met een melding kunnen worden afgedaan, in plaats van met een vergunningaanvraag. Meer informatie over de voortgang van het project MDW wordt gegeven in deel II, bij de doelgroep landbouw en de doelgroep industrie.

Sociaal instrumentarium

Eind 1996 is het rapport Bijdragen van sociaal instrumentarium aan gedragsverandering verschenen. Het rapport geeft inzicht in de mogelijkheden en onmogelijkheden van die instrumenten die zich richten op gedragsverandering door middel van overreding, overleg of het aanbieden van voorzieningen. Mits ze goed ingezet worden, kunnen deze instrumenten een effectieve aanvulling op het bestaand instrumentarium vormen.

De inzichten uit het rapport zullen terugkomen in het NMP3. Ook zal samen met de andere overheden en de maatschappelijke organisaties worden nagedacht over de toepassing van het sociaal instrumentarium.

Sturing

In het NMP2 is de term «zelfregulering binnen kaders» geïntroduceerd. Hiermee wordt bedoeld dat de overheid kaders vaststelt in de vorm van themadoelstellingen; zij vertaalt deze in overleg met de doelgroepen in taakstellingen per doelgroep. Vervolgens is de wijze waarop de taakstellingen worden gerealiseerd, de verantwoordelijkheid van de doelgroepen zelf. Deze aanpak is in veel gevallen succesvol gebleken. Voorbeelden hiervan zijn de doelgroepenaanpak en het gebiedsgerichte beleid.

Verschillende ontwikkelingen zorgen ervoor dat het denken over de wijze van sturing nog steeds verschuift. Voorbeelden zijn:

– de mondigheid van burgers en bedrijven wordt groter;

– het belang om het beleid af te stemmen met andere beleidsterreinen neemt toe;

– om de themadoelstellingen te realiseren komen soms maatregelen in beeld die hogere kosten met zich mee brengen of vragen om wijzigingen in de economische structuur of consumptie en productiepatronen.

Daarom is er een tendens om belanghebbende partijen meer te betrekken in de eerste fasen van beleidsontwikkeling, waaronder doelformulering. Het NMP3 zal nader ingaan op de mogelijk te hanteren sturingsbenaderingen in het milieubeleid.

1.3.6 Milieu en technologie

Door toename van de welvaart en de bevolkingsomvang dreigt nog steeds de milieubelasting verder te stijgen. Eén manier om deze trend te doorbreken is de milieu-efficiëntie van producten en processen te verbeteren. Technologische ontwikkeling biedt volop kansen om dit doel te realiseren.

Deze onderzoeksresultaten komen naar voren uit de Milieugerichte Technologieverkenning die onlangs door TNO/CPB werd afgerond. De verkenning richt zich op de langere termijn, en op radicale vernieuwingen van processen, producten en activiteiten.

De verkenning maakt onderscheid tussen twee sporen voor technologiebeleid:

– door optimalisatie van de huidige technologische systemen kan aanzienlijk worden bespaard op energie- en materiaalgebruik. Verder kan een substantiële reductie in emissies en afval worden bereikt;

– door het ontwerp van de huidige technologische systemen ingrijpend te veranderen of door nieuwe systemen te ontwikkelen kunnen grote efficiëntieverbeteringen worden behaald.

Uit de technologieverkenning komt echter naar voren dat technologische ontwikkeling geen garantie is voor ontkoppeling tussen economische groei en milieubelasting. Nieuwe technologie kan ook tot nieuwe vormen van milieubelasting leiden.

Een technologiebeleid vanuit het perspectief van duurzame ontwikkeling zou de kansen die de twee sporen bieden, moeten versterken en de bedreigingen moeten afwentelen. Een dergelijk beleid zal echter alleen succes hebben als het wordt ontwikkeld in samenhang met economische en institutionele veranderingsprocessen. Om deze reden is ervoor gekozen technologie als een belangrijk beleidsonderdeel te integreren in de nota Milieu en Economie en in het NMP3. In de nota Milieu en Economie wordt onder meer de oprichting van een first mover-faciliteit aangekondigd. Deze faciliteit heeft als doel projecten met een meer dan normaal technisch risico financieel haalbaar te maken. Het programma Duurzame Technologische Ontwikkeling wordt voortgezet om, samen met het bedrijfsleven, voor een aantal productie-consumptie-patronen de mogelijkheden voor technologische doorbraken te identificeren.

Als uitwerking van de nota Kennis in beweging uit 1995 hebben de Ministeries van EZ en OCenW gezamenlijk het programma Economie, Ecologie en Technologie (EET) opgezet. EET wil door middel van technologische doorbraken het spanningsveld overbruggen dat kan ontstaan tussen economische groei en ecologische duurzaamheid. In de nota Milieu en Economie heeft het kabinet aangekondigd het programma EET te intensiveren en te verbreden door de financiële mogelijkheden van EET te vergroten. De uitvoering van het programma EET wordt vanaf heden door de Ministeries van EZ, OCenW en VROM gezamenlijk vorm gegeven.

Projecten die in het kader van EET worden ondersteund, moeten zijn gericht op het realiseren van doorbraken die op een termijn van 5 tot 20 jaar leiden tot daadwerkelijke ecologische en economische resultaten, waarbij het zwaartepunt ligt op een termijn van 5 tot 10 jaar. Via verkenningen wordt in kaart gebracht welke thema's mogelijk kunnen worden toegevoegd. Het is daarnaast nodig dat de ontwikkeling van doorbraaktechnologiëen in de kiemfase voor ondersteuning in aanmerking komen. Daarmee wordt het bestaande gat tussen het programma Duurzame Technologie Ontwikkeling (DTO) (technologische idee, lange termijn horizon van 50 jaar) en het huidige EET (doorbraaktechnologie, horizon 10 jaar) gedicht. Een faciliteit gericht op de ontwikkeling van technologie in de kiemfase zal onderdeel zijn van EET.

In 1996 zijn voor EET meer dan 100 projectideeën ingediend waaruit er uiteindelijk 13 zijn geselecteerd bij een totaalbudget van 50 miljoen gulden. Voorbeelden van projecten die nu worden uitgevoerd zijn een project om te komen tot een heel nieuwe keuken, en een project om te komen tot het sluiten van de waterkringloop in een papierfabriek. In 1997 is voor de eerste tenderperiode, waarvan de kwalificatieronde inmiddels is gesloten, een bedrag van 40 miljoen gulden beschikbaar.

1.3.7 Actuele ontwikkelingen in de uitbreiding van infrastructuur

Grote (infrastructurele) projecten hebben potentieel een groot effect op het milieu. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft in 1995 in het WRR-advies «Grote Projecten» geadviseerd om tot planvorming en uiteindelijk besluitvorming over grote (infrastructurele) projecten te komen via een open planproces. Dit houdt in dat de nut en noodzaak van een project aan de orde worden gesteld, voorafgaand aan de planvorming en de formele procedures die daarop kunnen volgen. Burgers, deskundigen, bestuurders en belangengroepen worden actief betrokken in dit open planproces. De afgelopen tijd is in zo'n open planproces nagedacht over de toekomst van de luchtvaart, en over het ruimtetekort in de Rotterdamse haven.

Het project Toekomstige Nederlandse Luchtvaart Infrastructuur

Het project Toekomstige Nederlandse Luchtvaart Infrastructuur (TNLI) wordt gezamenlijk uitgevoerd door de Ministeries van V&W, VROM en EZ. Centrale vraagstelling in dit project is of Nederland ruimte wil en kan bieden aan een verdere groei van de luchtvaart. Daarbij gaat het met name om de vraag, of deze groei samen kan gaan met een verbetering van de milieukwaliteit.

In februari 1997 heeft het kabinet de Perspectievennota gepubliceerd, een document bedoeld als aanzet voor een dialoog over dit onderwerp. In de Perspectievennota is vastgesteld dat het zowel voor- als nadelen met zich meebrengt, wanneer de groeikansen van de luchtvaart worden benut.

De milieubelasting die de luchtvaart veroorzaakt, ligt op verschillende niveaus. Op wereldniveau gaat het om een toename van emissie van schadelijke stoffen, waaronder CO2. Op lokaal niveau gaat het om geluid, externe veiligheid, lokale luchtverontreiniging en stank. Deze problemen worden niet alleen veroorzaakt door de luchtvaart zelf, maar ook door de extra mobiliteit bij de aan- en afvoer van passagiers en vracht.

Het kabinet heeft ervoor gekozen om een dialoog met de samenleving aan te gaan over nut en noodzaak van verdere groei van de luchtvaart.

Deze dialoog is gevoerd in een periode van vier maanden (van april 1997 tot juli 1997). Aan het zogenaamde kernproces van de dialoog hebben vertegenwoordigers van circa 100 organisaties uit het bedrijfsleven, de milieubeweging en de overheid deelgenomen. Het resultaat is een palet van sterk uiteenlopende opinies. Niettemin is uit de dialoog een vrij helder beeld naar voren gekomen van de dilemma's die een rol spelen bij eventuele groei van de luchtvaart.

De resultaten van de dialoog en van nadere onderzoeken, die parallel aan de dialoog worden uitgevoerd, zullen worden betrokken bij de nadere standpuntbepaling van het kabinet in een Integrale Beleidsvisie, die eind 1997 zal verschijnen. In deze visie zal in ieder geval het kabinetsstandpunt worden vastgelegd over de vraag, of Nederland de groei van de luchtvaart moet accommoderen.

Uitgangspunt van het kabinet is dat het uiteindelijke besluit positief moet uitvallen voor én het milieu én economische groei. Het kabinet zal bij zijn besluit nadrukkelijk vasthouden aan de grenzen die in de Planologische Kernbeslissing Schiphol en Omgeving zijn vastgesteld ten aanzien van milieu en veiligheid.

Ook over infrastructuur voor de kleine luchtvaart na het jaar 2000 vindt een dialoog plaats. Ook dit zal uitmonden in een integrale beleidsvisie.

Verkenning Ruimtetekort Mainport Rotterdam

In april 1996 heeft het kabinet een nationale verkenning gestart ten behoeve van de besluitvorming over de Tweede Maasvlakte. De verkenning vindt plaats conform het voorlopige kabinetsstandpunt over het WRR-advies «Grote Projecten». Parallel aan deze dialoog worden onderzoeken uitgevoerd.

Het doel van de Verkenning Ruimtetekort Mainport Rotterdam (VERM) was vast te stellen wat de aard, omvang en urgentie is van het ruimtetekort in de mainport Rotterdam (de zogeheten «nut- en noodzaakdiscussie»). Daarnaast is onderzocht welke kansen het oplevert voor de economie en de leefomgeving als dit ruimtetekort wordt opgelost, en welke oplossingsrichtingen dan in aanmerking komen. Uitgangspunt van VERM, zoals in de Aanvangsbeslissing is vermeld, is het versterken van de mainport én het verbeteren van het woon- en leefmilieu.

In de verkenning is het begrip «mainport» breed gedefinieerd, namelijk als een gebied dat meer omvat dan alleen de Rotterdamse haven zelf. Daarom is niet alleen de Rijnmond (onder andere de Tweede Maasvlakte) in de verkenning betrokken, maar zijn ook de gebieden Vlissingen/Terneuzen, Amsterdam Noordzeekanaalgebied, Moerdijk, Delfzijl/Eemshaven, de droge inlandterminals en de zogenaamde tweedelijns transportknooppunten Arnhem/Nijmegen en Venlo meegenomen.

Uit de VERM blijkt dat de aard van het tekort op korte termijn ruimte betreft voor met name de sector chemie en op de langere termijn voor de sectoren containers en distributie. De omvang ervan is echter niet eenduidig te bepalen, dit is onder andere afhankelijk van het gehanteerde groeiscenario.

Op 11 juli 1997 heeft het kabinet besloten de voorbereiding van een Planologische Kernbeslissing (PKB) en het opstellen van een milieu-effectrapport (MER) op te starten. De PKB/MER-procedure zal zich richten op een landaanwinning van ongeveer 1000 hectare netto aaneengesloten haven- en industrieterrein met een eigen zeehaventoegang én hoe uitwerking gegeven kan worden aan de binnen ROM-Rijnmond afgesproken 750 hectare natuur- en recreatiegebied. In de PKB zal voor zowel nieuw als bestaand havengebied nadere uitwerking worden gegeven aan zuinig ruimtegebruik, duurzame herstructurering, intensivering van het ruimtegebruik, vermindering van de overlast door mobiliteit en industrie, industriële ecologie, energiebesparing en duurzame energievoorziening.

In de PKB-procedure zullen verschillende varianten worden ontwikkeld, waaronder een nul-variant (te definiëren als «inbreiden» in Rotterdam en benutten van de thans bestaande en voorziene mogelijkheden in Zuidwest-Nederland), en een meest milieuvriendelijk alternatief.

1.4 Nota's voor de periode na het NMP2

Hieronder worden de nota's geïnventariseerd die de beleidsvisies verwoorden voor de periode na het tweede Nationaal Milieubeleidsplan, en waarin de plannen voor de toekomst worden gemaakt. Ingegaan wordt op de nota Milieu en Economie, het NMP3, de Vierde Nota Waterhuishouding, de actualisatie van de VINEX (de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra) en de nota Milieu en Ruimte.

Nota Milieu en Economie

In juni 1997 hebben de ministers van VROM, EZ, V&W en LNV en de staatssecretaris van Financiën de nota Milieu en Economie uitgebracht. Deze nota is uitgebracht naar aanleiding van het streven dat het kabinet in het Regeerakkoord heeft geformuleerd: «De eis van duurzaamheid verandert het begrip economische groei. Het uitputten van de leefomgeving moet steeds meer plaatsmaken voor putten uit vindingrijkheid en creativiteit. Economie en ecologie moeten samengaan. De uitvoering van de hoofdlijnen van het NMP2 staat daarbij voorop.»

De nota Milieu en Economie beoogt een perspectief te schetsen van een duurzame economische ontwikkeling. Tevens worden concrete acties en financiële prikkels beschreven die, voortbouwend op wat de afgelopen jaren al is bereikt, het beoogde doel van een duurzame economie dichterbij moeten brengen.

De nota onderzoekt de spanning op het grensvlak tussen economische groei en de belasting van het milieu voor drie maatschappelijke velden: industrie en diensten; landbouw en natuur; verkeer, vervoer en infrastructuur. Er is gezocht naar wegen om deze spanning te doorbreken, door aandachtsgebieden te verkennen als markt en consument, duurzaam ondernemen, kennis en technologie, en ruimte en infrastructuur. Dit onderzoek heeft geresulteerd in 30 zogeheten perspectieven. Een voorbeeld van een perspectief is dat goederentransport in de toekomst, in plaats van over de weg, per buisstelstel zou kunnen plaatsvinden. Aan de perspectieven zijn concrete acties gekoppeld bedoeld om het perspectief dichterbij te brengen.

Het kabinet kiest ervoor om zo veel mogelijk aan te sluiten bij de eigen dynamiek van bestaande maatschappelijke processen gericht op de verandering van de aard van de economische groei. Op tal van terreinen en bij tal van actoren wordt al serieus werk gemaakt van de synergie tussen milieu en economie. Bedrijven hebben veel bereikt in het schoner maken van productieprocessen en het fabriceren van producten met een lagere milieubelasting. Het kabinet erkent de waarde van deze initiatieven van onderaf en wil daarop voortbouwen.

In de nota onderkent het kabinet echter ook, dat het economisch gedrag van deze actoren plaatsvindt in een context die de overheid zelf bepaalt. De overheid zelf is immers verantwoordelijk voor regelgeving en voor fiscale aspecten; zij heeft invloed op onder meer het publieke aanbod van kennis en investeringen in steden, natuur en infrastructuur. Daarom moet de overheid deze context aanpassen: zij moet het mogelijk en aantrekkelijk maken voor actoren om zich duurzaam te gedragen. De prijzen bijvoorbeeld moeten het mogelijk maken dat milieuvriendelijk geproduceerde consumptiegoederen aantrekkelijker worden, en daardoor een groter marktaandeel verwerven. Hier gaat het onder meer om het, waar mogelijk, verlagen van het BTW-tarief op milieusparende producten en diensten. Daarnaast zal de overheid haar rol als marktpartij gaan gebruiken om het aanbod van milieusparende producten en diensten te stimuleren door haar aanschaffingenbeleid daarop te richten. Ook moet bijvoorbeeld het aanbod van openbaar vervoer zo goed zijn, dat burgers worden gestimuleerd om vaker hun auto te laten staan. Deelauto's en ketenmobiliteit bieden hier ook mogelijkheden.

In de nota komt daarom aan de orde op welke gebieden het overheidsbeleid wordt geïntensiveerd:

– stimulansen om initiatieven van burgers en bedrijven te ondersteunen;

– technologiebeleid dat zich richt op vergroting en benutting van het technologisch potentieel dat nodig is voor ontkoppeling van economische groei en milieudruk (zie ook paragraaf 1.3.6, Milieu en technologie);

– het beïnvloeden van prijzen, zodat de kosten van milieubeslag daarin meer tot uitdrukking komen. In de belastingsfeer wordt een verlaging beoogd van directe belastingen op arbeid. Het kabinet wil in het kader van het NMP3 een kabinetsstandpunt bepalen over het samenstellen van een substantieel vergroeningspakket voor de middellange termijn;

– investeringen in de infrastructuur die nodig is voor een duurzame economische ontwikkeling. Conventionele fysieke infrastructuur en de inpassing daarvan blijven belangrijk. Maar er zijn accentverschuivingen nodig, bijvoorbeeld het realiseren van voorzieningen om de capaciteit van de huidige infrastructuur te vergroten en om multimodaal vervoer meer kansen te geven. De verschuivingen gaan ook in de richting van infrastructuur voor informatie- en communicatietechnologie, kennisinfrastructuur, nieuwe vervoerssystemen (people movers en light rail), ondergrondse infrastructuur (buisleidingen, ondergronds logistiek systeem) en het milieu zélf als infrastructuur (bijvoorbeeld voor transport over water; voor koude- en warmteopslag).

De gewenste veranderingen moeten voor een groot deel in de economische sectoren zelf tot stand komen. In overleg met het bedrijfsleven zijn een aantal zogenoemde boegbeelden geselecteerd. Dit zijn tot de verbeelding sprekende projecten in verschillende sectoren die de functies van voorbeeld, inspiratiebron en katalysator in de sectoren kunnen vervullen. Bovendien zullen de boegbeelden zelf een aanzienlijke bijdrage leveren aan het verhogen van de milieu-efficiency. Voor de boegbeelden en acties uit de nota Milieu en Economie heeft het kabinet 250 miljoen gulden beschikbaar gesteld voor de periode 1998–2003.

In lijn met het principe van externe integratie, zullen de betrokken departementen jaarlijks bij de presentatie van de begroting rapporteren over de voortgang van de acties uit de nota Milieu en Economie en over nieuwe initiatieven. In het Milieuprogramma wordt jaarlijks een samenhangend overzicht van de voortgang gepresenteerd.

Derde Nationaal Milieubeleidsplan

Eind 1997 verschijnt het derde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP3). Het NMP3 beschrijft voor de komende planperiode (4–8 jaar) de aanpak en relevante maatregelen uit het milieubeleid. Het NMP3 is daarbij in principe dekkend voor het gehele milieubeleid, en bouwt voort op de aanpak van het NMP1 en 2. Deze aanpak is gestructureerd langs de lijnen van de milieuthema's (bijvoorbeeld klimaatverandering, verspreiding), doelgroepen (bijvoorbeeld bouw, industrie) en gebiedsgericht beleid. Kwantitatieve normen en doelen vormen een belangrijk richtsnoer in het milieubeleid.

Uitgangspunt voor het NMP3 is dat het milieubeleid alleen zal worden gewijzigd indien daar een evidente reden voor is. Voorts is onder andere afgesproken dat het NMP3 wervend en realistisch van karakter zal zijn, en dat het NMP3 zal bijdragen aan (delen van) de kabinetsmissie voor de ruimtelijk-economische structuur van Nederland. Het streven naar (absolute) ontkoppeling van economie en milieudruk is één van de elementen van deze missie.

Centraal in het NMP3 staat de gedachte dat het milieubeleid geen statisch gegeven is, maar dat het beleid in ontwikkeling is, in een proces van continue verbetering. Dit betekent ook dat de voornemens in het NMP3 voortvloeien uit de voortgang die is geboekt, uit milieuknelpunten die blijven en uit algemene en milieubeleidspecifieke maatschappelijke en bestuurlijke ontwikkelingen. Uitgangspunt hierbij is dat er goede vooruitgang is geboekt. Dit betekent ook dat het einde van de saneringsfase van het milieubeleid, waarbij de nadruk ligt op het saneren van ongewenste milieu-effecten, voor onderdelen van het beleid in zicht komt.

Tijdens de komende 4 tot 8 jaar, zal er ondanks de successen nog gewerkt moeten worden aan die beleidsvelden waar de doelstellingen niet worden gerealiseerd. Het NMP3 zal zich daarom met name richten op: klimaatverandering (CO2 en energie), verzuring (NOx en NH3), vermesting (P en N), bodemsanering, verdroging, verstoring (geluid) en biodiversiteit.

De aard van deze milieuproblemen is anders dan die van de problemen waarbij grotere successen zijn geboekt. Belangrijke elementen daarbij zijn: het diffuser worden van de problematiek, de toenemende complexiteit en vervlechting met maatschappelijke functies (bijvoorbeeld mobiliteit, voeding en energievoorziening), de afstand (geografisch en temporeel) tot de burger, en de beschikbaarheid van alternatieven. Consequentie van deze andere aard van de problematiek is dat de aanpak (instrumenteninzet en wijze van sturing) deels anders is. Dit betekent dat er meer dan in de voorgaande planperiode aandacht zal zijn voor:

– het financieel en fiscaal instrumentarium;

– integraal gebiedsgericht beleid, waarbij problemen (bijvoorbeeld vermesting, verdroging, verzuring) als één geheel per regio aangepakt worden, passend bij de ecologische, economische en sociale situatie van die regio;

– meer flexibiliteit, uitbreiding van de convenantenaanpak en zoeken naar uitruilmogelijkheden en nieuwe instrumenten (bijvoorbeeld benchmarking);

– meer eigen verantwoordelijkheid voor andere overheden, bedrijven en burgers, ook als het om handhaving gaat.

Daarnaast zal de komende planperiode de externe integratie van het milieubeleid in andere beleidsterreinen (bijvoorbeeld ruimtelijke ordening, verkeer, landbouw) verder worden versterkt.

Voor de langere termijn zal in het NMP3 met name aandacht worden gevraagd voor de dreigende herkoppeling van economische groei en milieudruk. Daarnaast is een toenemende nadruk op continue verbetering van de milieu-efficiency van belang. Hierbij speelt ook de omslag van einddoelen (emissiereductiepercentages) naar ontwikkelingsdoelen (bijvoorbeeld efficiency-doelen) en van een saneringsfase van het milieubeleid naar een beheers- en ontwikkelingsfase een rol.

Vierde Nota Waterhuishouding

De Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) beschrijft strategische keuzes voor het realiseren van de doelen van het waterkwantiteitsbeleid en het waterkwaliteitsbeleid, mede in samenhang met het beleid voor milieu, ruimtelijke ordening, natuur en landbouw. De NW4 is hierdoor inhoudelijk verbonden met het NMP3. In september 1997 is het beleidsvoornemen NW4 uitgebracht; in maart 1998 zal de Regeringsbeslissing NW4 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.

In de voorbereiding van het NW4 is gebleken dat de doelstellingen uit het NW3 overeind kunnen blijven, maar dat de weg daarheen in een aantal gevallen aanpassing behoeft. Uit de Watersysteem- en Milieuverkenningen komt namelijk naar voren dat een aantal doelen van het NW3 met het ingezette beleid niet wordt gehaald. Zo zal de uitvoering van de aanpak van diffuse bronnen, vervuilde waterbodems en verdroging moeten worden versterkt. Daarnaast wordt gezocht naar verdieping van het waterbeleid door oog te hebben voor nieuwe aandachtsgebieden. Met name geldt dit voor de mogelijke gevolgen van klimaatverandering en bodemdaling.

Aan de hoofddoelstelling voor het waterbeleid is het begrip veerkracht toegevoegd. Er wordt gestreefd naar gezonde en veerkrachtige watersystemen: dat betekent dat het zelfregulerend vermogen van watersystemen moet worden vergroot door zo veel mogelijk natuurlijke processen toe te laten. Hier is een parallel te trekken met het milieubeleid, waar eveneens naast technische oplossingen in toenemende mate andersgerichte oplossingen aandacht krijgen.

Actualisering Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX)

In december 1996 heeft de regering het ontwerp van de Partiële Herziening van de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid (deel 1 van de PKB) naar de Tweede Kamer gestuurd. De Herziening werkt het nationale verstedelijkingsbeleid uit voor de periode 2005–2010, en vormt hiermee de actualisering van de VINEX.

De hoofdlijnen van het huidige verstedelijkingsbeleid zijn ongewijzigd gebleven. De regering handhaaft het basisdoel dat «de diversiteit, samenhang en duurzaamheid van het fysieke milieu zo goed mogelijk worden gewaarborgd». Door een samenhangend beleid te voeren, kan de ruimtelijke kwaliteit (de toekomst-, gebruiks- en belevingswaarde) worden behouden en verhoogd. Het beleid blijft gericht op bundeling: nieuwe woon-, werk- en recreatiegebieden en verzorgingselementen worden gelokaliseerd in of zo dicht mogelijk bij grote en middelgrote stadsgewesten. Het doel daarvan is onder andere de mobiliteitsgroei te beperken, de bereikbaarheid met fiets en openbaar vervoer te optimaliseren, en verdere verstedelijking van het landelijk gebied te beperken.

Bij de voorbereiding van de Partiële Herziening kwamen voor de Leidse en de Rotterdamse regio overigens alternatieven ter tafel, die een afwijking van de hoofdlijnen van beleid zouden inhouden. Daarom is voor deze regio's een (milieu-)effectrapport opgesteld, waarin de effecten op milieu, ruimte, economie en financiën in samenhang aan de orde komen. Het is een rapport op hoog plan- en schaalniveau, dat de ontwikkelingsrichtingen van verstedelijking beschrijft. Uit het rapport blijkt dat geen enkel alternatief kan worden aangemerkt als het meest milieuvriendelijk alternatief. In de Herziening is daarom een enkel uitgangspunt van beleid gedeeltelijk losgelaten.

De Commissie voor de Milieu-effectrapportage heeft in haar toetsingsadvies geoordeeld dat het MER zeker voldoende informatie biedt om het milieubelang een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming. Zowel het integrale als het strategische karakter van de milieu-effectrapportage is een noviteit, die nog geëvalueerd zal worden.

Deel 2 van de PKB, het verslag van de inspraak en het bestuurlijk overleg is in augustus 1997 aan de Tweede Kamer aangeboden. Naar verwachting kan deel 3, de kabinetsbeslissing, vóór het eind van 1997 worden uitgebracht. Parlementaire behandeling kan dan nog in deze kabinetsperiode plaatsvinden.

Nota Leefomgeving

De integratie van milieu en ruimtelijke ordening krijgt vorm in het streven om in het vervolg de rijksnota's over de ruimtelijke ordening (met name de Vijfde Nota) en het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) te combineren tot één nota voor de fysieke leefomgeving, de aangekondigde Nota Leefomgeving.

Eind 1997 zal de nota Milieu en Ruimte aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De nota verkent, vooruitlopend op de aangekondigde Nota Leefomgeving, de meerwaarde die te bereiken is door de integratie van planologisch beleid en milieubeleid te versterken.

Het voornemen om de inspanningen te combineren, komt voort uit het besef dat het streven naar «ruimtelijke kwaliteit» en «milieukwaliteit» in het verleden te veel gescheiden heeft plaatsgevonden. Gelet op deze vraagstukken is er alle aanleiding om «het streven naar omgevingskwaliteit» hoger op de agenda te plaatsen.

2 INTERNATIONAAL MILIEUBELEID

Dit hoofdstuk staat vooral in het teken van een terugblik op de afgelopen NMP2-periode, op het Nederlandse voorzitterschap van de EU (eerste helft 1997) en op de speciale zitting van de Verenigde Naties over de uitvoering van Agenda 21 in de afgelopen 5 jaar. In beperkte mate wordt daarnaast vooruitgekeken. Een uitgebreidere en meer strategische vooruitblik zal echter gegeven worden in het NMP3.

2.1 Terugblik op de NMP2-periode

Volgens het NMP2 zou Nederland door een actieve milieudiplomatiemoeten bijdragen aan het internationale beleid; deze strategie is voor een groot deel geslaagd. Nederland speelt zeer nadrukkelijk een rol in het internationale milieu-overleg, en daarbij staan de planningssystematiek die ons land hanteert, de integrale aanpak van de milieuvraagstukken en de doelgroepbenadering sterk in de belangstelling.

De Nederlandse inzet heeft onder meer bijgedragen aan het totstandkomen van de volgende internationale regels en afspraken:

– In het EU-verdrag (Verdrag van Maastricht), dat op 1 januari 1993 in werking is getreden, is bescherming van het milieu expliciet in de doelstelling van de EU opgenomen en zijn de regels voor de besluitvorming verbeterd. De Intergouvernementele Conferentie (IGC) heeft geleid tot het Verdrag van Amsterdam (juni 1997), waarin voor «milieu» opnieuw enkele verbeteringen zijn opgenomen. Deze hebben onder andere betrekking op een meer prominente plaats voor het milieubeleid en externe integratie en op de mogelijkheid voor lidstaten om – onder bepaalde condities – strengere milieu-eisen voor producten te introduceren nadat marktharmonisatie in de EU heeft plaatsgevonden.

– Eind 1996 is in de EU de IPPC-richtlijn aangenomen. IPPC staat voor Integrated Pollution Prevention and Control. Deze richtlijn is van toepassing op het verlenen van vergunningen voor grote bedrijven, en heeft tot doel een integrale aanpak tot stand te brengen van de emissies naar water, bodem en lucht.

– Op de Vierde Noordzeeministersconferentie in Esbjerg (juni 1995) is afgesproken dat de emissies van bijzonder milieugevaarlijke stoffen naar de Noordzee binnen 25 jaar beëindigd zullen worden.

– In 1994 hebben Frankrijk, de Belgische gewesten en Nederland verdragen over de bescherming van de Maas en de Schelde ondertekend en in 1996 is een milieuprotocol bij het Eems-Dollardverdrag ondertekend door Duitsland en Nederland.

– Op initiatief van UNEP is in november 1995 in Washington het mondiale actieprogramma aanvaard ter bescherming van het mariene milieu tegen aantasting door activiteiten vanaf het land. De UNEP heeft besloten het Coördinatiebureau voor dit actieprogramma in Den Haag te plaatsen.

– In 1996 heeft Nederland de Duurzame Ontwikkelingsverdragen met Benin, Bhutan en Costa Rica geratificeerd. Concreet heeft dit onder meer geleid tot de bouw van een waterkrachtturbine in Bhutan en een inventarisatie van de behoeften aan milieutechnologie in Costa Rica. Voorts stelt Nederland kennis en informatie ter beschikking.

– De pan-Europese milieuconferenties in Luzern (1993) en Sofia (1995) over de samenwerking tussen EU-landen en landen uit Midden- en Oost-Europa hebben geleid tot een Milieu-actieprogramma voor Midden- en Oost-Europa.

– In juni 1994 hebben 24 Europese landen, de EG en Canada het Protocol inzake verdergaande vermindering van de zwavelemissies ondertekend.

2.2 Milieubeleid in de Europese Unie

Nederland is in de eerste helft van 1997 voorzitter geweest van de Europese Unie. Wat betreft het internationale milieubeleid kijkt Nederland terug op een geslaagd voorzitterschap. Hieronder worden de resultaten geschetst en worden de te verwachten vervolgacties in het komende jaar aangegeven.

EU-Klimaatstrategie

De EU heeft een gezamenlijke onderhandelingsinzet afgesproken voor de aanscherping en concretisering van het mondiale Klimaatverdrag. In december 1997 zal hierover gesproken worden tijdens de derde Conference of the Parties in Kyoto. De EU-inzet is een reductie van minimaal 7,5% van de belangrijkste broeikasgassen in het jaar 2005 (ten opzichte van 1990) en van 15% in 2010. Bij het thema klimaatverandering in deel III van dit Milieuprogramma wordt hier nader op ingegaan. De EU is ook gestart met de evaluatie van haar huidige beleid en de voorbereiding van maatregelen om deze reducties te realiseren. Zo heeft de Europese Commissie een richtlijnvoorstel gepresenteerd dat betrekking heeft op het heffen van belasting op energiedragers. Verder is in juni 1997 overeenstemming bereikt over de EU-inzet voor het Montreal-Protocol ten aanzien van het uitbannen van methylbromide (aantaster van de ozonlaag): 50% in 2001 en 100% in 2005.

Toetreding nieuwe landen tot EU

In maart 1997 vond de jaarlijkse informele ontmoeting («gestructureerde dialoog») plaats tussen de milieuministers van de EU-landen en die van de «toetreders» uit Midden- en Oost-Europa. Nederland had het onderwerp energiebesparing op de agenda gezet. Conclusie van het overleg was dat het instrument «Joint Implementation» van belang is bij het wereldwijd reduceren van emissies van CO2 en andere broeikasgassen, en dat men zal samenwerken bij de voorbereiding van de klimaatconferentie in Kyoto. In de onderhandelingen over de toetreding van de «nieuwe landen» tot de EU, die zullen gaan plaatsvinden vanaf begin 1998, zal het milieu-aspect een belangrijke rol spelen.

Auto-olieprogramma

Het Auto-olieprogramma is erop gericht de luchtverontreinigende emissies door wegverkeer te verminderen. Er is in juni 1997 een gemeenschappelijk standpunt bereikt over twee richtlijnvoorstellen in dit programma, namelijk over emissies van personenauto's en over kwaliteit van brandstoffen. In het voorjaar van 1997 is ook een richtlijnvoorstel over bestelauto's gepresenteerd. De overige aspecten van wegvervoer (vrachtwagens en bussen, keuring en onderhoud) zullen in de loop van 1997 in richtlijnvoorstellen worden behandeld.

Vluchtige organische stoffen (VOS)

Er is in juni 1997 een politiek akkoord bereikt over de richtlijn inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen door de industrie. Voorts werd in 1994 overeenstemming bereikt over een EU-richtlijn met betrekking tot voorzieningen die nodig zijn om de emissies van koolwaterstoffen door de raffinage-industrie en door de distributie van benzine te beperken. De verplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien zijn in december 1995 in ministeriële regelingen vastgelegd.

Kwaliteit van EG-regelgeving

Nederland heeft een aantal initiatieven genomen om de kwaliteit van EG-regelgeving te verbeteren. In mei 1997 zijn de nationale rechtsstelsels van EU-lidstaten vergeleken in een door Nederland georganiseerde workshop. Een resolutie van de Raad van de milieuministers over de uitvoering van de EU-milieuregelgeving (juni 1997) leidt er onder andere toe dat de rol van het informele netwerk van milieu-inspecteurs (IMPEL) wordt versterkt en dat de klachtenprocedures worden verbeterd. Voorts heeft Nederland ideeën gepresenteerd om de EU-milieuregelgeving structureel te verbeteren. Deze zouden moeten leiden tot een grotere samenhang en eenvoud, en duidelijkheid in de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de Gemeenschap en de lidstaten. De Raad heeft ten slotte in juni 1997 een resolutie over convenanten aangenomen. Hierin wordt het belang onderkend van convenanten als aanvullend (nationaal) instrument om richtlijnen te implementeren en wordt beperkt experimenteren met convenanten op EU-niveau voorgesteld.

Midden- en kleinbedrijf

De Informele Milieuraad in april 1997 was gewijd aan de vormgeving van het milieubeleid voor het midden- en kleinbedrijf. De Milieuraad heeft geconcludeerd dat er op Europees niveau behoefte is aan regelgeving voor deze sector, waarbij de lidstaten wel een grote vrijheid houden om zelf de uitvoeringsinstrumenten te kiezen. Ook andere benaderingen dan regelgeving moeten worden onderzocht. De Europese Commissie is gevraagd een analyse van deze materie te maken, bijvoorbeeld in de vorm van een «groenboek».

Kaderrichtlijn Water

De Europese Commissie heeft in maart 1997 een voorstel gepresenteerd voor een Kaderrichtlijn Water. Deze richtlijn beoogt de bestaande versnippering in waterrichtlijnen op te heffen en nieuwe uitgangspunten te introduceren, zoals de integratie van kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen en het hanteren van de zogenoemde stroomgebiedbenadering. De behandeling onder Nederlands voorzitterschap heeft in juni 1997 geleid tot enige eerste conclusies. Men is het eens over het integrerende karakter van de richtlijn en ook over het volgen van een gecombineerde aanpak van de bestrijding van de verontreiniging die tegelijkertijd via kwaliteitsdoelstellingen en via emissie-eisen moet verlopen.

Niet-gouvernementele organisaties (NGO's)

Er is een actieprogramma vastgesteld om niet-gouvernementele organisaties te ondersteunen, onder andere op financieel gebied.

Milieu-Actieprogramma

Sinds 1995 wordt gewerkt aan een herziening van het Vijfde Milieu-Actieprogramma. De ontwikkeling van deze herziening bevindt zich nu in de laatste fase van de medebeslissingsprocedure tussen Parlement en Raad. Er is overeenstemming bereikt over de verbetering van de (mix van) instrumenten, waaronder ook communicatie, en over de versterkte inzet van economische en financiële instrumenten. Daarmee zijn ook aanzetten gemaakt voor een Zesde Milieu-Actieprogramma, dat omstreeks het jaar 2000 moet verschijnen.

Agenda 2000

In juli 1997 heeft de Europese Commissie de omvangrijke Mededeling «Agenda 2000» gepresenteerd. Deze bevat een visie op de ontwikkeling van de Europese Unie in het begin van de 21ste eeuw. De grote aandachtsvelden als duurzame groei, werkgelegenheid, economische en sociale cohesie en landbouwbeleid komen hierbij aan de orde. Ook wordt uitgebreid ingegaan op de perspectieven van toetreding van onder andere Midden-Europese landen tot de EU. De Commissie stelt voor Estland, Polen, Tsjechië, Hongarije en Slovenië het eerst te laten toetreden. Over Cyprus is al eerder een principe-besluit genomen. Eind 1997 moeten de huidige EU-landen daarover beslissen. Nederland zal zijn standpunt daarover nog vaststellen. In 1998 en volgende jaren zal Agenda 2000, met de daaruit voortvloeiende discussies en te nemen besluiten, in hoge mate het EU-werk, ook van Nederland, bepalen. Het NMP3 zal de Nederlandse beleidslijn ten aanzien van de milieu-aspecten van Agenda 2000 schetsen.

2.3 Samenwerking met Midden- en Oost-Europa

Op 3 maart 1997 tekende de minister van VROM in Brussel een nieuwe samenwerkingsovereenkomst met haar collega van Roemenië. In de samenwerking met de Midden- en Oost-Europese landen ligt in de komende tijd de nadruk op onderwerpen van gemeenschappelijk belang, zoals milieu-inspectie, vrije toegang van burgers tot milieu-informatie, inspraak bij milieubeslissingen en «Joint Implementation» in verband met het Klimaatverdrag. Meer in het algemeen staat de samenwerking in het teken van de toekomstige toetreding van een aantal van deze landen tot de EU en OESO, en in het teken van de «inrichting» van het Europese continent die mede door deze toetreding verandert (zie ook voorgaande paragrafen).

De volgende pan-Europese milieuministersconferentie wordt gehouden in Aarhus (Denemarken), in juni 1998. Tijdens die conferentie zal mogelijk een verdrag worden gesloten dat de toegang van burgers tot milieu-informatie en de publieke inspraak bij besluitvorming over milieu-aangelegenheden regelt.

De Economische Commissie van Europa (ECE) van de VN stelt samen met de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) milieurapporten op voor Midden- en Oost-Europese landen. In deze milieurapporten worden de toestand van het milieu en het milieubeleid beschreven. Ze hebben tot doel, de milieuregels in de betreffende landen beter op elkaar af te stemmen. De rapporten voor Polen, Estland en Slovenië zijn gereedgekomen in respectievelijk in 1995, 1996 en 1997; voor Oekraïne is een start gemaakt.

2.4 Beleid op het gebied van Noordzee en oceanen

In november 1996 is de mondiale regelgeving tegen dumpen van afval in zee aanzienlijk verscherpt. De nieuwe London Convention 1996 verbiedt vrijwel alle afvalstortingen. Voor offshore-platforms die uit gebruik genomen zijn worden nog oplossingen gezocht.

In september 1997 komen in Madrid de ministers bijeen van de landen die betrokken zijn bij het OSPAR-verdrag (gericht op de bescherming van de Noordzee en aansluitende delen van de Atlantische Oceaan). Naar verwachting hebben dan ook de laatste van de in totaal 15 deelnemende landen het verdrag geratificeerd. De landen zullen proberen een nieuwe strategie vast te stellen om binnen 25 jaar de emissies van milieugevaarlijke stoffen te beëindigen.

2.5 VN: CDO, UNEP, mondiale verdragen

Agenda 21

In juni 1997 heeft de Algemene Vergadering van de VN in een speciale zitting de uitvoering van Agenda 21 over de afgelopen 5 jaar geëvalueerd. Deze evaluatie was voorbereid door de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling (CDO). De algemene conclusie is dat er nog niet veel vooruitgang is geboekt in het tastbaar maken van duurzame ontwikkeling. Men heeft zich wel vastgelegd op een verbetering van de uitvoering van Agenda 21 in de komende jaren, zodat op het volgende ijkmoment, in 2002, meer meetbare resultaten te melden zijn. Daartoe is onder andere een werkprogramma opgezet voor de CDO: in 1998 zal het beheer van zoet water op de agenda staan, in 1999 de oceanen en zeeën, in 2000 integrale planning en beheer van land en in 2001 de problemen met betrekking tot de atmosfeer en energie. In het werkprogramma zal voortaan ook aandacht worden besteed aan economische sectoren, te beginnen met de industrie in 1998.

Er is geen overeenstemming bereikt over een kwantitatieve inzet voor de klimaatconferentie in Kyoto (zie paragraaf 2.2); wel vindt men dat er een significante reductie van de emissie van broeikasgassen moet plaatsvinden. Er is ook geen afspraak gemaakt over het ontwikkelen van een bossenverdrag, maar de discussie over het bossenprobleem wordt voortgezet met als optie om tot een juridisch bindende afspraak te komen. In 1999 moet daarover aan de CDO gerapporteerd worden. Nederland zal de komende jaren meer nadruk proberen te leggen op de inhoud van afspraken over bossenbeheer en minder op het formele aspect van het maken van een verdrag.

Over het oppakken van drie EU-initiatieven is overeenstemming bereikt: zoet water, energie en eco-efficiency. Zoet water staat op de agenda van de CDO, met het doel om een programma van haalbare en betaalbare activiteiten vast te stellen voor de periode 1998–2003. De productie, de distributie en het gebruik van energie dienen duurzamer te worden. Dit zou onder andere bereikt kunnen worden door energiesubsidies geleidelijk te verminderen en af te schaffen, waarbij wel rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van ontwikkelingslanden. In de vergadering van de CDO in april 1997 was al gesproken over de wereldwijde consumptie- en productiepatronen (hoofdstuk 4 van Agenda 21). De Algemene Vergadering heeft de conclusies van de CDO bevestigd. Het is belangrijk eco-efficiency (energie- en materiaal-efficiency: factor vier-principe) te bevorderen, het milieu-aspect in de prijzen van goederen en diensten tot uiting te laten komen, een milieubewust productenbeleid te ontwikkelen en meer duurzaamheid in te brengen in de wijze waarop verstedelijking plaatsvindt. Om deze voornemens te realiseren, moeten zowel internationale als nationale doelstellingen en actieprogramma's worden ontwikkeld. Nationale overheden zouden het voortouw moeten nemen bij het veranderen van consumptiepatronen en het bedrijfsleven aan moeten moedigen milieuverantwoorde technieken toe te passen.

UNEP

Tijdens de 19de Beheersraad van United Nations Environmental Programme (UNEP) is besloten eind 1997 de voorbereiding af te ronden van een VN-Verdrag over de verstrekking van milieu-informatie («prior informed consent») bij de handel in milieugevaarlijke stoffen. Het verdrag zal in Rotterdam ondertekend worden. Bij het thema verspreiding (deel III, hoofdstuk 4 van dit Milieuprogramma) wordt nader ingegaan op de inhoud van het verdrag.

In dezelfde vergadering is het rapport Global Environment Outlook (GEO) gepresenteerd. Het rapport is grotendeels opgesteld door het RIVM en beschrijft de situatie in verschillende onderdelen van het wereldmilieu. UNEP heeft als belangrijkste onderwerpen aangemerkt: het broeikaseffect, effecten van toenemende verstedelijking, grootschalig gebruik van pesticiden, energieverspilling, en verontreiniging van water en de drinkwatervoorziening. Inmiddels staat GEO-2 gepland. Dit rapport zal worden voorbereid door een samenwerkingsverband van zo'n 35 internationale centra, verspreid over de verschillende werelddelen. Ook hierin zal het RIVM een belangrijke rol spelen. GEO-2 zal aan de 20ste Beheersraad van UNEP (mei 1999) worden aangeboden.

Antarctica

Op 31 januari 1997 heeft de Nederlandse regering een wetsvoorstel ingediend om het Protocol inzake milieubescherming te implementeren bij het Verdrag inzake Antarctica. Antarctica wordt niet territoriaal beheerd, maar door middel van internationale afspraken. Nederland is één van de 26 landen die in het stelsel stemrecht heeft. Het Nederlandse wetsvoorstel introduceert een vergunningplicht voor degene die vanuit Nederland een activiteit (bijvoorbeeld toerisme of wetenschappelijk onderzoek) naar Antarctica wil organiseren. Voor activiteiten die «meer dan een gering of tijdelijk effect» kunnen veroorzaken, is bovendien een milieu-effectrapport vereist. Voorts bevat het wetsvoorstel een aantal verbodsbepalingen, onder meer op het gebied van afvalstoffen. Naar verwachting zal het protocol nog dit jaar in werking kunnen treden.

Handhaving

In september 1998 wordt in Monterey in Californië met financiële steun van Nederland de Vijfde Internationale Handhavingsconferentie georganiseerd. Het centrale onderwerp van deze conferentie is de voortgang in de opbouw van regionale netwerken, zoals IMPEL in Europa (zie paragraaf 2.2); ook de samenwerking met politie, justitie en de internationale opsporingsdiensten komt hierbij aan de orde.

2.6 Milieu, handel en buitenlandse investeringen

In december 1996 heeft in Singapore de eerste ministeriële conferentie plaatsgevonden van de Wereldhandelsorganisatie (WHO). De EU wilde tijdens deze ministersconferentie concrete afspraken maken over het gebruik van handelsinstrumenten ten gunste van het milieubeleid in het kader van multilaterale milieu-overeenkomsten. De EU vindt dat in WHO-kader duidelijk moet worden afgesproken hoeveel ruimte hiervoor is. De ontwikkelingslanden blijven zich echter verzetten tegen een dergelijke regeling.

Ook de relatie tussen milieubescherming en buitenlandse investeringen neemt in belang toe. Onder de paraplu van de OESO wordt gewerkt aan een Multilateraal Verdrag inzake Investeringen. Nederland zet zich in voor het integreren van milieu-aspecten in dit verdrag, om te voorkomen dat het milieubelang bij het toelaten van buitenlandse investeringen uit het oog wordt verloren of zelfs (door het stellen van lage milieu-eisen) wordt gebruikt voor het aantrekken van dergelijke investeringen.

3 KOSTEN EN FINANCIERING VAN HET MILIEUBELEID

3.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de verwachte kosten en financiering van het milieubeleid voor de jaren 1998–2001. Bij de berekening van milieukosten zijn twee elementen bepalend. Het eerste betreft de definiëring en afbakening van het milieubeleid en de wijze waarop de jaarlijkse kosten worden berekend. Het tweede element betreft de systematiek om de toekomstige ontwikkeling van milieukosten te ramen in samenhang met andere relevante maatschappelijke ontwikkelingen. Bij de kostenraming is gebruik gemaakt van een door het Centraal Planbureau samengesteld economisch scenario. De milieukostenberekeningen zijn uitgevoerd door het RIVM. Voor het berekenen van de milieukosten wordt uitgegaan van de Methodiek Milieukosten die is opgesteld door CBS, CPB, RIVM, RIZA en VROM.

De gepresenteerde ramingen worden in dit hoofdstuk vergeleken met de ramingen uit het Milieuprogramma 1997–2000. De analyse heeft met name betrekking op de ramingen voor het jaar 1998.

Ten opzichte van de kostenraming in het Milieuprogramma 1997–2000 zijn wijzigingen en actualisaties doorgevoerd op grond van:

– het prijspeil. Ten behoeve van de kostenraming voor het Milieuprogramma 1998–2001 zijn de prijspeilcijfers voor de jaren 1994 tot en met 1998 geactualiseerd. De kosten in de berekeningen voor het Milieuprogramma 1998–2001 zijn in het prijspeil van 1998 weergegeven. Gemiddeld ligt het kostenniveau in 1998 naar verwachting ruim 2,5% hoger dan in 1997;

– de renteverwachting. Voor de rentecijfers is gebruik gemaakt van de gegevens van het CPB. Enerzijds betreft dit de realisatiecijfers over 1996. Anderzijds zijn dit de gegevens van het «Divided Europe»-scenario (DE), waarmee de kosten van het milieubeleid ten behoeve van het Milieuprogramma 1998–2001 zijn doorgerekend. Het rentepercentage in het DE-scenario is in de periode 1998–2001 jaarlijks circa één procent lager dan de rente die is gehanteerd bij de berekeningen voor het Milieuprogramma 1997–2000 in het behoedzame CPB scenario voor de middellange termijn. Dit verschil wordt grotendeels veroorzaakt door de ontwikkelingen in de rentestand. De lagere rente is een deel van de verklaring voor de minder snelle groei van de kosten van alle maatregelen en overdrachten waarbij investeringen plaats vinden;

– cijfers van met name het CBS betreffende gerealiseerde maatregelen;

– nieuwe inzichten betreffende de implementatie en kosten van maatregelen;

– de rijksbegroting voor 1998. De berekening van de kosten voor dit hoofdstuk is gebaseerd op het scenario Divided Europe (DE) van het CPB. Dit scenario is één van de drie langetermijnscenario's waarmee de beleidspakketten uit de Nationale Milieuverkenning 4 zijn doorgerekend. Hieruit is dit scenario gekozen om de vergelijkbaarheid met voorgaande Milieuprogramma's te garanderen. Het DE-scenario is met betrekking tot de hierin opgenomen economische groei het meest «behoedzame» scenario van het CPB; in voorgaande jaren werd ook steeds gerekend met een behoedzaam (middellangetermijn)scenario. Overigens verwacht het CPB voor de komende jaren een hogere economische groei dan de economische groei die in het DE-scenario is opgenomen (ruim 3% in plaats van circa 1,8% in het DE-scenario). De schattingen van de milieukosten in dit hoofdstuk zijn, in geval van een hogere economische groei, een onderschatting.

In de berekeningen wordt er van uitgegaan dat voorgenomen en aangekondigde milieumaatregelen in de jaren 1998–2001 ook daadwerkelijk door de doelgroepen zullen worden gerealiseerd.

3.2 Kosten van het milieubeleid

In deze paragraaf worden de kosten van het milieubeleid, verdeeld naar thema's en bedrijfstakken, weergegeven.

Milieukosten worden gedefinieerd als de kosten van het milieubeheer. Tot het milieubeheer worden alle maatregelen en activiteiten gerekend die het expliciete doel hebben de ongewenste effecten van menselijke activiteiten of handelingen op het milieu te voorkomen of tegen te gaan. Vervolgens moet er hierbij tevens sprake zijn van een geldelijke opoffering ten behoeve van het milieu. Dit betekent dat er extra kosten gemaakt worden ten opzichte van een alternatief zonder milieu-overweging. Tabel 3.1 geeft inzicht in de ontwikkeling van de milieukosten naar thema.

Tabel 3.1 Jaarlijkse milieukosten naar thema (mln. gld)

 1998199920002001
Klimaatverandering    
Aantasting ozonlaag171186200205
Klimaatverandering484587688749
Energiebesparing en duurzame energie222290244201
Verzuring2 0612 1842 3442 446
Vermesting8479411 0381 047
Verspreiding5 9486 0906 3056 419
Verwijdering7 6257 7087 7537 842
Verstoring1 1791 2561 3361 318
Verdroging85905866
Instrumentarium1 4641 5221 5421 511
Uitvoering en handhaving1 6051 6251 6431 651
Totaal21 69122 48123 15023 457

De belangrijkste wijzigingen in de milieukosten ten opzichte van de raming in het Milieuprogramma 1997–2000 zijn:

Klimaatverandering

Het kabinet heeft zowel bij de begroting voor 1997 als voor 1998 750 miljoen gulden beschikbaar gesteld voor de periode tot 2010 voor de aanpak van emissies van broeikasgassen, met name CO2.

Verwijdering

– In het Milieuprogramma 1998–2001 zijn de kosten voor bodemsanering toegerekend aan het thema verspreiding (conform NMP2). In het Milieuprogramma 1997–2000 werden deze kosten nog toegerekend aan het thema verwijdering. Dit verklaart een verschuiving van circa 1 miljard gulden per jaar in de periode 1998–2000 van verwijdering naar verspreiding.

– Daarnaast zorgen nieuwe gegevens over de kosten van afvalverwijdering voor verdere verschillen bij dit thema. Tariefstijging voor het storten van afval en het toenemend gebruik van containers voor de inzameling van huishoudelijk afval zorgen voor een stijging van de kosten.

– Maatregelen gericht op verdere penetratie van individuele rioolwaterzuivering bij huishoudens worden pas in 1999 ingevoerd. Dit is later dan in het voorgaande Milieuprogramma is verondersteld. Voor het jaar 2000 vallen de ramingen hierdoor bijna 500 miljoen gulden lager uit dan vorig jaar.

– Per saldo laten de kosten voor het thema verwijdering een aanzienlijke daling zien ten opzichte van het Milieuprogramma 1997–2000.

Verspreiding

– Een veronderstelde minder snelle implementatie van maatregelen uit het Meerjarenplan Gewasbescherming leidt tot een minder grote stijging van de kosten voor dit thema. – Samen met de kosten voor bodemsanering (zie verwijdering) zijn de kosten hoger dan de gepresenteerde cijfers in het vorige Milieuprogramma.

Instrumentarium

Onder instrumentarium zijn onder meer de uitgaven voor de nota Milieu en Economie, milieu-uitgaven voor het landschap en milieu-uitgaven in het kader van internationale samenwerking opgenomen.

Tabel 3.2 geeft een overzicht van de milieukosten naar bedrijfstak. De kosten van de milieumaatregelen zijn toegerekend aan de bedrijfstak waar de effecten van de maatregel zich voordoen. De indeling naar bedrijfstakken spoort niet met de in het milieubeleid gebruikelijke indeling naar doelgroepen. Er is voor deze indeling gekozen om de vergelijkbaarheid met de CBS-cijfers te vergroten.

Tabel 3.2 Jaarlijkse milieukosten naar bedrijfstak (mln. gld)

 1998199920002001
Landbouw1 3281 4091 5001 522
Delfstoffenwinning224216209203
Industrie4 2354 5164 7704 830
Openbaar nut994976954957
Bouwnijverheid904925941944
Handel en diensten1 1801 2041 2061 217
Transport592622652699
Huishoudens556614722793
Overheid11 67811 99712 19612 292
Totaal21 69122 48123 15023 457

De belangrijkste wijzigingen in 1998 ten opzichte van de raming in het Milieuprogramma 1997–2000 zijn:

Landbouw

– De fosfaatheffing, die vanaf 1998 ingaat, is opgenomen. De bedoeling van de heffing is dat deze technische maatregelen uitlokt die fosfaatemissies voorkomen. – De kosten van het mesttransport naar tekortgebieden dalen. Reden hiervoor is dat de eenheidskosten voor kort en lang mesttransport zijn geactualiseerd. Hierdoor zijn de kosten voor het jaar 2000 per saldo circa 70 miljoen gulden hoger ten opzichte van het vorige Milieuprogramma.

Openbaar nut

Uit informatie van het ECN blijkt dat de investeringen bij de poederkoolcentrales hoger zijn dan vorig jaar werd aangenomen. Bedoelde investeringen zijn: rookgasreinigingsinstallaties, stoffilters en SCR's (Selectieve Katalytische Reductie).

Bouwnijverheid

De kosten voor de bouwnijverheid zijn hoger dan geraamd in het Milieuprogramma 1997–2000. De voornaamste oorzaak ligt in een actualisatie van de gegevens over het (gescheiden) inzamelen en verwerken van bouw- en sloopafval.

Handel en diensten

De kosten voor deze sector zijn lager dan geraamd in het Milieuprogramma 1997–2000. Een belangrijke oorzaak hiervan zijn de afnemende kosten voor een milieuvriendelijke demontage van auto's.

Transportsector

Als gevolg van actualisatie van de kosten voor aanpassingen van brandstoffen en voertuigenaanpassingen bij vrachtwagens zijn de gepresenteerde kosten lager dan in het Milieuprogramma 1997–2000.

Huishoudens

De kosten voor de huishoudens zijn aanzienlijk lager dan de raming in het vorige Milieuprogramma. Gemiddeld gaat het jaarlijks om circa 850 miljoen gulden. Voor dit verschil zijn de volgende verklaringen:

– De aansluiting van individuele zuiveringssystemen in kwetsbare en agrarische gebieden is uitgesteld van 1991 naar 1999.

– De kosten voor het hergebruik van wit- en bruingoed worden in dit Milieuprogramma meegenomen als kosten voor gemeenten. Dit leidt tot een verschil van 150 miljoen gulden in 1998 en 200 miljoen gulden in 2000 in vergelijking met het Milieuprogramma 1997–2000.

– De lagere kosten voor maatregelen aan personenauto's en aanpassing van brandstoffen leiden tot een verschil van circa 300 miljoen in 1998.

Overheid

De milieukosten per jaar voor de overheid zijn aanzienlijk hoger dan aangenomen in het Milieuprogramma 1997–2000. De extra begrote uitgaven voor CO2, NOx, bodemsanering en de uitwerking van de nota Milieu en Economie zijn een belangrijke verklaring. Bovendien zijn de kosten voor gemeenten van afvalinzameling en -verwerking gestegen.

3.3 Financiering van het milieubeleid

Tabel 3.3 geeft de verdeling van de bestemmingsheffingen en subsidies over de bedrijfstakken voor het jaar 1998. De derde kolom laat het saldo van deze overdrachten zien. Een positief saldo houdt in dat de desbetreffende bedrijfstak meer bestemmingsheffingen betaalt dan er aan subsidies wordt ontvangen. Dit saldo verklaart vervolgens het verschil tussen de milieukosten uit tabel 3.2 en de milieulasten van een bedrijfstak, zoals weergegeven in tabel 3.5.

Milieubelastingen worden in het kosten-lasten traject meegenomen, voor zover deze belastingen gericht zijn op het financieren van de kosten van milieumaatregelen. In de onderstaande tabellen komen de milieubelastingen, waarvan de opbrengsten naar de algemene middelen vloeien, derhalve niet voor.

Tabel 3.3 Bestemmingsheffingen en subsidies in 1998 naar bedrijfstak (mln. gld)

 Betaalde bestemmingsheffingenOntvangen subsidiesSaldo overdrachten
Landbouw4765– 19
Delfstoffenwinning816
Industrie552139412
Openbaar nut16214
Bouwnijverheid20443161
Handel en diensten816163653
Transport991485
Huishoudens5 0546804 374
Overheid– 6 795– 1 108– 5 687
Totaal000

Het kabinet heeft bij de begroting 1998 besloten circa 800 miljoen gulden uit te trekken om de milieugerelateerde lokale lastendruk te verlagen. Het betreft heffingen en leges opgelegd door provincies en gemeenten aan huishoudens en bedrijven. Hierbij neemt het Rijk een deel van de kosten van maatregelen voor haar rekening, hetgeen leidt tot een lagere lastendruk voor huishoudens en bedrijven. In de kolom ontvangen subsidies is rekening gehouden met deze verlaging van de lokale lastendruk.

Naast de verdeling van de overdrachten is ook de absolute omvang van de heffingen van belang. Deze zijn in onderstaande tabel weergegeven. De optelsom van de bestemmingsheffingen uit tabel 3.4 is hoger dan de som van de bestemmingsheffingen die de overheid ontvangt volgens tabel 3.3. Dit effect treedt op omdat ook tussen overheden overdrachten plaatsvinden. Deze vallen door de aggregatie in tabel 3.3 tegen elkaar weg.

Tabel 3.4 Bestemmingsheffingen (mln. gld)1

 1998199920002001
Betaald aan overheden    
Reinigingsrechten23 0483 0373 0193 018
Leges vergunningverlening84848484
Rioolrechten1 2621 3261 3911 456
Grondwaterheffing provincies37373737
Landbouwheffingen30373617
Heffing luchtvaartlawaai50515455
WVO-heffing Rijk108999089
WVO-regionaal2 2182 2842 3342 389
     
Betaald aan particuliere instanties    
Afvalverwijderingsbijdrage89919393
Totaal6 9277 0467 1377 239

1 De 800 miljoen gulden voor verlaging van de lokale lastendruk is verdisconteerd in tabel 3.5.

2 Exclusief doorwerking afvalstoffenbelasting uit de WBM (evenals in voorgaande Milieuprogramma's).

Reinigingsrechten

De reinigingsrechten zijn voor het jaar 1998 hoger dan in het voorgaande Milieuprogramma werd geraamd. Eén van de oorzaken hiervoor is dat de hogere kosten voor storten eerder ingaan dan vorig jaar werd verwacht. Ten opzichte van vorig jaar is tevens minder uitbreiding van de verbrandingscapaciteit en minder hoge kosten voor de intensivering van de gescheiden inzameling van papier en glas verondersteld. Hierdoor is de stijging van de reinigingsrechten na 1997, zoals die in het Milieuprogramma 1997–2000 nog verwacht werd, veranderd in een lichte daling.

Rioolrechten

De rioolrechten zijn in 2000 circa 175 miljoen gulden lager dan in het vorige Milieuprogramma werd geraamd. De uitgaven voor onderhoud en vervanging van rioleringen blijven achter bij de verwachting van vorig jaar als gevolg van een actualisatie van de verwachte groei van de totale woningvoorraad in Nederland tussen 1996 en 2000. Hieruit volgt een verschil van circa 125 miljoen gulden. Daarnaast is verondersteld dat het dekkingspercentage van de rioolrechten in 2000 circa 2,5% lager is dan vorig jaar werd aangenomen, wat een verschil van bijna 40 miljoen gulden betekent.

WVO-regionaal

De kosten voor zuivering en transport van afvalwater door rioolwaterzuiveringsinstallaties groeien in de periode 1996–2000 minder hard dan vorig jaar werd aangenomen.Afvalverwijderingsbijdrage De kosten voor de afvalverwijderingsbijdrage ten behoeve van de demontage van auto's zijn in de periode 1998–2000 gemiddeld circa 60 miljoen gulden lager dan vorig jaar werd aangenomen.

In tabel 3.5 wordt een overzicht gegeven van de milieulasten per bedrijfstak. De milieulastentabel laat zien in welke omvang de bedrijfstakken de kosten van de milieumaatregelen zelf financieren. Deze tabel ontstaat door de milieukosten van tabel 3.2 te salderen met de te betalen heffingen en ontvangen subsidies. (In tabel 3.3 zijn deze voor 1998 in beeld gebracht.)

Tabel 3.5 Jaarlijkse milieulasten per bedrijfstak (mln. gld)

 1998199920002001
Landbouw1 3091 4041 4931 512
Delfstoffenwinning230228221209
Industrie4 6474 9325 1885 256
Openbaar nut1 008991969972
Bouwnijverheid1 0651 0571 0781 127
Handel en diensten1 8331 8721 8871 920
Transport677708742792
Huishoudens4 9305 0785 2585 421
Overheid5 9926 2106 3156 247
Totaal21 69122 48123 15023 457

3.4 Milieu-uitgaven van overheden

De onderstaande tabel specificeert de milieu-uitgaven van het Rijk verdeeld over de verschillende departementen. Het betreft uitgaven voor maatregelen, subsidies, onderzoek en apparaatskosten, voor zover besteed aan milieu.

Tabel 3.6 Milieu-uitgaven Rijk, naar departement (mln. gld)

 1998199920002001
VROM1 3141 2701 2901 169
LNV245252233208
V&W584619567558
EZ397476438422
Defensie11011310276
BuZa769772775768
Overige Ministeries1 1381 2471 4231 470
Totaal4 5584 7494 8274 671

Toelichting op de uitgaven van de departementen:

Het Ministerie van VROM: De begrote milieu-uitgaven hebben onder andere betrekking op de sanering van milieubelastende situaties (bodem en geluid), overdrachten aan andere overheden, stimuleringsuitgaven (onder andere milieutechnologie, duurzaam bouwen en uitgaven in het kader van de nota Milieu en Economie) en apparaatskosten.

Het Ministerie van LNV: De milieu-uitgaven betreffen vooral het mestbeleid. Daarnaast zijn uitgaven in het kader van de nota Milieu en Economie en apparaatskosten opgenomen.

Het Ministerie van V&W: De begrote milieu-uitgaven hebben vooral betrekking op maatregelen rond infrastructurele projecten (geluid- en bodemsanering), sanering van waterbodems en op het inrichten van bergingslocaties voor verontreinigde baggerspecie, uitgaven in het kader van de nota Milieu en Economie en apparaatskosten.

Het Ministerie van EZ: De begrote milieu-uitgaven hebben voornamelijk betrekking op het energiebeleid, op het internationaal economisch beleid (onder andere Joint Implementation in Midden- en Oost-Europa), uitgaven in het kader van de nota Milieu en Economie (met name het programma Economie, Ecologie en Technologie) en apparaatskosten.

Het Ministerie van Defensie: Geluidsisolatie en bodemsanering leveren een groot aandeel aan de milieu-uitgaven bij het Ministerie van Defensie. De overige milieu-uitgaven vloeien voort uit de maatregelen die in het kader van het Defensie Meerjarenplan Milieu (DMPM) worden genomen en apparaatskosten. Daarbij dient te worden opgemerkt dat een (aanzienlijk) deel van de DMPM milieu-uitgaven in materiaalaanschaffing en infrastructurele voorzieningen «verborgen» zit en het moeilijk is de milieukosten hiervan te identificeren.

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken: De uitgaven hebben betrekking op het milieudeel van de bijdragen aan internationale organisaties en op milieubeleid als onderdeel van bilaterale programma's (onder andere Joint Implementation).

Nederland ondersteunt de UNCED-doelstelling dat donoren 0,1% van het bruto nationaal product bijdragen aan internationaal milieubeleid. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken rapporteert bij haar begroting over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan deze 0,1%-norm. In de milieu-uitgaven zoals het Ministerie van Buitenlandse Zaken die presenteert zijn uitgaven voor natuurbeheer opgenomen. De uitgaven voor natuurbeheer vallen echter niet onder de definitie van milieukosten die in het Milieuprogramma wordt gehanteerd. Hierdoor valt het opgenomen bedrag voor milieu-uitgaven hoger uit. Het komende jaar zullen de Ministeries van Buitenlandse Zaken en VROM onderzoeken welk deel van de uitgaven voor de milieugerelateerde ontwikkelingssamenwerking ook onder de milieukostendefinitie valt, zodat in volgende Milieuprogramma's de bedragen zoals opgenomen voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken consistent zijn met de in het Milieuprogramma gehanteerde methodiek.

Overige Ministeries: Het betreft de doelsubsidie aan TNO en apparaatskosten voor overige departementen, voor zover deze betrekking hebben op het milieu. Daarnaast zijn de extra uitgaven voor CO2 (750 miljoen gulden bij de begroting van 1997 en 750 miljoen gulden bij de begroting van 1998) en voor NOx (165 miljoen gulden bij de begroting 1998) hier opgenomen, omdat deze middelen nog niet aan een departement zijn toegewezen. Ook zijn de kosten voor de verlaging van de milieugerelateerde lokale heffingen voor huishoudens en bedrijven hier opgenomen.

In tabel 3.7 zijn de milieukosten (lopende uitgaven en jaarlijkse kapitaalskosten) van de andere overheden opgenomen. Voor een deel worden deze kosten gefinancierd door huishoudens en bedrijven via de reinigings-, riool- en waterzuiveringsheffing.

Tabel 3.7 Milieukosten andere overheden (mln. gld)

 1998199920002001
Openbaar bestuur en sociale verzekeringen35353535
Provincies1420427372369
Waterkwaliteitsbeheerders22 2721 9982 2742 192
Gemeenten5 3126 1775 6675 678
Totaal8 0408 6388 3478 274

1 Inclusief kosten voor bodemsanering die door het Rijk worden gefinancierd

2 Waterkwaliteitsbeheerders bestaan uit waterschappen met inbegrip van de provincies en gemeenten met een waterkwaliteitstaak.

De belangrijkste milieukosten van de andere overheden bestaan uit:

– provincies: verdrogingsonderzoek en apparaatskosten;

– waterkwaliteitsbeheerders: transport en zuivering van afvalwater door de rwzi's en apparaatskosten;

– gemeenten: vervanging, beheer en onderhoud van de riolering, het inzamelen en verwerken van afval en apparaatskosten.

DEEL II

DOELGROEPEN

1. LANDBOUW

Inleiding

De doelgroep landbouw omvat alle primaire agrarische productiebedrijven (grondgebonden en intensieve veehouderij, grondgebonden plantaardige productie en glastuinbouw), landbouworganisaties, toeleverende en verwerkende bedrijven en dienstverlenende branches zoals banken, vakpers en loonbedrijven.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

In de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid is invulling gegeven aan de derde fase van het beleid, dat loopt tot 2008/2010. De mineralenaangiftesystematiek, een belangrijk instrument voor de uitvoering van dit beleid, is begin 1997 in de wet vastgelegd. Er heeft een evaluatie plaatsgevonden van het Meerjarenplan Gewasbescherming als basis voor het beleid na 2000. De integratie van milieubeleid per sector en de zelfregulering binnen kaders hebben vorm gekregen in de glastuinbouw. Hiervoor is in 1997 een convenant gesloten. De emissies uit de landbouw zijn in de NMP2-planperiode verder afgenomen.

kst-25605-2-2.gif

1.1 Voortgang 1996–1997

De productiewaarde van de landbouw is in de periode 1980–1996 gestegen met 41%. De totale belasting met verzurende stoffen is in de periode 1980–1996 sterk afgenomen. Oorzaak is een sterke afname van de emissie van ammoniak met 36%, van 216 kton tot 138 kton. De sterke afname in 1995 en 1996 ten opzichte van 1994 kan worden verklaard, doordat de verplichting tot emissie-arm aanwenden van mest op grasland sinds 1995 het hele jaar van kracht is. In 1996 is een lichte daling opgetreden als gevolg van verandering in de omvang en samenstelling van de veestapel. Taakstelling is een reductie tot 70 kton in 2000 en 45 kton in 2010. De doelgroep landbouw was in 1996 verantwoordelijk voor 92% (138 kton op 150 kton) van de NH3-emissie in Nederland. Ten opzichte van 1980 is dit aandeel gelijk gebleven.De emissie van broeikasgassen door de landbouw is in de periode 1980–1996 met 9% toegenomen, van 25,7 naar 28 Mton CO2-eq (cijfers bepaald conform de IPCC-methodiek).De emissie van CO2 is toegenomen door het toegenomen gasgebruik in de glastuinbouw. De emissie van N2O stijgt sinds 1991 als gevolg van het directer onderwerken van mest. De emissie van methaan neemt vanaf 1986 af door een afname in de omvang van de rundveestapel en in de geproduceerde hoeveelheid mest. In 1996 was de landbouw voor ongeveer 12% verantwoordelijk voor de Nederlandse emissies van CO2, N2O en CH4. Het totale gebruik van vermestende stoffen is vanaf 1980 met 10% afgenomen, van 226 Meq naar 204 Meq. Deze afname wordt voornamelijk veroorzaakt door een reductie van het gebruik van fosfor, zowel in dierlijke mest als kunstmest. Met betrekking tot stikstof is er een afname van het gebruik van stikstofkunstmest, deels toe te schrijven aan de melkquotering en voornamelijk aan voorlichting. Deze afname wordt echter gecompenseerd door een toename van stikstof in de bodem onder meer door het onderwerken van dierlijke mest. De omzet van landbouwbestrijdingsmiddelen is in 1996 met 51% afgenomen ten opzichte van 1985, van 283 Seq naar 139 Seq (voorlopig cijfer). De afname vanaf 1993 komt voornamelijk door een reductie in het gebruik van grondontsmettingsmiddelen (–75%), herbiciden, loofdodingsmiddelen en insecticiden (alle ongeveer 20%). Daartegenover staat een toename met 30% van het gebruik van overige middelen, met name minerale oliën. Opgemerkt moet worden, dat bovenstaande percentages van toepassing zijn op de omzet in kg en niet in Seq.

Communicatie met de doelgroep

In 1996 heeft het Ministerie van VROM de communicatiestrategie voor de doelgroep landbouw herzien: de communicatie verloopt nu minder via tussenlagen en wordt meer direct op de doelgroep gericht. Het doel daarvan is de doelgroep in een vroeg stadium actief te betrekken bij de beleidsvoorbereiding.

De Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) heeft in januari 1996 de belangenbehartiging overgenomen van het Landbouwschap.

Beleid op het gebied van mest en ammoniak

Begin 1997 is het mineralenaangiftesysteem (Minas) in de wet vastgelegd met een traject van normen en heffingen tot 2010. De Minas geldt vanaf 1 januari 1998 voor de varkens- en pluimveehouderij en de meer intensieve rundveehouderij (meer dan 2,5 grootvee-eenheden per ha). Vanaf 2000 geldt de Minas voor alle veehouderijbedrijven, en vanaf 2002 zal een dergelijk systeem ook ingevoerd worden voor de akker- en tuinbouw.

In het beleidsvoornemen over de herstructurering van de varkenssector, dat op 10 juli 1997 naar de Tweede Kamer is gestuurd, is de voorgenomen aanpak van onder meer het mest- en ammoniakbeleid nader uitgewerkt. Het herstructureringsfonds (475 miljoen gulden) van de ministers van LNV en VROM zal mede hiervoor benut worden.

Eind 1996 heeft de minister van VROM de herziene richtlijn Veehouderij en stankhinder aan de gemeenten aangeboden. Hierin zijn de inzichten rond stankhinder geactualiseerd en zijn emissiearme stalsystemen die bijdragen aan stankreductie opgenomen. Voor de lange termijn zal het stankbeleid voor de landbouw worden aangepast aan de uitgangspunten van de herziene Nota Stankbeleid.

Begin 1997 hebben de ministers van VROM en LNV een evaluatie uitgevoerd van de werking van de Interimwet ammoniak en veehouderij. Op grond daarvan stellen zij voor de wet te handhaven tot de vastgestelde einddatum van augustus 1999.

In 1996 is een inventarisatie uitgevoerd naar de invloed van het meststoffengebruik op de aanvoer van zware metalen en organische microverontreinigingen. Dit heeft ertoe geleid dat de ministers van VROM en LNV een convenant voorbereiden met de veevoederindustrie en de kunstmestindustrie, om tot afspraken te komen over het reduceren van de gehalten van deze stoffen in veevoer en kunstmest.

Gewasbeschermingsmiddelen

In 1996 hebben de overheid en het bedrijfsleven gezamenlijk de uitvoering geëvalueerd van de eerste fase van het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJPG).

Doordat vooral het gebruik van grondontsmettingsmiddelen sterk is gereduceerd, is het gelukt het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen terug te dringen in overeenstemming met de tussendoelstellingen. Bij het gebruik van onkruidbestrijdingsmiddelen en schimmelbestrijdingsmiddelen wordt de gewenste reductie echter niet gehaald. Ook is het niet gelukt de afhankelijkheid van de landbouw van chemische bestrijdingsmiddelen te verminderen. De bedoeling was om dit laatste te bereiken door een omslag te maken naar niet-chemische bestrijding, alternatieve teeltwijzen, resistentieopbouw en preventie.

Bij de bespreking in de Tweede Kamer van de evaluatie van het MJPG is het bedrijfsleven opgeroepen om met voorstellen te komen voor aanvullende maatregelen. Daarnaast zullen via een AMvB Open Teelten maatregelen worden vastgelegd om de emissies naar oppervlaktewater te verminderen. Begin 1997 is de Tweede Kamer over deze onderwerpen geïnformeerd.

Agrarische regelingen

In 1996 zijn de AMvB Bedekte Teelt en de tweede wijziging van de uitvoeringsregeling Interimwet ammoniak en veehouderij in werking getreden en in 1997 de AMvB Vaste Mest. Voorts is in 1996 een start gemaakt met de doorvoering van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) in de agrarische AMvB's. Dit betekent dat ook de eerder opgestelde AMvB's worden herzien (zie ook paragraaf 1.2).

Kenmerk van deze nieuwe AMvB's is dat ze toegankelijker, algemener en flexibeler zijn en meer ruimte bieden voor eigen invulling door bedrijven. Daarnaast laten de nieuwe AMvB's meer over aan de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven dan de nu nog geldende AMvB's.

Integratie van het milieubeleid per sector

In het najaar van 1997 zullen de ministers van VROM, LNV, V&W samen met het IPO, de VNG, de UvW, LTO en de Veilingen een milieuconvenant afsluiten met de glastuinbouw. Door dit convenant krijgt het landbouwbedrijfsleven zelf medeverantwoordelijkheid voor het realiseren van milieudoelstellingen, met name via bedrijfsmilieuplannen. Het doelgroepoverleg Glastuinbouw en Milieu draagt zorg voor de afstemming met behulp van een Integrale Milieutaakstelling en een gezamenlijke uitvoeringsorganisatie Bedrijfsmilieuplannen.

Ook met de bloembollensector zijn afspraken gemaakt op milieugebied: het Milieuconvenant Bloembollen is in 1996 en 1997 verder geïmplementeerd en uitgevoerd.

Ten slotte is er een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheden van een Integrale Milieutaakstelling voor andere sectoren dan de glastuinbouw en de bollensector.

Integratie in de keten

De ontwikkeling van nieuwe Agromilieukeuren heeft zich in 1996 en 1997 voortgezet. Ook zonder directe deelname van de overheid worden afspraken met betrekking tot de productieketen gemaakt tussen grootwinkelbedrijven en toeleveranciers, en tussen milieu-organisaties en landbouwbedrijfsleven. Een belangrijke ontwikkeling is de kwaliteitsborging.

Gebiedsgericht milieubeleid

In 1997 worden twee notities naar de Kamer gestuurd met aanvullend beleid voor gebieden waar het algemene mest- en ammoniakbeleid niet voldoende is om de milieudoelstellingen te bereiken. Het gaat om aanvullend fosfaatbeleid voor gebieden met een hoge fosfaatbelasting en om aanvullend stikstofbeleid voor droge zandgronden die gevoelig zijn voor nitraatuitspoeling. De rijksoverheid heeft de provincies gevraagd om zelf aanvullend ammoniakbeleid uit te werken voor gebieden met hoge piekbelastingen.

In 1996 is een start gemaakt met een bestuurlijk experiment met een achttal milieucoöperaties in de vorm van regionale samenwerkingsverbanden van boeren en andere organisaties. In de betreffende regio's zijn afspraken gemaakt over plannen van aanpak op het gebied van milieu-, natuur- en landschapsbeheer.

In 1996 zijn ook experimenten gestart in de ROM-gebieden. Het gaat om experimenten rond premies voor bedrijven die nu al uitvoering geven aan de mineralenaangifte.

1.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Internationaal: gemeenschappelijk landbouwbeleid

De EU-lidstaten voeren een discussie over een nieuwe hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Aanleiding voor deze discussie is de verdere liberalisatie van de wereldhandel en de uitbreiding van de Europese Unie met Midden- en Oost-Europese landen. Ook de melkquotering staat ter discussie. Afschaffing daarvan zou vergaande gevolgen hebben.

Andere voor het milieu belangrijke discussiepunten vormen de koppeling van milieu- en natuureisen aan steunmaatregelen (zogenoemde cross-compliance) en een uitbreiding van de landbouwmilieuverordening.

De komende jaren staan nog andere belangrijke onderwerpen op de EU-agenda. Het is bijvoorbeeld van belang met de Europese Commissie tot goede afspraken te komen over de implementatie van de EU-nitraatrichtlijn. Relevant zijn verder de implementatie van de Kaderrichtlijn Water en de Kaderrichtlijn Lucht, en de EU-strategie tegen verzuring.

Verder zullen met Duitsland en België afspraken worden gemaakt over de reductie van ammoniakemissie in de grensstreken.

Mest en ammoniak

De komende periode staat in het teken van de uitwerking van de Integrale Notitie Mest en Ammoniakbeleid en de implementatie van het daaraan gerelateerde beleid gericht op de herstructurering van de varkenssector. Het herstructureringsplan, zoals uitgewerkt in de brief aan de Tweede Kamer van medio 1997, en de daarbij aansluitende regionale uitwerking van maatregelen vormen hiervoor de basis.

In het najaar van 1997 zullen de ministers van VROM en LNV de Tweede Kamer informeren over de beleidsvoornemens die ontwikkeld zijn voor het ammoniakbeleid voor de periode na 1999.

Voorgenomen regelgeving

In de periode tot 1999 worden er agrarische AMvB's opgesteld of herzien in het kader van de operatie MDW. In 1997 worden de resultaten van het in het najaar af te sluiten milieuconvenant met de glastuinbouw opgenomen in een herziening van de AMvB Bedekte Teelt. In het kader van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren wordt ook een AMvB opgesteld voor de open teelten.

Een belangrijke activiteit in de komende jaren vormt de afstemming van regelgeving per sector. Verder zijn de komende jaren experimenten met integrale milieuvergunning voorzien, en zal de beleidsintegratie per sector verder worden ontwikkeld.

Gebiedsgericht beleid en regionale initiatieven

De komende jaren zal de ontwikkeling naar meer gebiedsgericht beleid zich voortzetten. Er zullen duidelijke afspraken over verdeling van bestuurlijke verantwoordelijkheden nodig zijn.

Er zal nader beleid ontwikkeld moeten worden voor de invulling van de beleidsvrijheid bij regionale initiatieven, zoals milieucoöperaties.

2. INDUSTRIE EN OVERIGE BEDRIJFSTAKKEN

Inleiding

Tot de doelgroep industrie wordt hier de gehele bedrijfstak industrie gerekend, met uitzondering van de raffinaderijen.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

Het doelgroepenbeleid voor de industrie is uitgegroeid tot een succesvolle aanpak van milieuproblemen in de industrie. Bedrijfsleven en overheden werken binnen dit kader gezamenlijk aan de realisatie van de NMP-doelen. Voor de bedrijfstakken waarmee convenanten zijn afgesloten, blijkt het grootste deel van de doelstellingen voor 2000 bereikt te kunnen worden. Met inzet van alle betrokkenen wordt eraan gewerkt ook de resterende knelpunten zo veel mogelijk op te lossen.

In 1996 is de derde evaluatie van bedrijfsmilieuzorgsystemen in Nederland uitgevoerd. Uit de resultaten blijkt dat het aantal bedrijven dat een milieuzorgsysteem heeft ingevoerd, nog steeds groeit. Inmiddels is 52% van de 10 000 bedrijven met een (middel)grote milieubelasting of bijzondere milieurisico's gestart met de invoering van een milieuzorgsysteem. Van de grote bedrijven is dit zelfs 93%. Bovendien neemt de kwaliteit van de milieuzorgsystemen verder toe.

Milieuzorgsystemen worden steeds vaker gecertificeerd. Hierdoor kan het bevoegd gezag een relatie leggen tussen milieuzorgsystemen en vergunningverlening en handhaving, door een vergunning op hoofdzaken te verlenen. Om dit te verwezenlijken, is inmiddels samen met de andere overheden flankerend beleid opgestart.

kst-25605-2-3.gif

2.1 Voortgang 1996–1997

De groei van de productiewaarde bedroeg in de periode 1980–1996 43%. De emissie van CO2 door de industrie is tussen 1980 en 1996 met bijna 2% toegenomen (van 43,1 naar 43,8 Mton). De doelgroep industrie was in 1996 verantwoordelijk voor 24% van de totale CO2-emissie in Nederland. Het gebruik van CFK's en halonen in het productieproces is beëindigd. Emissies zullen echter nog geruime tijd doorgaan. Ook de emissie van verzurende stoffen, in het bijzonder van NOx en SO2, is sterk afgenomen. In de periode 1980–1996 in totaal met zo'n 55%. Dit komt onder meer door procesgeïntegreerde maatregelen bij enkele belangrijke emittenten en door het effectueren van het «Besluit emissie-eisen stookinstallaties» (BEES). De emissie van prioritaire stoffen is tussen 1985 en 1996 naar schatting met 65% afgenomen. De afname wordt voornamelijk veroorzaakt door een sterke reductie van de emissies van chroom, koper, benzeen, benzo(a)pyreen en fijn stof naar lucht en van cadmium, chroom, koper, lood en zink naar water. De bijdrage van de industrie aan de emissie van prioritaire stoffen is in 1996 16%, tegen 32% in 1985. De hoeveelheid gestort, geloosd en verbrand afval is sinds 1985 afgenomen met 37%: van 6,4 Mton in 1985 naar 4,0 Mton in 1996. Deze afname is met name het resultaat van een toename van het hergebruik en de verminderde lozingen bij de productie van kunstmest. De verstoring door stank- en geluidoverlast is in de periode 1989–1993 nagenoeg gelijk gebleven. In 1994 was er een sterke daling van de overlast door stank. In 1995 was sprake van een lichte toename, waarna in 1996 weer een daling optrad. In 1993 ondervond nog 15% van de bevolking stankoverlast door de industrie. In 1996 is dit gedaald tot 10%.

Convenanten

Volgens de afspraken in de convenanten die tussen overheid en industrie zijn afgesloten, zijn de bedrijven verplicht eens in de vier jaar een bedrijfsmilieuplan (BMP) op te stellen. In de basismetaalindustrie is de tweede cyclus BMP's in de eerste helft van 1997 afgerond.

De chemie is in mei 1997 gestart met de tweede cyclus BMP's. In het kader van deze cyclus wordt een systeem van kostenverevening voorbereid waarbij een meer kosteneffectieve aanpak van de NOx-emissies mogelijk wordt. Hierbij worden de belangrijke bronnen aangepakt en betalen alle bedrijven in de sector mee aan de maatregelen. Binnen de chemie is al, vooruitlopend op de Wet milieuverslaglegging (zie hieronder), gewerkt aan een integratie van de milieuverslaglegging.

Met de vleesindustrie en de rubber- en kunststofverwerkende industrie wordt nog overlegd over een af te sluiten convenant. De rijksoverheid stelt samen met de betonmortel- en betonproductenindustrie een milieubeleidsadvies op voor de bevoegde gezagen.

In april 1997 heeft de Tweede Kamer de evaluatie besproken van de convenanten met de basismetaal en de chemie. Uit de evaluatie komt naar voren dat bedrijven en overheden de convenanten als een effectief en efficiënt instrument beschouwen.

Wetsontwerp milieuverslaglegging

Het Wetsontwerp milieuverslaglegging is in februari 1997 aanvaard door de Tweede Kamer en in april 1997 door de Eerste Kamer. Het wetsontwerp is gericht op circa 330 grote (voornamelijk industriële) bedrijven, die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Deze bedrijven worden verplicht, jaarlijks een integraal milieuverslag uit te brengen. Dit verslag dient te worden opgesteld ten behoeve van het publiek en de overheid.

Dit jaarlijkse verplichte verslag zal op den duur alle andere milieurapportages door bedrijven overbodig maken. In een AMvB zullen categorieën van verslagplichtige bedrijven worden aangewezen en zullen eisen voor het overheidsverslag worden vastgelegd.

In de toekomst kunnen bedrijven ook verplicht worden informatie te verstrekken over de milieuzorg met betrekking tot de producten en zal een verplichte externe verificatie van milieuverslagen worden ingesteld.

MDW-operatie

In het kader van de operatie MDW (Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit) worden meer inrichtingen onder algemene regels gebracht, waardoor ze niet langer vergunningplichtig zijn.

Het Ministerie van VROM zal 11 inrichtingen-AMvB's realiseren voor de industrie en overige bedrijfstakken in het kader van de Wet milieubeheer. De AMvB's voor de detailhandel-ambachtssector en voor de horeca-, sport- en recreatiesector zijn medio 1996 in ontwerp gepubliceerd. Beide AMvB's omvatten circa 131 000 inrichtingen; dit is meer dan 90% van het totaal van genoemde sectoren. De resterende AMvB's worden in 1997 in procedure gebracht.

Milieugerichte productontwikkeling

Medio 1997 hebben TNO en de TU-Delft het Centrum voor Industriële Duurzame Productinnovatie opgericht. Het centrum heeft tot doel Research & Development-projecten in het bedrijfsleven te initiëren en introduceren, die leiden tot vernieuwingen van industriële producten. Het centrum wordt door de Ministeries van VROM en EZ gefinancierd. Voor de jaren 1997 en 1998 is de bijdrage in totaal 2 miljoen gulden.

In het kader van milieugerichte productontwikkeling worden verschillende activiteiten ontplooid die zich specifiek richten op het MKB. Zo zijn in 1996 via de Innovatiecentra 250 bedrijven in de gelegenheid gesteld om te verkennen wat de concrete mogelijkheden zijn van milieugerichte productontwikkeling voor hun bedrijf. Daarnaast wordt samen met verschillende branches bekeken hoe een branchespecifieke aanpak ontwikkeld kan worden.

Productgerichte milieuzorg

Het beleid rond productgerichte milieuzorg krijgt gestalte in samenwerking tussen de Vereniging VNO-NCW en de Ministeries van VROM en EZ. In juli 1996 is het Programma Stimulering Productgerichte Milieuzorg tot stand gebracht. In het kader van dit programma was voor 1996 bijna 1,9 miljoen gulden beschikbaar. Hiermee zijn 19 pilotprojecten in diverse sectoren van het bedrijfsleven gesubsidieerd, gericht op bijvoorbeeld bouwmaterialen, de chemische industrie, consumententechnologie, voeding en kantoormeubelen.

Het stimuleringsprogramma is in 1997 voortgezet in de vorm van een tenderregeling. Voor 1997 is een budget van 2,5 miljoen gulden beschikbaar gesteld. Inmiddels zijn meer dan 40 voorstellen voor pilotprojecten met een gezamenlijk bedrag van meer dan 4 miljoen gulden ingediend.

2.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Milieudoorlichting

Uit de Evaluatie Bedrijfsmilieuzorgsystemen 1996 is gebleken dat sommige van de bedrijven met een (middel)grote milieubelasting nog niet zijn gestart met de implementatie van bedrijfsinterne milieuzorg. Mede daarom wordt een wetsontwerp voorbereid dat overheden met een bestuurlijke handhavingstaak de bevoegdheid geeft bedrijven een milieuzorgdoorlichting op te leggen, als deze een ernstige overtreding van milieuvoorschriften hebben begaan.

Naar aanleiding van de doorlichting kan een bedrijf maatregelen treffen om herhaling van overtredingen in de toekomst te voorkomen. De overheid kan ook besluiten de vergunning aan te scherpen door extra voorschriften op te nemen die erop gericht zijn dat bedrijven bepaalde interne voorzieningen aanbrengen.

Productgerichte milieuzorg

Op de ontwikkelingen rond productgerichte milieuzorg (die al in de vorige paragraaf zijn beschreven) wordt als volgt voortgebouwd. Eind 1997 worden de resultaten geanalyseerd van de gesubsidieerde pilotprojecten uit het Programma Stimulering Productgerichte Milieuzorg. Op grond hiervan wordt in 1998 een handreiking opgesteld voor bedrijven. Vervolgens zal een begin worden gemaakt met de voorbereiding van een implementatieprogramma voor productgerichte milieuzorg, gericht op de jaren 1999 tot en met 2002.

Midden- en kleinbedrijf

In 1996 is het programma Schoner Produceren 2 van start gegaan. Het programma heeft een looptijd van minimaal 3 jaar en probeert via intermediaire organisaties het midden- en kleinbedrijf te stimuleren tot het nemen van (economisch rendabele) milieumaatregelen. In 1998 zal er mogelijk in aanvulling daarop een integrale milieu-adviesregeling van start gaan. Individuele MKB-bedrijven kunnen hier gebruik van maken om hun kansen op milieugebied in kaart te brengen, zo mogelijk inclusief een bijbehorende kosten-batenschatting.

In april 1997 vond de Informele Milieuraad in Amsterdam plaats. Onderwerp van bespreking was verbetering van de milieuprestaties van MKB-bedrijven. De resultaten van deze Milieuraad worden beschreven in deel I, paragraaf 2.2.

Strategisch bedrijfsmilieumanagement

In de nota Milieu en Economie (zie ook deel I, paragraaf 1.4), is het perspectief Strategisch bedrijfsmilieumanagement (duurzaam ondernemen) opgenomen. Hieraan zijn acties gekoppeld, zoals het ontwikkelen van een concept voor strategisch bedrijfsmilieumanagement (eco-efficiency), een systeem voor kostenverevening in de chemie (zie ook onder convenanten in de vorige paragraaf) en benchmarking voor energie-intensieve bedrijven. In de komende periode zullen deze acties worden uitgevoerd.

In de nota Milieu en Economie zijn verder ook perspectieven op het gebied van technologie-ontwikkeling, innovatief en ondergronds bouwen en duurzame bedrijventerreinen opgenomen. De bijbehorende acties zullen tevens in de komende periode worden uitgevoerd.

Uitvoering milieubeleid bij defensie-inrichtingen

In het kader van het Defensie Meerjarenplan Milieu (DMPM) wordt voortgegaan op de weg die is ingeslagen: de milieubelasting als gevolg van defensie-activiteiten wordt verder beperkt. Het voornemen is een tweede DMPM op te stellen. Tevens bezien de Ministeries van VROM en Defensie of voor Defensie een vergelijkbare aanpak als voor de industrie effectief en efficiënt is.

De vergunningverlening voor defensie-inrichtingen door de minister van VROM heeft sinds de invoering van de Wet milieubeheer tot 71 vernieuwde vergunningen geleid. Tegelijkertijd is de handhaving van deze en van de eerder verleende vergunningen de afgelopen jaren geïntensiveerd. De vernieuwing van de vergunningen voor defensie-inrichtingen zal worden voortgezet. Indien bij Defensie de beoogde voortgang wordt geboekt bij de invoering van milieuzorg, bestaat de mogelijkheid milieuvergunningen op hoofdzaken te gaan verlenen.

3. RAFFINADERIJEN

Inleiding

De doelgroep raffinaderijen bestaat uit 5 raffinaderijen op 6 locaties. De milieuproblemen bestaan voornamelijk uit de uitstoot van CO2, SO2, NOx en koolwaterstoffen naar de lucht, en olie naar water. Zij worden grotendeels veroorzaakt door de raffinage van ruwe olie, en daarnaast door de op- en overslag van grondstoffen en producten.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

In de planperiode zijn de vergunningen van alle raffinaderijen herzien, is de monitoring verbeterd en zijn alle raffinaderijen (op één na) ertoe overgegaan jaarlijks een milieujaarverslag te publiceren. Verder overleggen de internationale fora, mede door de Nederlandse inspanningen, over een aantal onderwerpen. Het betreft de reductie van de relevante emissies van de raffinaderijen en de aanscherping van kwaliteitseisen die gesteld worden aan olieproducten. Verder is overeenstemming bereikt over de invoering van zogenoemde Stage-I-maatregelen om koolwaterstofemissies terug te dringen bij de opslag en distributie van benzine. Ook is er met de sector een omvangrijk onderzoek uitgevoerd naar de concentraties van bepaalde zware metalen in ruwe olie, in samenhang met de emissies van de raffinaderijen.

kst-25605-2-4.gif

3.1 Voortgang 1996–1997

De doorzet van ruwe olie, aardgascondensaat en feedstocks is in de periode 1980–1996 met 36%, van 53 naar 72 Mton, gestegen.

In de periode 1980–1996 is de CO2-emissie toegenomen met 19%, van 9,6 tot 11,4 Mton. Deze toename houdt verband met de productiegroei van deze sector en met de toegenomen vraag naar lichtere produkten die leidt tot energie-intensievere processen. Verder stijgt het energieverbruik door het verzuringsbeleid, met name door de doelstelling te komen tot schonere producten die minder zwavel en andere verontreinigingen bevatten. Zonder efficiency-verbeteringen zou de CO2-emissie circa 3 Mton hoger zijn geweest.De SO2-emissie is sinds 1980 met 58% gedaald, van 128,2 kton naar 54 kton. Deze daling is grotendeels het resultaat van een toename van de inzet van gassen in plaats van residuale stookolie voor ondervuring. Doelstelling voor 2000 is het terugbrengen van de SO2-emissie tot 36 kton. De bijdrage aan het totaal van de verzurende emissies in Nederland is 8%.

Integrale milieutaakstelling

Het Rijk en de doelgroep raffinaderijen hebben de afgelopen jaren intensief overleg gevoerd over een integrale milieutaakstelling. De betrokken partijen zijn in 1996 tot de conclusie gekomen dat het niet langer zinvol is zo'n afspraak na te streven. Voor dit besluit zijn verschillende redenen. In de eerste plaats verschillen de raffinaderijen onderling sterk, wat het gezamenlijk bereiken van een integrale milieutaakstelling moeilijker maakt. Bovendien beschikken alle bedrijven over recentelijk in het kader van de Wet milieubeheer gereviseerde vergunningen, zodat de vergunningssituatie geen directe noodzaak oplevert om tot nieuwe afspraken te komen. Een derde overweging is dat de EU een Europese verzuringsstrategie voorbereidt met daarin emissieplafonds voor SO2, NOx en NH3. Eén van de maatregelen ter uitvoering van die strategie is een herziening van de Richtlijn grote stookinstallaties. Zowel de verzuringsstrategie als de herziene richtlijn zullen zeer waarschijnlijk grote gevolgen hebben voor onder andere de SO2- en NOx-emissies van de raffinaderijen. Ten slotte zal in het kader van de Integrated Pollution and Prevention-richtlijn (zie deel I, paragraaf 2.1) in 1999 voor de raffinage-industrie een beschrijving worden opgesteld van de best beschikbare technieken en de daarbij behorende emissieniveaus. Verwacht mag worden dat met deze initiatieven vanuit Brussel een nieuwe impuls gegeven wordt aan de emissiereducties die in deze sector nodig zijn.

Implementatie EG stage-I-richtlijn

In 1994 is overeenstemming bereikt over een richtlijn van de EG met betrekking tot de voorzieningen die nodig zijn om de koolwaterstofemissies van de sector te reduceren. De verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien, zijn in december 1995 vastgelegd in ministeriële regelingen. Het Rijk en de betrokken sectoren hebben bij de voorbereiding van die regeling afgesproken dat de verplichting tot het treffen van voorzieningen voor dampretour bij de belading van trucks en binnenvaartschepen op 1 januari 1998 zal ingaan.

Emissie van zware metalen door raffinaderijen

De afgelopen jaren is een uitgebreid onderzoek gedaan naar de emissies door raffinaderijen van zware metalen naar de lucht.

Uit de onderzoeken blijkt dat de raffinaderijen geen belangrijke bron van deze emissies zijn. Overigens mag worden verwacht dat deze uitstoot, door veranderingen in de brandstofinzet van de raffinaderijen, hoe dan ook zal afnemen, waardoor het niet nodig is om aanvullend nog extra maatregelen te nemen.

3.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Internationaal speelt een aantal ontwikkelingen die direct van belang zijn voor de milieuprestaties van de raffinage-industrie. Ten eerste worden op grond van milieu-overwegingen kwaliteitseisen aan olieproducten gesteld. Daarnaast worden beperkingen aan de emissies van de raffinaderijen gesteld.

Kwaliteitseisen aan olieproducten

In de Milieuraad van juni is als uitvloeisel van het Auto-olieprogramma een gemeenschappelijk standpunt bereikt over de richtlijn inzake de kwaliteitseisen die in 2000 aan motorbrandstoffen gesteld gaan worden. Ook is overeenstemming bereikt over de tentatieve waarden van enkele belangrijke kwaliteitseisen die in 2005 van kracht zullen worden. Het vervolgprogramma van het Auto-olieprogramma I moet uitsluitsel geven over de vraag of deze kwaliteitseisen in het licht van de technische ontwikkeling en de luchtkwaliteitsdoelstellingen juist zijn en uitsluitsel geven over andere kwaliteitsparameters van de motorbrandstoffen. De uitkomst van het Auto-olieprogramma II moet het mogelijk maken om eind 1999 tot verdergaande emissiereducties van personen- en vrachtauto's te besluiten. Ook wordt besluitvorming voorbereid over verlaging van het zwavelgehalte van stookolie.

In het kader van de Internationale Maritieme Organisatie is de besluitvorming over het zwavelgehalte van bunkers in een laatste stadium. Ook blijkt internationaal voldoende steun aanwezig voor een Nederlands voorstel voor een wereldwijd monitoringsysteem van het zwavelgehalte van bunkers.

Ten slotte wordt verwacht dat tijdens de diplomatieke conferentie in september overeenstemming wordt bereikt over een nieuwe Annex voor het Marpol-verdrag, waarin de mogelijkheid wordt geboden om gebieden in te stellen waar de SO2-emissies kunnen worden beperkt door het gebruik van stookolie met maximaal 1,5% zwavel verplicht te stellen.

Herziening Richtlijn grote stookinstallaties

Mede als uitkomst van de EU-verzuringsstrategie zal besloten worden over de herziening van de Richtlijn grote stookinstallaties. De richtlijn zal leiden tot aanscherping van de eisen die aan nieuwe installaties zullen worden gesteld, onder meer door deze eisen aan te passen aan de stand der techniek. Voorts leidt de richtlijn tot emissieplafonds voor nieuwe en bestaande installaties tezamen.

Bij de richtlijn gaat het in de eerste plaats om het terugdringen van de SO2- en NOx-emissies, maar in het kader van de IPPC-richtlijn (zie ook deel I, paragraaf 2.1) zijn ook de onderwerpen energie-efficiency, afvalpreventie en de emissies van olie, stikstof en aromaten naar water aan de orde.

Het hangt af van de besluitvorming over de genoemde brandstoffen en de Richtlijn grote stookinstallaties tot welke gevolgen het pakket van maatregelen zal leiden: het kan gaan om beperkte of meer ingrijpende aanpassingen van bestaande processen, of om nieuwbouw van installaties in de raffinaderijen.

4. ENERGIESECTOR

Inleiding

De doelgroep energiesector bestaat uit de elektriciteitsproductiebedrijven met de Sep (Samenwerkende elektriciteitsproductiebedrijven) als koepelorganisatie, de energiedistributiebedrijven, EnergieNed, de NV Gasunie en de grote industriële bedrijven met warmtekrachtkoppeling-vermogen. Voornaamste milieuproblemen waaraan de sector bijdraagt zijn klimaatverandering en verzuring.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

De belangrijkste maatregelen voor de sector zijn weergegeven in het SO2/NOx-convenant tussen de elektriciteitsproductiebedrijven en de overheid (het Sep-convenant) voor de periode 1990–2000, en in het Milieu Actie Plan (MAP) van de energiedistributiebedrijven voor de periode 1991–2000.

In februari 1997 werd de voortgangsrapportage 1994–1995 van het Sep-convenant aan de Kamer aangeboden. Zowel voor NOx als voor SO2 heeft de sector de tussendoelstellingen voor 1994 ruimschoots gehaald. De resultaten voor SO2 zijn zelfs zodanig dat de doelstelling voor 2000 nu reeds is gehaald. Ook voor NOx lijkt de doelstelling voor de energiesector voor 2000 redelijkerwijs haalbaar. Halverwege dit jaar zal overleg starten over de vraag of het wenselijk is afspraken te maken over de bestrijding van deze emissies na 2000.

In 1996 hebben de energiebedrijven de zogenaamde groene stroom geïntroduceerd. Dit is stroom die op duurzame wijze uit zon, wind, water of biomassa wordt opgewekt. Dit initiatief is speciaal gericht op de particuliere gebruikers. Ondanks het feit dat de prijs hoger is dan die van normale stroom, is de belangstelling boven verwachting hoog. Bovendien neemt ook de belangstelling van commerciële bedrijven toe om groene stroom af te nemen.

kst-25605-2-5.gif

4.1 Voortgang 1996–1997

De elektriciteitsproductie is in de periode 1980–1996 met 5% gestegen.

De belasting van het milieu door de emissie van broeikasgassen, in het bijzonder van CO2, is tussen 1980 en 1996 gestegen met bijna 7% (van 35 naar 37,3 Mton CO2-eq), ondanks verbetering van het rendement van nieuwe centrales. De stijging kan in belangrijke mate aan de stijging in de decentrale elektriciteitsproductie en vanaf 1985 aan de toegenomen inzet van kolen in plaats van aardgas worden toegeschreven. De doelgroep was in 1996 verantwoordelijk voor circa 21% van de totale Nederlandse CO2-emissie. De NOx-emissie is door diverse technische aanpassingen aan centrales sinds 1980 met 47% gedaald, van 81,5 kton naar 43,6 kton in 1996. De SO2-emissie is door vergaande rookgasontzwaveling, een verbeterd rendement van kolencentrales en de toegenomen inzet van kolen met een lager zwavelgehalte sinds 1980 met 92% afgenomen tot 17 kton in 1996.

Milieu Actie Plan Energiedistributiebedrijven

Begin 1997 is de derde Set van Afspraken in het kader van het Milieu Actie Plan van de Energiedistributiebedrijven, het zogenaamde MAP 2000, aan de Kamer aangeboden. Dit MAP 2000 bestrijkt de planperiode 1997–2000. Een hoofdpunt uit het plan is dat de doelstelling uit het jaar 1994, een reductie van 17 Mton CO2 voor het jaar 2000, gehandhaafd blijft. Daarnaast heeft elk distributiebedrijf zich ertoe verplicht een vast aandeel duurzame energie in 2000 te leveren, dat overeenkomt met 3,2% van de elektriciteitsafzet en 0,1% van de gasafzet van 1995.

Door de uitvoering van het MAP werd in de periode 1991–1995 circa 7 miljoen ton CO2-reductie gerealiseerd. Dat komt overeen met 42% van de doelstelling voor het jaar 2000. Het MAP zorgt daarnaast ook voor een reductie van emissies van SO2, NOx en methaan.

Integraal Milieuplan Energiesector

Het MAP 2000 is het laatste milieu-actieplan dat de distributiebedrijven zullen uitbrengen. Het is de bedoeling dat distributie- en productiebedrijven daarna hun milieuplannen gezamenlijk zullen presenteren in het kader van een Integraal Milieuplan Energiesector (IMES), dat zich richt op de periode tot 2010.

Momenteel stellen de Sep, EnergieNed en de Gasunie dit IMES op. Begin 1996 presenteerden deze organisaties al hun uitgangspunten voor een gezamenlijke visie op energiebesparing en duurzame energie en op bestrijdingsmaatregelen tegen klimaatverandering en verzuring. In het daartoe opgerichte Milieuplatform Energiesector zullen overheid en sector overleggen over de wederzijdse plannen en doelen.

Regulerende energiebelasting

Per 1 januari 1996 is de regulerende energiebelasting ingevoerd. In het hoofdstuk over klimaatverandering (deel III, hoofdstuk 1) wordt hier nader op ingegaan.

4.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Internationale marktverhoudingen

De energiesector ontwikkelt zich in de richting van een meer internationale en geliberaliseerde markt. Daarbij zal er rekening mee gehouden moeten worden dat de ruimte afneemt om de kosten van nationale milieumaatregelen door te berekenen in de eindverbruikersprijzen voor energie. Indien de in Nederland geproduceerde elektriciteit duurder wordt dan die in de omringende landen, kan worden verwacht dat zowel grote eindverbruikers als distributiebedrijven importcontracten zullen sluiten met buitenlandse producenten. Dit zou tot hogere emissies in het buitenland kunnen leiden.

Dit betekent echter niet dat de rol van de overheid na deze liberalisering minder belangrijk wordt. Niet alleen is het belang van elektriciteit voor de samenleving daarvoor te groot, ook heeft de overheid ambitieuze doelen vastgesteld ten aanzien van emissies, energiebesparing en duurzame energie. Om deze doelen binnen bereik te houden en tegelijkertijd concurrentienadelen te voorkomen zullen Nederlandse en buitenlandse bedrijven aan dezelfde eisen moeten voldoen. Dit zal nader worden uitgewerkt en vastgelegd in de nieuwe Elektriciteitswet die momenteel in voorbereiding is. Tegelijkertijd zal worden gestreefd naar harmonisatie van de Europese regelgeving op dit gebied.

Samenvoeging regionale productiebedrijven en de Sep

Om de internationale concurrentie beter het hoofd te kunnen bieden, bereiden de elektriciteitsproducenten momenteel een samenvoeging voor van de vier bestaande regionale productiebedrijven en de Sep. Op een «Europese» schaalgrootte is het beter mogelijk concurrerende leveringscontracten met de zeer grote afnemers van elektriciteit te realiseren.

Vennootschapsbelastingplicht voor energiebedrijven

Het kabinet heeft het voornemen om per 1 januari 1998 de energiebedrijven onder de vennootschapsbelasting (Vpb) te brengen. Belangrijkste reden hiervoor is dat het kabinet in een meer concurrerende markt een «level playing field» voor alle bedrijven die op de energiemarkt actief zijn wil scheppen. Wel zal bij de introductie van de Vpb-plicht aandacht worden besteed aan de lage solvabiliteit van de sector.

De opbrengst van de Vpb-plicht zal worden ingezet om fiscale maatregelen ter ondersteuning van het energiebeleid, waaronder uitbreiding van de energie-investeringsaftrek en een vrijstelling voor regulerende energiebelasting voor afnemers van «groene stroom», te financieren.

5. CONSUMENTEN EN DETAILHANDEL

Inleiding

De consument speelt een essentiële rol in het milieubeleid als vragende partij aan het begin van de consumptie-productieketen. De detailhandel vervult een intermediaire rol tussen consument en producent. Onder de detailhandel vallen zowel de grootwinkelbedrijven als de detaillisten in het midden- en kleinbedrijf.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

In de beleidsvoorbereiding wordt steeds meer samengewerkt met intermediaire organisaties, zoals consumenten-, vrouwen-, milieu- en natuurorganisaties. In de voorlichting aan consumenten wordt concreter aangegeven welke gedragingen milieuvriendelijk zijn. Deze inspanningen hebben hun uitwerking gehad op het gedrag van de consument op terreinen als afvalscheiding. In het algemeen wordt de consument steeds kritischer op het milieu-aspect van producten en diensten.

Het Hoofdbedrijfschap Detailhandel en de Ministeries van VROM en EZ hebben samen het Implementatieplan Milieubeleid Detailhandel opgesteld. De uitvoering is in 1995 gestart. In het implementatieplan is de branche-aanpak voor energiebesparing en de branche-aanpak voor milieuzorg geïntroduceerd. Bij vijf branches zijn energiebesparingsprojecten uitgevoerd. Ook zijn bij vier branches milieuzorgprojecten gestart.

kst-25605-2-6.gif

5.1 Voortgang 1996–1997

De consumptiewaarde is in de periode 1980–1996 met 35% toegenomen.

De bijdrage aan het thema klimaatverandering is tussen 1980 en 1996 met 3% gedaald. Er is minder CO2-emissie door een efficiënter energiegebruik voor ruimteverwarming, van 26,8 Mton in 1980 naar 21,8 Mton in 1996. De CO2-emissie door het privéwegverkeer is daarentegen met 31% toegenomen, van 11,1 Mton in 1980 naar 14,5 Mton in 1996.De verspreiding van prioritaire stoffen is in de periode 1985–1996 met 19% toegenomen. De belasting van het milieu met vermestende stoffen door lozingen op het riool, is in de periode 1985–1996 met 26% afgenomen. Deze afname komt geheel voor rekening van een vermindering van de emissie van fosfaat naar het milieu. De emissie van stikstof is nagenoeg gelijk gebleven. De hoeveelheid geproduceerd afval afkomstig van huishoudens is in de periode 1985–1996 met 35% gestegen, van 5,4 Mton (geschat) naar 7,3 Mton. Een belangrijke oorzaak is de groei van de bevolking en de toegenomen afvalproductie per hoofd van de bevolking. De trend in de productie van afval volgt daarmee de trend in de consumptieve bestedingen. Van de totale hoeveelheid geproduceerd afval wordt in 1985 absoluut gezien evenveel gestort of verbrand als in 1996: 4,4 Mton (na een piek van 5,2 Mton in 1990). Relatief gezien ten opzichte van de totale hoeveelheid geproduceerd afval betekent dit een afname van 7%. Deze afname is toe te schrijven aan de toegenomen gescheiden inzameling van huishoudelijk afval (glas, papier en in het bijzonder GFT). In 1985 werd door huishoudens 800 kton afval gescheiden aangeleverd. In 1996 was deze hoeveelheid bijna verviervoudigd tot 2,9 Mton.

Milieu-informatiepunt voor consumenten

Consumenten missen vaak de informatie die zij nodig hebben om zich milieuvriendelijk te kunnen gedragen. Daarom wordt in het najaar van 1997 het Milieu-informatiepunt voor consumenten geopend. Het Milieu-informatiepunt heeft als taak actief en passief milieu(product)informatie beschikbaar te stellen aan consumenten en intermediaire organisaties. Hiermee worden bestaande informatiekanalen voor informatie-overdracht aan consumenten gebundeld.

Nederlandse Milieukeur

Het Milieukeur (inclusief het Agromilieukeur) is bedoeld voor producten waarvan de milieubelasting gunstig afsteekt tegen het gemiddelde van een productgroep. Inmiddels zijn voor 15 productgroepen producten met een Milieukeur in de winkel verkrijgbaar. De Stichting Milieukeur wil in het jaar 2000 voor 50 productgroepen een product met Milieukeur hebben, waaronder 20 voedingsmiddelen.

Om een groter marktbereik te realiseren, heeft de Stichting Milieukeur in overleg met de Ministeries van VROM en LNV besloten om een aantal maatregelen te nemen. Deze maatregelen moeten ertoe leiden dat marktpartijen meer geïnteresseerd raken en dat de procedure om een Milieukeur te verkrijgen eenvoudiger wordt. Op basis van dit maatregelenpakket hebben de Ministeries van VROM en LNV voor de periode van 1997 tot en met 2000 extra subsidie op projectbasis toegezegd.

EU-Milieukeur

In maart 1997 heeft de Europese Commissie een voorstel bij de Raad ingediend om het EU-Milieukeursysteem aan te passen. De voorgestelde aanpassingen zijn bedoeld om het systeem te vereenvoudigen en de besluitvormingsprocedure te versnellen. Over dit voorstel wordt mogelijk in de tweede helft van 1998 besloten. Voor 10 productgroepen zijn inmiddels producteisen gepubliceerd. In 4 productgroepen (toiletpapier, keukenrol, verf en wasmachines) is reeds aan producenten een EU-Milieukeur verleend.

Project Perspectief

In het project Perspectief proberen vijftien geselecteerde huishoudens hun indirecte energiegebruik te verminderen bij een gelijktijdige stijging van inkomen door veranderingen in het consumptiegedrag. Het blijkt dat reducties van het indirecte energiegebruik zijn bereikt door meer arbeid te kopen; door meer bijzondere of kwaliteitsproducten aan te schaffen; door verschuivingen in de voeding en door veranderingen in het gebruik van verkeer en vervoer.

Uit de ervaringen blijkt dat de gezinnen over het algemeen tevreden zijn over de veranderingen in leefstijl. De moeilijkste veranderingen liggen op het gebied van de mobiliteit en zichzelf toe te staan om luxe, kwaliteit en diensten te kopen.

Detailhandel

In het kader van het Implementatieplan Milieubeleid Detailhandel worden op dit moment milieuzorgprojecten uitgevoerd bij de branches voor boekhandels, natuurvoeding, tabak, en de doe-het-zelfsector. Door de overige branches zijn tot nu toe nog weinig projectvoorstellen ingediend; daarom is besloten de planperiode met een jaar te verlengen tot eind 1998.

5.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Duurzaam consumeren

Sinds het verschijnen van NMP2 hebben tal van maatschappelijke organisaties gediscussieerd over het onderwerp duurzaam consumeren. Uit de debatten, studies en workshops kwam naar voren dat het bereiken van een meer duurzaam consumptiepatroon een gezamenlijke aanpak vereist van niet alleen consumenten, maar ook het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en de overheid. Het beleid zou zich moeten richten op voorlichting (die als doel heeft het milieu-aspect deel te laten uitmaken van het dagelijkse handelen van de consument), maar ook op het verlagen van de drempels voor duurzaam consumeren. Dat laatste kan bereikt worden door de beschikbaarheid en kwaliteit van duurzamere producten en diensten te vergroten, en door te zorgen voor een concurrerend prijsniveau.

In de nota Milieu en Economie heeft de vraagzijde van de economie dan ook een groot accent gekregen. Er gaat meer aandacht uit naar de onderliggende behoefte die een product of dienst voor de consument vervult. Op deze wijze kunnen milieuvriendelijker opties in beeld komen om deze behoeften te vervullen.

De overheid stimuleert het bedrijfsleven om meer vanuit duurzame producten en fundamentele behoeften te redeneren. Hiertoe zet zij in op bijvoorbeeld horizonverkenningen, strategische conferenties en platforms.

Daarnaast wordt in de nota Milieu en Economie voorgesteld om het aanbod van milieusparende producten en diensten te stimuleren door een milieusparend overheidsaanschaffingenbeleid. In overleg met de andere overheden zullen afspraken gemaakt worden, die moeten leiden tot een aanzienlijke vergroting van de vraag naar milieusparende producten, diensten en technologieën. Hiertoe zal een project gestart worden om het beleid verder te ontwikkelen en uit te voeren. Voor de uitvoering van dit project is 10 miljoen gulden beschikbaar gesteld in het kader van de nota Milieu en Economie.

6. VERKEER EN VERVOER

Inleiding

Onder de doelgroep verkeer en vervoer worden in het milieubeleid zowel de gebruikers van vervoermiddelen verstaan (personen- en goederenvervoer, lucht- en scheepvaart, overige mobiele bronnen) als de producenten en importeurs van vervoermiddelen.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

De SELA-regeling is tot stand gekomen. SELA staat voor schone en lawaai-arme motoren. Vrachtauto's die met deze motoren werden uitgerust kwamen in aanmerking voor een subsidie. Door deze maatregel werd het Nederlandse vrachtwagenpark één van de schoonste in Europa.

Verder is vanaf 1995 een inflatiecorrectie voor de benzine-accijns ingevoerd. Hierdoor werd voorkomen dat het prijsinstrument in de loop van de tijd wordt uitgehold.

Tot slot zijn in het NMP2 doelen gesteld voor emissie-eisen aan personenauto's die Nederland in Europees verband wilde bereiken. Ook hier is gedurende de NMP2-periode belangrijke voortgang geboekt. De lidstaten hebben overeenstemming bereikt over een pakket maatregelen waarmee deze doelen worden gerealiseerd en die voor 2005 zelfs nog verdere verbetering mogelijk maken.

kst-25605-2-7.gif

6.1 Voortgang 1996–1997

Het totaal aantal voertuigkilometers (personenvervoer + vrachtvervoer) is in 1996 ten opzichte van 1980 met 50% toegenomen. De toename van de personenautokilometers ten opzichte van 1986 (ijkjaar NMP en SVV) bedraagt 24%.

De emissie van CO2 is tussen 1980 en 1996 met 35% toegenomen (van 24,8 naar 33,4 Mton). Deze toename wordt met name veroorzaakt door de sterke volumegroei van het wegverkeer en het achterblijven van de brandstofefficiency-verbetering. Door toename van het goederenvervoer over de weg ten koste van binnenvaart en rail zijn de CO2-emissies door goederentransport gestegen. Het aandeel van de doelgroep verkeer en vervoer in de totale CO2-emissies is in 1996 18%. De NOx-emissie is, na een stijging tot 1988, inmiddels gedaald tot onder het niveau van 1980 (van 346 kton in 1980 tot 301 kton in 1996). Drijvende kracht voor deze afname is het toenemende gebruik van driewegkatalysatoren in personenauto's. Het aandeel van de doelgroep verkeer en vervoer in de totale NOx-emissie is in 1996 60%. De SO2-emissies zijn, na een daling begin jaren '80, weer terug op het niveau van 1980. Er is geen duidelijke verklaring voor deze trend, omdat de onzekerheid in de SO2 -emissies door de scheepvaart (de belangrijkste bron voor de bijdrage van verkeer en vervoer met een aandeel van 47% in de emissie van 1996) groot is. In 1996 is een daling opgetreden van 10% ten opzichte van 1995. Dit is het gevolg van een daling van het zwavelgehalte in diesel voor het wegverkeer per 1 oktober 1996. Het aandeel van de doelgroep verkeer en vervoer in de totale SO2-emissie is in 1996 20%. Gegevens over geluid- en stankoverlast door het wegverkeer zijn beschikbaar vanaf 1989. Sinds 1991 zet een daling in (van 50 Heq in 1990 naar 42 Heq in 1996) van het aantal door stank of geluid gehinderden. De geluidoverlast neemt af onder invloed van de aanscherping van keuringseisen. Verder is het aandeel voertuigkilometers door middelzware en zware motorvoertuigen in de bebouwde kom afgenomen.

Nota Voertuigtechniek en brandstoffen

Begin 1997 is in de Tweede Kamer de nota Voertuigtechniek en brandstoffen goedgekeurd, waarin het huidige en voorgenomen milieubeleid voor het wegverkeer is vastgelegd. Per 1 juli 1997 zijn de aangekondigde variabilisatie- en vergroeningsmaatregelen ingegaan. Dat betekent dat de variabele kosten van autorijden zijn verhoogd door middel van een verhoging van de brandstofaccijnzen, en de vaste lasten zijn verlaagd als gevolg van een verlaging van de motorrijtuigenbelasting (MRB). Verder is de MRB voor de schoonste categorie, LPG-auto's, extra verlaagd. De MRB voor LPG-bussen is tijdelijk op nul gesteld: hetzelfde is gebeurd voor de Belasting voor Personenauto's en Motorrijwielen (BPM) voor elektrische auto's. Het Ministerie van Financiën heeft deze maatregelen genomen in samenwerking met de Ministeries van VROM en V&W.

Vergroening van het belastingstelsel

In het belastingplan 1997 is een aantal voorstellen overgenomen op het terrein van de mobiliteit. Deze voorstellen komen voort uit de tweede rapportage van de Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel (zie ook deel I, paragraaf 1.3.5). Het gaat om bevriezing van de aftrek- en vergoedingsbedragen voor woon-werkverkeer voor zover dit niet met het openbaar vervoer plaatsvindt. Daarnaast gaat het om de uitbreiding van de toepassing van het openbaar vervoer-forfait en om belastingvrij vergoeden van OV-reizen.

Rijsnelhedenbeleid

In 1996 heeft het Ministerie van V&W het rijsnelhedenbeleid geëvalueerd. Volgens deze evaluatie zijn door de steeds strengere handhaving van de 100- en 120 km-limiet de NOx- en CO2-emissies op autosnelwegen met gemiddeld circa 4% afgenomen. Dit betreft de jaarlijkse emissiereductie ten gevolge van lagere snelheden op autosnelwegen ten opzichte van de uitgangssituatie tot april 1988. Het is een relatieve reductie die alleen op het effect van de maximale snelheid slaat.

Project Verkeer, Milieu en Techniek

De projectgroep Verkeer, Milieu en Techniek heeft zich ingezet om de milieubelasting van het wegverkeer te verminderen door technische maatregelen te kiezen en uitvoering daarvan te bevorderen. In deze projectgroep hebben de rijksoverheid (Ministeries van VROM, V&W, EZ) en het bedrijfsleven (RAI, BOVAG, ANWB, VSN/Midnet, TLN, KNV) samengewerkt.

Een resultaat van deze projectgroep is het convenant Bussen op LPG of Aardgas, dat in de tweede helft van 1997 wordt ondertekend door in ieder geval de Ministeries van V&W, VROM en de busbedrijven. Het convenant is een voortvloeisel van het overheidsprogramma Schoner, stiller, zuiniger, dat door de NOVEM wordt uitgevoerd. Een ander resultaat is de toenemende belangstelling van consumenten en het bedrijfsleven voor de cruisecontrol, een technische voorziening waarmee brandstof kan worden bespaard. Het kabinet zal «in car-instrumenten» als de cruisecontrol fiscaal gaan stimuleren. Andere maatregelen zijn nog in voorbereiding en zullen zo veel mogelijk in bestaande programma's worden ondergebracht.

Project Transactie

Het project Transactie is erop gericht, het aantal ritkilometers in het goederenwegvervoer terug te dringen door meerjarenafspraken te maken met de branche-organisaties. Naar aanleiding van een evaluatie is de aandacht nu verlegd naar groepen van bedrijven en grote concerns. In 1998 zal de aanpak onder meer door inzet van Transactiescans worden voortgezet.

Infrastructuur

Het Ministerie van VROM is – op basis van onder andere de Tracéwet voor wegen en spoorwegen en de Luchtvaartwet voor vliegvelden – mede bevoegd gezag bij de besluitvorming over infrastructuur. Bij de besluitvorming legt de rijksoverheid de nadruk steeds meer op de beoordeling van nut en noodzaak van infrastructurele wijzigingen, en op de mogelijkheid van alternatieven. Vervolgens wordt gelet op de keuze van het tracé, en op de vraag hoe goed het is ingepast in de omgeving.

Een voorbeeld is de Hogesnelheidslijn naar het zuiden (HSL-Zuid), waar – net als bij Schiphol – de planologische kernbeslissingsprocedure is gevolgd (de zogenoemde PKB-procedure). Deze heeft uiteindelijk geresulteerd in een combinatie van een nieuwe snelle lijn en extra aandacht voor het milieu (onder meer door het Groene Hart te ontzien door ondertunneling toe te passen).

Hogesnelheidstreinen kunnen voor bepaalde bestemmingen de concurrentie met de auto en het vliegtuig aangaan; door deze substitutie neemt de milieubelasting af.

6.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Internationaal

De EU-Milieuraad heeft eind juni 1997 overeenstemming bereikt over het zogenaamde Auto-olieprogramma. Dit is een pakket maatregelen, zowel gericht op voertuigen als op brandstoffen, om de verkeersemissies terug te dringen. Voor benzineauto's zijn de emissielimieten voor CO2, VOS en NOx aangescherpt met respectievelijk 15, 40 en 40% ten opzichte van de huidige eisen. Daarnaast zijn voor 2005 indicatieve eisen vastgesteld, die de limieten voor 2000 nog eens halveren. Tevens zijn afzonderlijke koude start-limieten gesteld. Voor dieselauto's zijn de limieten in dezelfde orde van grootte aangescherpt. Voor de brandstoffen zijn strengere eisen gesteld aan de gehaltes aan zwavel, benzeen en aromaten.

In 1998 zal naar verwachting het huidige Europese voorstel voor emissie-eisen aan bestelauto's uitmonden in een vastgestelde richtlijn. De eisen worden hiermee vermoedelijk gelijk gesteld aan die voor personenauto's. Ook voor vrachtauto's wordt verwacht dat volgend jaar een nieuwe richtlijn wordt vastgesteld (de zogenoemde EURO IV-richtlijn).

Ten slotte wordt verwacht dat richtlijn 92/23/EEG wordt veranderd, met als doel normen te stellen aan het rolgeluid van banden bij typekeuring.

Nota Voertuigtechniek en brandstoffen

In de nota Voertuigtechniek en brandstoffen is aangekondigd dat de komende jaren een extra impuls wordt gegeven aan de introductie op de markt van kansrijke technieken, zoals hybride en ultrazuinige wegvoertuigen, schonere vrachtauto's en bussen op LPG/CNG. Het kabinet heeft besloten voor de komende jaren een bedrag van 185 miljoen gulden beschikbaar te stellen voor de uitvoering van het in de nota geformuleerde beleid. Er zullen demonstratieprojecten worden geïntroduceerd, er komt een stimuleringsregeling voor schonere vrachtauto's, en het gebruik van schone bussen in de stedelijke gebieden zal verder worden gestimuleerd.

Aan de Tweede Kamer is bovendien toegezegd dat met ingang van de begroting 1998 jaarlijks een actieplan als bijlage bij de begroting zal worden gevoegd. In dit plan zal worden gerapporteerd over de voortgang van het voorgenomen beleid en de nieuwe accenten daarin.

Vergroening van het belastingstelsel

Het belangrijkste onderdeel van de vergroening van het belastingstelsel op het gebied van verkeer en vervoer is de differentiatie van de Belasting voor Personenauto's en Motorrijwielen (BPM) ten gunste van relatief zuinige personenauto's. Verder is het de bedoeling de aanschaf van zuinige personenauto's te stimuleren door het brandstofverbruik van nieuwe auto's te «etiketteren». Verdere variabilisering van de autokosten, waarbij de vaste lasten dalen en de variabele kosten stijgen, kan ertoe bijdragen dat de prijs van het autogebruik beter aansluit bij de maatschappelijke kosten. De mogelijkheid van zo'n variabilisering is met name afhankelijk van de ontwikkeling in de buurlanden.

Reductie CO2- en NOx-emissies door de luchtvaart

Voor de uitstoot van CO2 en NOx door de luchtvaart lijkt ook op de middellange termijn geen oplossing voorhanden. Nederland blijft zich in internationaal verband inzetten om de emissienormen voor NOx van vliegtuigmotoren verder aan te scherpen. Ook blijft het kabinet eraan werken, een mondiale heffing op kerosine te realiseren en de BTW-vrijstelling voor internationale vluchten op te heffen. Het kabinet is van mening dat deze maatregelen, behalve in mondiaal verband, ook in Europees verband kunnen worden overwogen wanneer deze geen schadelijke gevolgen hebben voor de concurrentiepositie van de Europese luchtvaartmaatschappijen. Nederland heeft in de EU initiatieven genomen die ertoe hebben geleid dat de Commissie hiernaar een onderzoek instelt.

Eind dit jaar zal de evaluatiebrief Luchtverontreiniging en Luchtvaart verschijnen.

Nota Scheepvaart en Milieu

Nog in 1997 zal de opvolger van het eerste milieubeleidsplan voor de scheepvaart verschijnen, de nota Scheepvaart en Milieu. Daarin worden maatregelen opgenomen ter vermindering van de milieubelasting van de zee- en binnenvaart. Nederland zal zich in internationaal verband inzetten voor emissienormen voor de binnenvaart.

Samen werken aan bereikbaarheid en Transport in balans

In de kabinetsnota Samen werken aan bereikbaarheid kondigt het kabinet beleid aan om de alternatieven voor individueel personenvervoer te verbeteren, om zo de groei en intensiteit van het spitsverkeer te beïnvloeden en (het gebruik van) infrastructuur te optimaliseren. De maatregelen uit deze nota dragen bij aan het afremmen van de groei van het autoverkeer. Hiermee komt de automobiliteit in 2010 enkele procenten dichter bij de gestelde doelen.

Daarnaast zal de overheid zich inzetten om de keuze van transportvormen voor afstanden boven de 50 kilometer te doen verschuiven van wegvervoer naar milieuvriendelijker alternatieven zoals spoor en binnenvaart. Dit is aangekondigd in de nota Transport in Balans van het Ministerie van V&W.

Beide nota's zijn in samenwerking met de Ministeries van VROM en EZ tot stand gekomen.

Infrastructuur

Voor de komende periode wordt een aantal projecten voorbereid op het gebied van de infrastructuur. Het TNLI-project (Toekomst Nederlandse Luchtvaart Infrastructuur) richt zich op de toekomstige ontwikkeling van de luchtvaart. Na de begin 1997 verschenen Perspectievennota en de maatschappelijke dialoog wil dit kabinet een Integrale Beleidsvisie presenteren. In dit project wordt ook de kleine luchtvaart betrokken. Zie hiervoor ook deel I, paragraaf 1.3.7, van dit Milieuprogramma.

De samenhang en spanning tussen bereikbaarheid en leefbaarheid manifesteert zich steeds meer bij de besluitvorming over (de inpassing van) infrastructuurprojecten. Ter ondersteuning van de besluitvorming is daarom een afweegkader opgesteld en vastgesteld door het kabinet. Het afweegkader wordt nader uitgewerkt in een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO). In dit beleidsonderzoek staat de verbetering van de besluitvorming over (de inpassing van) infrastructuurprojecten centraal.

7. BOUW

Inleiding

De doelgroep bouw omvat de opdrachtgevers en de ontwerpers, de (branches van de) uitvoerende bouwbedrijven met de (technische) adviseurs, installateurs en afbouwers, de beheerders en eigenaren van gebouwen, en de slopers. Ook de intermediaire partijen die voor de bouw werkzaam zijn, behoren tot de doelgroep.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

In 1995 is het Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen verschenen. Dit plan is gericht op brede toepassing van de beginselen van duurzaam bouwen. De marktpartijen spelen een belangrijke rol bij de uitvoering.

In 1996 is het Besluit stortverbod afvalstoffen voor de categorie bouw- en sloopafval in werking getreden. Met het oog op dit stortverbod is in 1995 het Implementatieplan Bouw- en Sloopafval herzien. Het plan bevat als doelstellingen 5% preventie en 90% hergebruik van het nog vrijkomende bouw- en sloopafval in het jaar 2000. Momenteel wordt uitwerking gegeven aan de circa 50 acties uit het implementatieplan.

Sinds het NMP2 zijn ook drie beleidsdocumenten verschenen die bijgedragen hebben aan het hergebruik van bouw- en sloopafval en een meer verantwoorde winning van oppervlaktedelfstoffen. Dit zijn het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen, de Handreiking voor Kwaliteitsverklaringen met betrekking tot het Bouwstoffenbesluit en de Handreiking Gebruik Secundaire Grondstoffenkst-25605-2-8.gif.

7.1 Voortgang 1996–1997

De bouwvolumewaarde is in de periode 1980–1996 met 4% gestegen.

Het gebruik van CFK-11 voor de productie van isolatiezachtschuim, is in de periode 1980–1996 geheel gestopt. Dit is het resultaat van de uitwerking van het CFK-actieprogramma. De doelstelling, een volledige afbouw van het gebruik, is daarmee gerealiseerd. De hoeveelheid bouw- en sloopafval dat voor eindverwerking (met name storten en verbranden) wordt aangeboden, laat sinds 1985 een sterke daling zien. Werd in 1985 nog 6,2 miljoen ton bouw- en sloopafval gestort en verbrand, in 1996 was dit 1,2miljoen ton, een afname van 80%. Deze afname wordt veroorzaakt door een sterke toename van het hergebruik en nuttig toepassen van bouw- en sloopafval. Hergebruik van bouw- sloopafval is in de loop der jaren rendabel geworden, door een sterke toename van de kosten van het storten van bouw- en sloopafval.

Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen

Het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen is een informatiepakket met vrijwillige maatregelen, die breed toepasbaar worden geacht, zowel bouwkundig als wat betreft het kostenniveau.

Inmiddels is in oktober 1996 een eerste herziening van het Nationaal Pakket voor nieuwbouw van woningen uitgebracht door Stichting Bouwresearch (SBR). Het pakket blijkt zich tot een algemeen toegepaste standaard te ontwikkelen.

Het Nationaal Pakket voor bestaande woningen is medio 1997 gepubliceerd. Er is afgesproken om voor de utiliteitsbouw, duurzame stedenbouw en de grond-, weg- en waterbouw ook nationale pakketten te ontwikkelen.

Project Optimalisering Energie-Infrastructuur

Medio 1996 is het gezamenlijke VROM/EZ-project Optimalisering Energie-Infrastructuur opgezet. Dit project geeft aandacht aan energiebesparende maatregelen en toepassing van duurzame energie bij de inrichting van bouwlocaties. Vanuit dit project wordt op lokaal niveau ondersteuning geboden bij de inrichting van een optimale energie-infrastructuur.

Algemeen informatiepunt duurzaam bouwen

In november 1996 is het nationaal DuBo-centrum geopend (DuBo staat voor duurzaam bouwen). Het centrum is een samenwerking van SEV, NOVEM en SBR. Het centrum maakt beschikbare kennis toegankelijk op het gebied van duurzaam bouwen. Het geeft algemene voorlichting en heeft een platformfunctie voor geïnteresseerde partijen. In 1997 heeft het centrum zich op de Bouwbeurs gepresenteerd, en heeft het de nationale DuBo-dag georganiseerd.

Convenant Duurzaam Bouwen

In 1996 is de Intentieverklaring Duurzaam Bouwen ondertekend door de NWR, NCIV, Woonbond, EnergieNed en de Ministeries van VROM en EZ. In het najaar van 1997 zal het daaruit voortvloeiende convenant worden ondertekend. Het convenant bevat afspraken over het toepassen van maatregelen gericht op duurzaamheid bij nieuwbouw en beheer van woningen door de woningbouwverenigingen.

Secundaire grondstoffen

Het Bouwstoffenbesluit biedt de grondslag om secundaire grondstoffen verantwoord toe te passen.

Als flankerend beleid bij het Bouwstoffenbesluit is in 1997 de handreiking Gebruik van Secundaire Grondstoffen door Overheidsopdrachtgevers uitgebracht. De handreiking heeft als doel de overheid te stimuleren een voorbeeldfunctie te vervullen op dit gebied.

7.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Bouwregelgeving

De milieu-eisen spelen een steeds belangrijker rol in de bouwregelgeving. Het streven is in 1998 de energieprestatienorm voor nieuwe woningen in het Bouwbesluit aan te scherpen.

Op basis van de resultaten van een onderzoek naar de haalbaarheid en effectiviteit van een waterprestatienorm wordt besloten of een dergelijke norm in het Bouwbesluit kan worden opgenomen.

De voorgenomen wijziging van de Woningwet, eind 1997, maakt het mogelijk om in het bouwbesluit prestatie-eisen te stellen op het gebied van milieu en duurzaam bouwen.

Ontwikkeling van een Energie Prestatie op Locatie

De energieprestatienorm is gericht op de energieprestatie op gebouwniveau. In de loop van 1997 zal worden onderzocht of het mogelijk is een instrument te ontwikkelen waarmee de energieprestatie op wijkniveau kan worden vastgesteld: de Energie Prestatie op Locatie (EPL). De bedoeling is dat de EPL een methodiek wordt, aan de hand waarvan plaatselijke bestuurders het ambitieniveau van energiebesparende maatregelen op een locatie vooraf kunnen bepalen.

Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen II

November 1997 verschijnt het tweede Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen. Gelijktijdig met het tweede plan van aanpak verschijnt ook het Langetermijnperspectief Duurzaam Bouwen.

Innovatief en ondergronds bouwen

In de nota Milieu en Economie, die een perspectief beoogt te schetsen van een duurzame economische ontwikkeling, wordt ook ingegaan op innovatief en ondergronds bouwen. Het bedrijfsleven en de overheid zullen een programma opzetten voor innovatief bouwen. Dit programma wordt onderdeel van het Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen II. Ook komt er een plan van aanpak voor ondergronds bouwen en een plan van aanpak voor ondergronds ruimtegebruik en transport.

Evaluatie van het Bouwstoffenbesluit

Voordat het Bouwstoffenbesluit volledig in werking treedt, zal een evaluatie worden uitgevoerd. De evaluatie zal in het najaar van 1997 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

8. AFVALVERWIJDERINGSBEDRIJVEN

Inleiding

De doelgroep afvalverwijderingsbedrijven omvat de organisaties die beleidsmatig en/of bedrijfsmatig betrokken zijn bij de verwijdering van afvalstoffen. Afval wordt door verwijderingsbedrijven ingezameld, voor hergebruik geschikt gemaakt, verbrand of gestort.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

Alle in bedrijf zijnde stortplaatsen voldoen inmiddels, conform het beleid, aan de eisen van het Stortbesluit bodembescherming (milieuhygiënische normstelling). De afvalverbrandingsinstallaties voldoen aan de eisen van het Besluit luchtemissies afvalverbranding.

8.1 Voortgang 1996–1997

In navolging van de Grenswaardennotitie Storten Gevaarlijk Afval wordt de notitie Stortplaatscategorieën in Nederland voorbereid. In aanvulling op het Stortbesluit bodembescherming biedt deze notitie handvatten aan provincies bij het verlenen van vergunningen voor het storten van afvalstoffen.

Afvalverwijderingsbedrijven zijn in het bezit van certificaten voor milieu- en kwaliteitszorg of voornemens die te verkrijgen.

De overige onderwerpen die voor afvalverwijderingsbedrijven relevant zijn, worden behandeld in het hoofdstuk Verwijdering in deel III van dit Milieuprogramma.

9. DRINKWATERBEDRIJVEN

Inleiding

De doelgroep drinkwaterbedrijven bestaat uit de waterleidingbedrijven en de koepelvereniging van deze bedrijven; de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN).

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

Het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening 1998–2001 (DIV) is medio 1996 door de Eerste en Tweede Kamer goedgekeurd. Dit strategische sectorplan richt zich op de duurzame veiligstelling van de openbare watervoorziening. Het plan bevat voor drinkwater de uitwerking van het rijksbeleid op het gebied van de kwaliteit van het fysieke leefmilieu.

De waterleidingbedrijven hebben, onder meer in het kader van het VEWIN-Milieuplan en het VEWIN-Milieuprogramma, bijgedragen aan de verbetering en de bescherming van de milieukwaliteit. Mede op basis hiervan is gedurende de NMP2-periode met succes toegewerkt naar de externe integratie van het milieubeleid in de taakvervulling van de waterleidingbedrijven.

9.1 Voortgang 1996–1997

EG-Drinkwaterrichtlijn

Er is verder gewerkt aan de wijziging van de EG-Drinkwaterrichtlijn. Het doel van deze Drinkwaterrichtlijn is de menselijke gezondheid te beschermen tegen negatieve effecten van verontreiniging van het drinkwater. Het is de bedoeling de richtlijn aan te passen aan de technische en wetenschappelijke mogelijkheden, de toepassing te vereenvoudigen en de flexibiliteit te vergroten. De herziening voorziet onder meer in een verlaging van de norm voor lood met 80% en in normen voor nevenproducten van desinfectie.

Tijdens het Nederlandse voorzitterschap is bij de behandeling van het voorstel van de Europese Commissie voor de wijziging van de EG-Drinkwaterrichtlijn belangrijke voortgang geboekt. De standpunten van de lidstaten zijn zodanig bij elkaar gebracht dat onder het voorzitterschap van Luxemburg een gemeenschappelijk standpunt kan worden bereikt.

Loden leidingen

April 1997 heeft de Gezondheidsraad, met het oog op de in EU-kader voorgestelde verlaging van de norm voor lood in drinkwater, op verzoek van de minister van VROM, een advies uitgebracht over de gezondheidsaspecten. Naar aanleiding hiervan heeft de minister van VROM in een brief aan de Eerste en Tweede Kamer aangekondigd dat zij voornemens is een aantal beleidsmaatregelen te treffen. De minister heeft hierbij aangegeven er bij de waterleidingbedrijven op aan te zullen dringen de vervanging van loden dienstleidingen uiterlijk in 2000 te realiseren. Voorts heeft zij aangekondigd maatregelen te willen voorbereiden met als doel om 80% van alle loden binnenleidingen en 100% van de loden leidingen in alle huurwoningen vervangen te hebben in 2005.

Momenteel wordt interdepartementaal en in overleg met de andere betrokken organisaties een plan van aanpak voorbereid. In dit plan zal in het licht van de financiële en maatschappelijke consequenties de haalbaarheid van de maatregelen aan de orde komen. Het plan van aanpak wordt in 1997 aangeboden aan de Tweede Kamer.

Ontwikkelingslanden

Met de waterleidingsector is overleg gestart over de mogelijkheden de inzet van kennis in deze sector voor de verbetering van de drinkwatervoorziening in ontwikkelingslanden te intensiveren.

Organisatie waterleidingsector

Naar aanleiding van de parlementaire behandeling van het Beleidsplan DIV heeft de minister van VROM een aanvullende notitie naar de Tweede Kamer gezonden, waarin wordt ingegaan op een aantal vraagpunten rond de organisatie van de waterleidingsector. Dit betreft onder meer het realiseren van verdere schaalvergroting, de uitvoering van milieutaken door waterleidingbedrijven en de introductie van een vrijere markt voor industriewater.

Herziening van de Waterleidingwet

In 1996 heeft het Ministerie van VROM een begin gemaakt met de voorbereiding van de integrale herziening van de Waterleidingwet. De regering heeft in september 1997 de hoofdlijnennotitie hierover aan de Tweede Kamer gezonden. Daarin heeft ze aangegeven welke keuzes zijn gemaakt bij het voorbereiden van het wetsontwerp in aanvulling op hetgeen daarover in het Beleidsplan DIV is vastgelegd. De regering kiest voor verruiming van de werkingssfeer van de wet, voor het toekennen van exclusieve rechten aan waterleidingbedrijven voor de levering van leidingwater (voor leveringen aan de industrie vanaf een nog nader vast te stellen volumegrens komt een vrije markt), voor uitbreiding van het rijkstoezicht op kwaliteit en continuïteit en voor toezicht op doelmatigheid.

Waterbesparing

Op het gebied van waterbesparing is een aantal wettelijke regelingen in voorbereiding genomen. In het kader van het Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen is besloten om in het Bouwbesluit bouwtechnische eisenop te nemen ten behoeve van waterbesparende voorzieningen. Inmiddels is onderzoek uitgevoerd naar de haalbaarheid en effectiviteit van een waterprestatienorm. Daarnaast worden in de vernieuwde en nieuwe AMvB's Wet milieubeheer ook voorschriften ten aanzien van waterbesparing gegeven.

Verder is in 1997 op basis van de inmiddels in enkele gemeenten opgedane ervaringen een handreiking uitgebracht. De handreiking dient ter ondersteuning van initiatieven van waterleidingbedrijven en gemeenten om een gecombineerde rekening van drinkwater en riolering in te voeren op basis van het watergebruik (het zogenaamde smalle waterspoor).

9.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Beleidsplan DIV

De waterleidingbedrijven en overheden zullen het Beleidsplan DIV (1998–2001) gaan uitvoeren. De belangrijkste acties zijn gericht op de bescherming van de grondstof, versterking van de kwaliteits- en milieuzorg, realisatie van de leveringszekerheidsnorm, ombuiging van de stijgende waterbehoefte en het bereiken van stabilisatie en optimalisatie van de grondwaterwinning (gericht op natuurherstel en natuurontwikkeling). De uitvoering van het Beleidsplan DIV wordt met behulp van een geïntegreerd systeem van milieukwaliteits-, overheids- en doelgroepmonitoring gevolgd en geëvalueerd. Met de betrokken actoren worden hierover in de loop van 1998 afspraken gemaakt, mede op basis van een eerste evaluatierapport (1998).

Waterbesparingsbeleid

Het waterbesparingsbeleid, zoals vastgelegd in het Beleidsplan DIV komt in een nieuwe fase, waarbij het zal worden geïntegreerd in een te ontwikkelen beleid gericht op duurzaam stedelijk watergebruik en beheer: water in de stad. De kern van het beleid omvat:

– het vergroten van de samenhang in de waterketen;

– het hanteren van watersystemen en ecologie als basis bij de inrichting van het stedelijk gebied;

– het verbeteren van de samenwerking van alle bij het stedelijk waterbeheer betrokken actoren.

Het Ministerie van VROM zal het voortouw nemen om het beleid, samen met het Ministerie van V&W en andere overheden en partijen, nader uit te werken. Een uitgewerkte beleidsvisie met daaraan gekoppeld een plan van aanpak zal in 1998 gereed zijn.

Voorts zullen de Ministeries van V&W en VROM voorbereidingen treffen om enkele regionale experimenten met de invoering van een gecombineerde rekening van drinkwater, riolering én afvalwaterzuivering op basis van het watergebruik wettelijk mogelijk te maken (het zogenaamde brede waterspoor).

Planning watervoorzieningswerken

In de loop van 1997 zal de VEWIN een overzicht geven van de planning van watervoorzieningswerken. Begin 1998 neemt de minister van VROM hierover een beleidsstandpunt in. Dit komt in de plaats van het opstellen en het goedkeuren van een vierde Tienjarenplan, dat op basis van de Waterleidingwet zou moeten worden opgesteld.

Waterleidingwet

De minister van VROM zal voor eind 1998 het ontwerp van de nieuwe Waterleidingwet voor advies aan de Raad van State zenden. De wet zal naar verwachting in 2000 in werking treden.

EG-Drinkwaterrichtlijn

De herziene EG-Drinkwaterrichtlijn zal voor het eind van 1999 via een wijziging van het Waterleidingbesluit juridisch vorm krijgen. Parallel hieraan zal de minister van VROM voor eind 1998 een beleidsnotitie opstellen, waarin wordt aangegeven voor welke stoffen op nationaal niveau meer stringente of aanvullende normen zullen worden gehanteerd. Voorts zullen normen worden vastgesteld voor het maximaal toelaatbare infectierisico van ziekteverwekkende micro-organismen in drinkwater en er zal een plan van aanpak worden opgesteld voor de implementatie daarvan (1998).

DEEL III

THEMA'S

1. KLIMAATVERANDERING

Inleiding

Het thema klimaatverandering heeft betrekking op:

– aantasting van de ozonlaag door emissies van chloorfluorkoolwaterstoffen ((H)CFK's), tetrachloorkoolstof, trichloorethaan, halonen en methylbromide;

– versterking van het broeikaseffect, die veroorzaakt wordt door uitstoot (als gevolg van menselijke activiteiten) van kooldioxide, methaan, distikstofoxide en door stoffen die bijdragen aan de ozonproductie in de troposfeer (stikstofoxiden, koolmonoxide en vluchtige organische stoffen). Vervangers van (H)CFK's zoals fluorkoolwaterstoffen en perfluorkoolwaterstoffen, die onder meer bij de aluminiumproductie vrijkomen, hebben ook een broeikaseffect (HFK's, PFK's, SF6).

In de NMP2-periode zijn onder andere de volgende resultaten geboekt:

Klimaatverdrag en klimaatonderhandelingen

Nederland en de EU hebben in 1993 het mondiaal Klimaatverdrag geratificeerd. Dit verdrag is op 21 maart 1994 in werking getreden. Tijdens de eerste Conference of the Parties (CoP-1, 1995 te Berlijn) is een mandaat vastgesteld voor verdergaande reducties van broeikasgassen na 2000. Verder is er een proefperiode ingesteld (tot het jaar 2000) voor Joint Implementation.

In de ministeriële verklaring op CoP-2 (1996 te Genève) werd opgeroepen om tijdens CoP-3 (december 1997 te Kyoto) een juridisch bindend protocol af te spreken met bindende reductiedoelstellingen. Ook riep de verklaring ertoe op, afspraken te maken over beleid en maatregelen.

De EU speelde bij de klimaatonderhandelingen een leidende rol. Bovendien was de EU essentieel als brug tussen de andere, meer behoudende OESO-landen en de ontwikkelingslanden.

Proefprojectenprogramma Joint Implementation

In september 1995 heeft de regering het Regeringsstandpunt over Joint Implementation aan de Tweede Kamer aangeboden. Ook is gestart met het Proefprojectenprogramma Joint Implementation voor een periode van vier jaar (1996 t/m 1999).

Vervolgnota Klimaatverandering

In juni 1996 is de Vervolgnota Klimaatverandering verschenen. Daarin gaat de regering in op het Second Assessment Report van het Intergovernmental Panel on Climate Change (december 1995). In dat rapport wordt vastgesteld dat de invloed van menselijk handelen op klimaatverandering aannemelijk is. In de Vervolgnota Klimaatverandering wordt een (internationale) strategie voor het klimaatbeleid voor de periode 2000–2020 geschetst. In deze periode wordt een reductie van alle broeikasgassen van gemiddeld 1–2% per jaar door de industrielanden gezamenlijk noodzakelijk geacht. Nadere bepaling van de Nederlandse bijdrage hieraan zal plaatsvinden op basis van verdere nationale verkenningen en de uitkomsten van internationaal overleg.

Kameronderzoek naar klimaatverandering

In september 1996 is het Kameronderzoek Klimaatverandering verschenen van de Tijdelijke Commissie Klimaatverandering. Hierin wordt geconcludeerd dat een toename van de broeikasgasconcentraties in de atmosfeer tot klimaatverandering leidt met mogelijk ingrijpende en gevaarlijke effecten. De conclusie van het onderzoek luidt dat deze signalen ernstig genomen moeten worden en dat adequaat en snel reageren noodzakelijk is.

Nieuw Besluit ozonlaagaantastende stoffen

In december 1995 is het Besluit ozonlaagaantastende stoffen verschenen, met aanscherpingen voor de HCFK's (beëindiging gebruik in 2015) en methylbromide (25% reductie in 1998 ten opzichte van 1991), als vervolg op de EU-verordening terzake van eind 1994.

kst-25605-2-9.gif

1.1 Voortgang 1996–1997

De indicator geeft de emissie weer van de drie belangrijkste broeikasgassen: kooldioxyde (CO2), methaan (CH4) en distikstofoxyde (N2O). In 1980 bedroeg de Nederlandse bijdrage aan het broeikaseffect circa 202 Mton CO2-equivalenten. In 1996 was dit toegenomen tot 229 Mton CO2-equivalenten, een stijging met 13%. De emissie van broeikasgassen is in 1996 toegenomen met circa 0,5%. De genoemde stijging is opgetreden ondanks de verminderde emissie door de toename van de import van elektriciteit en onder meer energiebesparing. Dit effect wordt namelijk teniet gedaan door volumegroei, structuurverschuiving richting een energie-intensievere maatschappij en door gewijzigde brandstofinzet (meer kolen in plaats van gas). Een achterliggende reden voor het stijgende energiegebruik zijn de lage energieprijzen. De belangrijkste bronnen van emissies van CO2 zijn verkeer, chemische industrie, raffinaderijen, energiesector en consumenten. De emissie van CH4 in 1996 is gelijk gebleven ten opzichte van 1980; de emissie van N2O steeg in dezelfde periode met 34%. De CO2-emissies voor de periode 1990–1996 zijn vastgesteld volgens de IPCC-methode, zoals aangekondigd door de minister van VROM in haar «klimaatbrief» van 15 september1995 en herberekend in 1997 op basis van een verbeterde hantering van de IPCC-methode. Ook de CO2-reductiedoelstelling is in deze brief aangepast aan de nieuwe methode en bedraagt 208 Mton CO2-equivalent voor het jaar 2000. Voor de periode 1980–1989 zijn de oude cijfers gebruikt die zijn aangepast aan de hand van een schaalfactor. Deze schaalfactor is bepaald door het quotiënt van het «nieuwe» en het «oude» cijfer voor 1990. Dit is zowel gebeurd voor de indicator Verandering van Klimaat als alle doelgroepindicatoren, met uitzondering van de indicator verkeer en vervoer waar inmiddels wel de gehele periode volgens de nieuwe methodieken is berekend. Bij de indicator Verandering van Klimaat gaat dit verhaal tevens op voor de emissies van methaan (CH4) en lachgas (N2O).

CO2-reductieplan

In september 1996 heeft het kabinet 750 miljoen beschikbaar gesteld voor CO2-reductiemaatregelen.

Met het CO2-reductieplan wil het kabinet maatregelen nemen om CO2-emissies te verminderen en zo een extra aanzet geven tot een duurzame economische ontwikkeling. Tevens wordt hiermee een bijdrage geleverd aan de beoogde CO2-reductie voor het jaar 2000. De projecten in het kader van het reductieplan zijn gericht op verbetering van de energie-infrastructuur, bevordering van schone en duurzame energie en doorbraaktechnologieën. In het kader van de begroting 1998 heeft het kabinet besloten nogmaals een bedrag van 750 miljoen gulden beschikbaar te stellen voor intensivering van het klimaatbeleid voor de periode 1999–2009.

Regulerende energiebelasting

Per 1 januari 1996 is de Regulerende energiebelasting (REB) in werking getreden. De REB heeft als doel het energiegebruik terug te dringen op een marktconforme wijze. Deze belasting op energiegebruik komt naast de reeds bestaande maatregelen gericht op vermindering van het energiegebruik. De opbrengst van de REB wordt teruggesluisd naar huishoudens en bedrijven door gelijktijdige lastenverlichtende maatregelen. Over de ervaringen met de REB wordt aan de Tweede Kamer gerapporteerd door middel van jaarrapportages. De rapportage over 1996 is in juni 1997 aan de Kamer verzonden.

Met ingang van 1 januari 1997 is het onderscheid tussen groot- en kleinverbruik van elektriciteit vervallen. Alle elektriciteitsverbruikers betalen sindsdien REB over maximaal 50.000 kWh. van hun verbruik. De opbrengst is aangewend voor de per 1 januari 1997 ingevoerde energie-investeringsaftrek (zie hieronder).

Energie-investeringsaftrek (EIA)

De aftrek voor investeringen in energiebesparende en duurzame energietechnieken is op 1 januari 1997 in werking getreden. Onder de voorwaarde dat de technieken op een gekwalificeerde lijst zijn opgenomen, mag tussen de 40% en 52% van de investeringen in deze technieken van de fiscale winst worden afgetrokken (tot een maximum van 50 miljoen gulden per belastingplichtige ondernemer per jaar).

EU-voorzitterschap

Klimaat gold als de prioriteit op milieugebied tijdens het EU-voorzitterschap. Op dit terrein is gedurende het voorzitterschap een aantal belangrijke initiatieven genomen. De EU heeft op initiatief van het Nederlandse voorzitterschap een gezamenlijke onderhandelingsinzet afgesproken voor de aanscherping van het mondiale Klimaatverdrag in de vorm van een protocol. In december 1997 wordt hierover gesproken tijdens de derde Conference of the Parties (CoP-3) in Kyoto. In de Energieraad is dit ondersteund met besluiten over duurzame energie, meerjarenafspraken en initiatieven van de elektriciteitssector.

Onderhandelingsinzet Kyoto

Ten behoeve van de afspraken tijdens CoP-3 in Kyoto, heeft de EU zich als partij gecommitteerd aan een onderhandelingsinzet. Die inzet is een reductie door de lidstaten gezamenlijk van 15% in 2010 ten opzichte van 1990 ten aanzien van de belangrijkste broeikasgasemissies tezamen (CO2, methaan en N2O). Uiterlijk in 2000 worden de overige broeikasgassen (HFK's, PFK's en SF6) opgenomen in de doelstelling. De inzet voor 2005 voor alle broeikasgassen is een reductie van minimaal 7,5% (de helft van de inzet voor 2010) ten opzichte van 1990.

De EU draagt hier gezamenlijk, als één partij bij het Klimaatverdrag, aan bij. Wat de afzonderlijke voorlopige bijdragen van de lidstaten betreft, is het Nederlandse aandeel binnen de EU-onderhandelingsinzet een reductie van 10% in 2010. Een en ander is echter ook afhankelijk van het totale pakket van afspraken in Kyoto over de doelstelling, van internationaal af te spreken maatregelen en van vergelijkbare inspanningen van andere industrielanden. Verder is gemeenschappelijk en gecoördineerd EU-beleid en de mogelijkheid «Joint Implementation» te kunnen aanwenden van belang. Dit laatste is vooral gericht op reducties en maatregelen in Midden- en Oost-Europa, en in de toekomst ook in ontwikkelingslanden. In dit hoofdstuk is een aparte paragraaf over Joint Implementation opgenomen.

Kamerrapportage

Naar aanleiding van het debat over de Vervolgnota Klimaatverandering wordt een integrale rapportage aan de Tweede Kamer gezonden (rond Prinsjesdag 1997) over de stand van zaken met betrekking tot de nationale broeikasgasdoelstellingen voor het jaar 2000 en de voorbereidingen voor Kyoto.

Met betrekking tot de 2000-doelstellingen wordt de Kamer geïnformeerd over:

– de vooruitzichten met betrekking tot de -3%-doelstelling voor CO2 en de stabilisatiedoelstelling onder het Klimaatverdrag;

– de effecten van beleid dat is aangekondigd in het NMP2, de Derde Energienota, het SVV-II en de brief van de minister van VROM van september 1995;

– de Regulerende energiebelasting;

– het geraamde effect van het CO2-reductieplan (750 miljoen in de begroting 1997);

– een eventueel aanvullend pakket ter realisatie van de doelstellingen voor het jaar 2000.

Daarnaast wordt de Kamer geïnformeerd over de Klimaatverkenningen (fase 1), die aansluitend aan de verschijning van de Vervolgnota Klimaatverandering zijn gestart, ter onderbouwing en voorbereiding van de derde Conference of the Parties (CoP-3) in Kyoto. In fase 1 zijn nadere inzichten gegenereerd over:

– de mogelijke gevolgen voor Nederland en, meer in het bijzonder, het Nederlandse bedrijfsleven van een aantal «policies and measures» die in het internationale klimaatoverleg worden besproken. Deze «policies and measures» worden eventueel opgenomen in het, tijdens CoP-3 in Kyoto af te spreken, protocol onder het Klimaatverdrag. Er is een onderzoek gestart met het kenmerk van een bedrijfstakanalyse. Daarnaast worden de mogelijkheden onderzocht van het instrument meerjarenafspraken binnen de Europese Unie;

– de vraag met welke instrumenten en tegen welke kosten een reductie van 10% (het Nederlandse aandeel binnen de EU-onderhandelingsinzet) zou kunnen worden bereikt;

– de mogelijkheden om afhankelijk van de internationale context reducties van 1 tot 2% voor CO2 per jaar in de periode 2000–2020 te realiseren. Daarbij worden verschillende (ook nieuwe) instrumenten en maatregelen verkend, en wordt het belang van Europees en boven-Europees internationaal beleid en maatregelen, en kosten in kaart gebracht. Ook wordt gekeken naar mogelijke reducties met betrekking tot de andere broeikasgassen (N2O, CH4 en HFK's), naar de inzet van Joint Implementation in Centraal- en Oost-Europa en naar de specifieke problematiek van de groei van het wegverkeer en de mobiliteit.

Bij deze verkenningen wordt gebruik gemaakt van inzichten voortkomend uit de langetermijnverkenningen die worden uitgevoerd door de planbureaus (CPB, ECN, RIVM, AVV, etcetera).

Ook worden in de rapportage aan de Kamer de uitkomsten meegenomen van de conferentie «klimaatverandering – Op weg naar Kyoto» die op 27 augustus 1997 met doelgroepen en maatschappelijke groeperingen is gehouden. De uitkomsten geven inzicht in de maatschappelijke reacties op en het draagvlak voor beleid gericht op reducties van broeikasgassen na het jaar 2000.

Op de tweede fase van de Klimaatverkenningen wordt ingegaan in paragraaf 1.2 van dit hoofdstuk.

Dialoog met Midden- en Oost-Europese landen

In 1997 is tijdens de zogenaamde Gestructureerde Dialoog Milieu EU-MOE(Midden- en Oost-Europese landen), de jaarlijkse ontmoeting tussen milieuministers van de EU en collega's van de Geassocieerde Midden- en Oost-Europese landen, gesproken over klimaatverandering. Afgesproken is om gezamenlijk op te trekken in de voorbereiding voor Kyoto. Ook is het belang van samenwerking op het gebied van energie-efficiency en -besparing en van het instrument van «Joint Implementation» tussen EU(-lidstaten) en MOE onderstreept. Ook tijdens de Gestructureerde Dialoog van energieministers is aandacht besteed aan de relatie tussen energiebesparing, energie-efficiency en klimaat.

EU-richtlijn inzake belasting op energieproducten

In het voorjaar van 1997 heeft de Europese Commissie een richtlijnvoorstel aangeboden, waarin wordt voorgesteld belasting te heffen op energieproducten. Dit richtlijnvoorstel wordt in 1997 door de Ecofinraad behandeld. Het voorstel, waarover unanimiteit vereist is, breidt de huidige systematiek van de accijnzen op minerale oliën uit tot de overige energiedragers, met name kolen, aardgas en elektriciteit. Voor elke categorie geeft het richtlijnvoorstel een minimumtarief. De lidstaten mogen een hoger tarief toepassen indien zij dat wensen. De Commissie heeft voorlopig berekend dat het richtlijnvoorstel voor de EU als geheel 1% extra reductie van CO2-emissies op kan leveren.

Consultatie EU met bedrijfsleven

In 1997 is gestart met het consulteren van het EU-bedrijfsleven in het kader van de voorbereidingen voor de CoP-3 in Kyoto. Zo is in maart in Zeist een workshop gehouden met vertegenwoordigers van het EU-bedrijfsleven over de mogelijkheden van het instrument meerjarenafspraken. De Europese Commissie heeft aangekondigd met een mededeling over meerjarenafspraken ten aanzien van energie-efficiency en energiestandaarden te komen. Eind mei 1997 heeft in Brussel een workshop met de industrie plaatsgevonden over een aantal «policies and measures», die in het internationale klimaatoverleg worden uitgewerkt ten behoeve van het protocol onder het Klimaatverdrag. Dit overleg wordt voortgezet.

Overleg met OPEC-landen

Nederland heeft deelgenomen aan een internationaal project om te onderzoeken hoe rekening kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden van olieproducerende landen. De minister van VROM had de noodzaak tot een dergelijk onderzoek in mei 1995 bij de Tweede Kamer aangekondigd. Het project laat zien dat er geen probleem voor OPEC-landen hoeft te ontstaan, als deze hun economische activiteiten verschuiven. Bovendien blijkt dat er goede mogelijkheden zijn voor samenwerking tussen industrielanden en OPEC-landen bij klimaatmaatregelen. De uitkomsten van dit project worden meegenomen in de klimaatonderhandelingen en in de in juni 1997 gestarte dialoog tussen EU en de Golfstaten in het kader van overleg tussen de Europese Commissie en de Gulf Cooperation Council.

Joint Implementation

In het kader van het Nederlandse Proefprojectenprogramma is gestart met de registratie van lopende en nieuwe Joint Implementation-projecten. Na registratie van de projecten worden de behaalde reducties gecertificeerd en geverifieerd. Tijdens de proefperiode mogen reducties die zijn bereikt, niet worden meegeteld voor de nationale verplichting onder het Klimaatverdrag.

In internationaal verband zijn voorbereidende onderhandelingen voor Kyoto gevoerd, over onder andere de vaststelling van het referentiepad, monitoring, kosteneffectiviteit en creditering. Er wordt naar gestreefd om in Kyoto een afspraak te maken over toepassing van Joint Implementation tussen geïndustrialiseerde landen, met inbegrip van een crediteringsysteem. Dit met het oog op een besluit in het kader van het Klimaatverdrag aan het einde van de proefperiode over een definitieve Joint Implementation-regeling (ook voor ontwikkelingslanden).

kst-25605-2-10.gif

De indicator geeft de belangrijkste ozonlaagaantastende stoffen weer, te weten CFK's en halonen. In 1980 bedroeg de productie voor het Nederlandse gebruik van CFK's en Halonen naar schatting 20 000 Oeq. In 1995 was de productie gedaald tot 0 Oeq. De productie van CFK's en halonen is dus in de periode 1980–1995 met 100% afgenomen. De beleidsdoelstelling, volledige beëindiging van de productie, is daarmee gerealiseerd. Emissies van CFK's en halonen zullen echter nog geruime tijd doorgaan. In de Milieubalans is een indicator van de emissie van CFK's en halonen gepresenteerd. Naast deze stoffen zijn er nog andere stoffen met ozonlaagaantastende werking, zoals HCFK's en methylbromide. In het volgende Milieuprogramma zal een geactualiseerde indicator worden opgenomen, die de emissie van al deze ozonlaagaantastende stoffen weergeeft. Het gebruik van CFK's heeft vanaf 1986 een sterke daling vertoond. Voor de periode tot 1986 zijn alleen schattingen bekend van CFK's en halonen samen. Het aandeel van CFK's is hierbij niet met zekerheid te schatten.

Verbod op productie van CFK's

De productie van CFK's is in 1995 verboden. Daardoor is de toepassing in diverse sectoren geheel of vrijwel geheel afgebouwd, zoals in de kunststofschuimen. In de koelsector kunnen geregenereerde CFK's nog steeds worden gebruikt in de bestaande apparatuur. Vervangers voor CFK's zijn HCFK's, waarvoor het gebruik tot 2015 is toegestaan, en HFK's. Met de branche-organisaties wordt overlegd om ook het gebruik van HCFK's op korte termijn te stoppen of te beperken tot essentiële toepassingen. Voor HFK's wordt overleg met de branches gevoerd om na te gaan voor welke toepassingen er geschikte alternatieven zijn. Indien er geen geschikte alternatieven zijn wordt bezien op welke wijze de HFK's op een verantwoorde manier kunnen worden ingezet. (Geregenereerde) halonen worden nog gebruikt in sommige brandblussystemen. Het gebruik van halonen zal worden beperkt tot essentiële toepassingen, en overschotten zullen op een verantwoorde manier worden vernietigd.

Methylbromide

De beëindiging van het gebruik van methylbromide in de industrielanden zal zijn beslag gaan krijgen. De in Nederland inmiddels in gebruik zijnde alternatieven voor de grondontsmetting (methylbromide is voor die toepassing sinds 1992 verboden) zijn daarbij een goed voorbeeld. Verder heeft de EU in juni 1997 tijdens het Nederlandse voorzitterschap overeenstemming bereikt over de EU-inzet voor het Montreal-Protocol ten aanzien van het uitbannen van methylbromide: 50% in 2001 en 100% in 2005.

Voor methylbromide (alleen toegestaan in de ontsmetting van voorraden en gebouwen) zijn vervangende methoden en stoffen in onderzoek. Met de doelgroep zullen in het kader van de Overleggroep Methylbromide nadere afspraken worden gemaakt over vervangende methoden en stoffen.

1.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Klimaatverkenningen (fase 2)

Op basis van een evaluatie van de internationale besluitvorming over reducties van broeikasgassen in Kyoto zal een implementatiebeleid worden geformuleerd, compleet met het daarvoor benodigde overheidsinstrumentarium en kosten. In deze fase moeten de verkenningen leiden tot een duidelijk beeld van welke gezamenlijke inspanningen van overheid, bedrijfsleven en consumenten in Nederland mogelijk zijn.

Europese Unie

Na CoP-3 in Kyoto zal de Europese Commissie een plan van aanpak presenteren voor de EU-Klimaatstrategie. In dat plan wordt aangegeven hoe de EU de protocol-verplichtingen gaat implementeren. Er wordt onder meer aandacht besteed aan de voorbereiding van communautaire regelgeving op het gebied van milieu, energie, transport en landbouw.

Beëindiging gebruik CFK's in ontwikkelingslanden

In het kader van het Montreal-Protocol zullen de ontwikkelingslanden vanaf 1999 met de beëindiging van het gebruik van CFK's moeten gaan beginnen. Aangezien het gebruik ervan de laatste jaren in die landen sterk is gegroeid zal dit veel problemen gaan opleveren.

2. VERZURING

Inleiding

Verzuring is het gevolg van verontreiniging van de lucht met (direct of indirect) verzurende stoffen en stoffen die aan de vorming van ozon op leefniveau bijdragen. Het verzuringsbeleid richt zich op vermindering van de uitstoot van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS).

In de NMP2-periode zijn onder andere de volgende resultaten geboekt. 26 Europese landen hebben in juni 1994 het Protocol inzake verder- gaande vermindering van zwavelemissies (Oslo-Protocol) ondertekend. De in het protocol opgenomen verplichtingen voor de Europese landen zijn in lijn met het Nederlandse beleid. Nederland heeft zijn verzuringsbeleid gebaseerd op aannames betreffende depositie van verzurende stoffen uit het buitenland. De reductieverplichtingen zoals opgenomen in het protocol voor verschillende landen komen overeen met de hiervoor genoemde aannames voor het buitenland. In mei 1995 heeft Nederland als eerste land het Oslo-Protocol geratificeerd.

2.1 Voortgang 1996–1997

kst-25605-2-11.gif

De indicator geeft de emissie door Nederlandse bronnen van de drie belangrijkste verzurende stoffen weer, te weten zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en ammoniak (NH3). In 1980 bedroeg de emissie 41,6 miljard Zeq (verzuringsequivalenten), in 1996 was dit 23,7 miljard Zeq, een afname met 43%. Ten opzichte van 1995 is de totale emissie in 1996 met ongeveer 4% gedaald. De doelstellingen zijn per stof geformuleerd, de figuur toont de cumulatieve doelstelling voor de drie stoffen samen. De emissie van SO2 is in de periode van 1980 tot en met 1996 afgenomen met 72% tot 138 kton. De emissie ligt daarmee ruim onder de tussendoelstelling voor 1994 van 176 kton. Met name de elektriciteitsbedrijven en de raffinaderijen hebben bijgedragen aan de emissiereducties. De NOx-emissie is in de beschouwde periode gedaald met 17% tot 489 kton, en ligt nog ruim boven de tussendoelstelling voor 1994 van 435 kton. De daling is veroorzaakt door afname van de emissie door het personenverkeer, vooral door de introductie van de katalysator. De emissie van NH3 is in de periode 1980–1996 afgenomen met 36%, vooral als gevolg van de uitbreiding van de verplichting tot emissie-arm aanwenden van mest. Deze afname is in lijn met de emissiedoelstelling voor NH3.

kst-25605-2-12.gif

De hoeveelheid zuurvormende stoffen die op de bodem neerkomt, wordt uitgedrukt als depositie in verzuringsequivalenten (Zeq) per hectare per jaar. Deze depositie is zowel van buitenlandse als van binnenlandse bronnen afkomstig. In 1980 bedroeg de depositie ongeveer 7200 Zeq/ha, in 1996 was dit gedaald tot 3300 Zeq, een afname met circa 54%. In 1996 was de depositie gedaald met 1% ten opzichte van 1995. In 1994 was de buitenlandse bijdrage aan de totale depositie 47%. De depositie van SOx is in de periode van 1980 tot en met 1996 afgenomen met 73%. De depositie van NOy is in de beschouwde periode gedaald met 20% en de NHx-depositie met 31%.

Additioneel Programma Verzuringsonderzoek

Met het in mei 1995 uitgekomen eindrapport van de derde fase van het Additioneel Programma Verzuringsonderzoek is tien jaar verzuringsonderzoek afgerond. Uit het onderzoek is onder meer gebleken dat bescherming van bossen tegen de meest ernstige effecten van verzurende stoffen al bereikt wordt bij een wat hogere depositie dan tot nu toe werd aangenomen. In het NMP3 wordt hier nader op ingegaan.

Verzuring veroorzaakt door NOx

Het terugdringen van verzuring door NOx levert nog problemen op in de meeste sectoren. Die problemen spelen vooral bij mobiele bronnen, met name het vrachtverkeer, en bij stationaire bronnen, met name de doelgroepen industrie en raffinaderijen. Bij motie heeft de Tweede Kamer om een overzicht van opties gevraagd om de doelstellingen voor NOx binnen bereik te brengen. Dit overzicht is medio 1997 aan de Tweede Kamer aangeboden. In het NMP3 wordt verder op de opties ingegaan.

Nota Voertuigtechniek en brandstoffen

De Kamer heeft in februari 1997 de nota Voertuigtechniek en brandstoffen goedgekeurd. De nota presenteert verdere stappen in de reductie van NOx en VOS bij het wegverkeer, en geeft aan wat de bij dat beleid te verwachten emissies zijn in 2000 en 2010. Meer informatie over deze nota is opgenomen in het hoofdstuk over de doelgroep verkeer en vervoer in deel II van dit Milieuprogramma.

Zwavelgehalte in dieselolie

Het toegestane zwavelgehalte in dieselolie is in overeenstemming met de desbetreffende EU-richtlijn in 1996 verlaagd tot 0,05%.

Besluit emissie-eisen stookinstallaties (BEES)

Conform het NMP2 wordt de NOx-eis aangescherpt voor enkele soorten stookinstallaties (bestaande gasmotoren, fornuizen en ketels tot 10 megawatt en nieuwe grote ketels en fornuizen boven de 10 megawatt). De wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties A en B is in september 1996 voorgepubliceerd om inspraak mogelijk te maken. De wijziging is in de zomer 1997 voor advies aan de Raad van State voorgelegd en zal naar verwachting begin 1998 in werking treden.

Met de chemiesector (als representant van stationaire bronnen) wordt een systeem voorbereid waarmee een meer kosteneffectieve aanpak van de NOx-emissies mogelijk wordt. In deel II, hoofdstuk 2 van dit Milieuprogramma wordt onder het kopje «convenanten» verder op dit systeem ingegaan.

Typekeuringsregeling verwarmingstoestellen

In december 1996 is de Typekeuringsregeling verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden in werking getreden voor gasgestookte toestellen. Deze richtlijn is van belang voor NOx-reductie bij CV-ketels bij de doelgroepen consumenten en industrie en overige bedrijfstakken.

Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid

Een andere stap in het verzuringsbeleid is dat de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid, en de hierin beschreven maatregelen voor NH3-reductie tot 2000 à 2005, worden uitgewerkt. Meer informatie hierover is te vinden in deel II, onder de doelgroep landbouw.

EU-strategie voor de bestrijding van verzuring

De Europese Commissie heeft eind mei 1997 een Mededeling aan de Raad aangeboden over een EU-strategie voor de bestrijding van verzuring. De strategie moet leiden tot individuele emissieplafonds voor de lidstaten voor verzurende stoffen. De EU wil met de individuele emissieplafonds de depositie van verzurende stoffen meer op maat aanpakken in gebieden waar de depositie boven de doelstelling uitkomt. De emissieplafonds worden zodanig vastgesteld dat in EU-landen het aantal arealen van 150 bij 150 km waar ecosystemen niet volledig tegen verzuring zijn beschermd, tenminste halveert. Tijdens de Milieuraad van juni 1997 heeft een kort oriënterend debat over de strategie plaatsgevonden.

De Europese Commissie heeft bij de Mededeling over de verzuringsstrategie voorstellen bij de Raad ingediend voor nieuwe richtlijnen voor het zwavelgehalte van gasolie en zware stookolie.

Vluchtige organische stoffen uit industriële processen

Onder het Nederlandse voorzitterschap is in juni een politiek akkoord bereikt over de richtlijn met betrekking tot de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS). Deze richtlijn heeft betrekking op emissies voortkomend uit het gebruik van oplosmiddelen in bepaalde industriële processen.

2.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

KWS 2000

In het kader van KWS 2000 zal naar verwachting eind 1998 een algemene maatregel van bestuur van kracht worden. In deze maatregel zal een opleidingsverplichting voor verfspuiters en een verplichte typekeuringsregeling voor bepaalde verfspuitapparatuur worden opgenomen. Ook bevat de maatregel de verplichting houten binnentrappen in de bouw af te werken met een oplosmiddelarme grondverf.

Europese Unie

Bij de uitwerking van de EU-Verzuringsstrategie zal Nederland ijveren voor evenredige aandacht voor de vermestende effecten van NOx en NH3. De EU-richtlijn grote stookinstallaties wordt aangescherpt. De richtlijn is één van de instrumenten om de verzuringsstrategie te implementeren. Grote stookinstallaties krijgen speciale aandacht, omdat ze het grootste deel van de SO2-emissies veroorzaken en na het verkeer de belangrijkste bron vormen van NOx-emissies.

De Europese Commissie bereidt verder een EU-Ozonstrategie voor. Het gaat hierbij om de achtergrondconcentratie van ozon op leefniveau, waardoor gezondheidsschade en schade aan vegetatie wordt veroorzaakt. De afronding van de strategie wordt voorzien voor medio 1998.

In de EU wordt gewerkt aan verplichte nationale emissieplafonds voor SO2, NOx en NH3.

Verdrag grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand

Medio 1998 wordt het protocol betreffende NOx en gerelateerde stoffen afgerond onder het Verdrag betreffende Grensoverschrijdende Luchtverontreiniging over Lange Afstand. Het protocol omvat nationale emissieplafonds en maatregelen voor emissiereducties van NOx, NH3 en VOS, die tegen de laagst mogelijke kosten op Europese schaal (in en buiten de EU), een goede bescherming moeten geven tegen verzuring, vermesting en ozonvorming.

3. VERMESTING

Inleiding

Vermesting is de aantasting van bodem en oppervlaktewater door een overmatige toevoer van voedingsstoffen (vooral fosfaten en stikstofverbindingen). Vermesting uit zich in sterke algengroei en verschuivingen in soortensamenstelling van oppervlaktewateren en in het verdwijnen van plantensoorten van voedselrijke milieus.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt. Het wettelijk vereiste verwijderingsrendement (75% in 1995) van fosfaat op rioolwaterzuiveringinstallaties is vrijwel gehaald. In 1995 is de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid door de Tweede Kamer vastgesteld. Daarin is een systeem van verliesnormen gehanteerd om de maat vast te stellen van de toegestane verliezen van fosfaat en stikstof vanuit de landbouw naar grondwater, oppervlaktewater, bodem en lucht (zie over dit onderwerp ook deel II, hoofdstuk 1, doelgroep landbouw van dit Milieuprogramma).

kst-25605-2-13.gif

3.1 Voortgang 1996–1997

De indicator is gebaseerd op de emissie van de twee belangrijkste vermestende stoffen, te weten: fosfor (P) en stikstof (N). In 1980 bedroeg de aanvoer door menselijke activiteiten in Nederland van P en N naar het milieu naar schatting 292 Meq. In 1996 was dit circa 242 Meq, een afname met 17%. In de indicator die is opgenomen in het Milieuprogramma 1997–2000 stond een afname van 18% vermeld. Het laatste inzicht is dat de reductie van fosfaat in veevoer vorig jaar te optimistisch is ingeschat. Ook is het gebruik van stikstof in kunstmest minder afgenomen dan eerder werd ingeschat. Ten opzichte van 1995 is de emissie in 1996 met 1% gedaald. Beleidsdoelstelling is om in water en bodem op verschillende schaalniveaus het evenwicht te herstellen tussen toevoer en afvoer van P en N, zodat alle functies van water en bodem veilig worden gesteld. Daartoe zijn taakstellingen geformuleerd voor lozingen op oppervlaktewater. In 1995 zijn zogenaamde verliesnormen voor P en N naar landbouw-grond vastgesteld. Omdat van de verliesnormen per hectare geen doelstellingen zijn afgeleid voor de totale emissie in Nederland van P en N naar bodem, is het niet mogelijk een doelstelling in de indicator op te nemen. De aanvoer van fosfor is tussen 1980 en 1996 gedaald met 27%. De emissie van fosfor zet na 1987 een daling in als gevolg van een afname van de productie van dierlijke mest, deels veroorzaakt door verlaging van het P-gehalte in veevoer en een toename van de mestexport. Vanaf 1990 neemt ook het gebruik van fosfaat-kunstmest af. De hoeveelheid P in afvalwater neemt sinds 1988 sterk af. De hoeveelheid P in baggerspecie laat sinds 1980 een sterke daling zien. De hoeveelheid P in zuiveringsslib laat de laatste twee jaren een sterke stijging zien ten opzichte van de jaren ervoor. De emissie van stikstof stijgt tot en met 1987, door de toename van het gebruik van dierlijke mest en kunstmest. Vanaf 1987 daalt de emissie door besparingen op het kunstmestgebruik. De besparing op N-kunstmest is deels toe te schrijven aan de melkquotering en voornamelijk aan voorlichting. De N-emissie uit dierlijke mest daalt na een piek in 1993. De aanvoer en de emissie van N ligt in 1996 ongeveer op hetzelfde niveau als in 1980.

Gevolgen beleid voor bodem en grondwater

De gevolgen van het beleid uit de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid voor bodem en grondwater zijn onder andere berekend in het kader van de Nationale Milieuverkenning 4. Daaruit blijkt dat bij uitvoering van het beleid, in het jaar 2020 in een deel van het areaal landbouwgronden een overschrijding van de norm van 50 mg/l voor nitraat in het grondwater wordt verwacht. Deze overschrijding zal vooral in de droge zandgronden optreden.

Emissiereductie van stikstof in de Noordzee

In het kader van het Noordzee-actieprogramma was voor 1995 een stikstofemissiereductie afgesproken van 50% ten opzichte van 1985. Nog geen van de Noordzee-staten heeft deze reductie gerealiseerd. Met de verliesnormen die in de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid zijn vastgesteld voor 2008 is in Nederland een belangrijke stap gezet op weg naar beperking van de stikstofemissies.

EG-richtlijn Nitraat

Er is overleg gaande met de Europese Commissie over de EG-richtlijn Nitraat. Daarbij spelen de volgende vragen:

– Wat is de relatie tussen de verliesnormen in het Nederlandse beleid en de Europese norm van 50 mg/l N in grondwater?

– Hoe verhouden de Nederlandse verliesnormen zich tot de normen uit de nitraatrichtlijn van de EU?

– Hoe is de relatie tussen de Nederlandse verliesnormen en de 50% emissiereductie naar het Nederlandse oppervlaktewater, die in internationaal verband tussen de Noordzeestaten is afgesproken?

Rioolwaterzuiveringinstallaties (rwzi's)

De verwijderingspercentages op rwzi's waren in 1995 voor fosfor 74% (vereist 75% in 1995) en voor stikstof 56% (vereist 75% in 1998). De verwachte verwijderingspercentages voor 1996 zijn voor fosfor 76% en voor stikstof 56%.

Het Lozingenbesluit WVO stedelijk afvalwater is in 1996 in werking getreden. In het besluit zijn emissie-eisen voor rwzi's vastgelegd.

3.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Gebiedsgericht beleid

Voor fosfaat en stikstof worden mogelijkheden voor aanvullend beleid onderzocht, zoals ook al gemeld in deel II, bij de doelgroep landbouw. De regionale uitwerking van maatregelen zal aansluiten bij de uitwerking van de herstructureringsplannen voor de varkenssector. Ook wordt aanvullend, gebiedsgericht beleid voorbereid ter bescherming van kwetsbare functies. Bij de uitvoering van het gebiedsgerichte beleid hebben de provincies het voortouw. De gebiedsgerichte aanpak van vermesting zal deel uitmaken van een integrale milieu-aanpak voor gebieden.

Gedifferentieerde normen oppervlaktewater

Voor de verdere ontwikkeling van verliesnormen, die mede gericht zijn op de kwaliteit van het oppervlaktewater, is het noodzakelijk de kwaliteitsnormering voor fosfaat en stikstof voor oppervlaktewater verder uit te werken. De huidige verliesnormen voor fosfaat en stikstof zijn namelijk primair gericht op de kwaliteit van het grondwater.

De nadere uitwerking van de kwaliteitsnormering voor oppervlaktewater gebeurt in CIW/CUWVO-kader en zal leiden tot een CIW/CUWVO-advies over het gebruik van normen voor nutriënten in oppervlaktewater, als aanvulling op het landelijk beleid (1999). Dit advies is met name bestemd voor provincies en waterkwaliteitsbeheerders, ter ondersteuning bij de uitvoering van gebiedsgericht beleid.

4. VERSPREIDING

Inleiding

Het thema verspreiding heeft betrekking op de verontreiniging van het milieu (bodem, water en lucht) met agentia (stoffen, radioactieve stoffen en straling, genetisch gemodificeerde organismen) die door hun giftigheid, slechte afbreekbaarheid, radioactiviteit of anderszins een risico kunnen opleveren voor de menselijke gezondheid en/of ecosystemen. Onder dit thema komen niet de stoffen aan de orde waarop de thema's klimaatverandering, verzuring en vermesting zich richten.

In dit hoofdstuk worden de beleidsontwikkelingen op het terrein van verspreiding besproken, ingedeeld naar de volgende vier aandachtsgebieden:

– stoffen, straling en genetisch gemodificeerde organismen (ggo's);

– bodem;

– lucht;

– water.

In de NMP2-periode zijn op het gebied van verspreiding onder meer de volgende resultaten geboekt. Het risicoreductiebeleid voor prioritaire stoffen heeft vorm gekregen door middel van afspraken in bijvoorbeeld convenanten met de diverse doelgroepen. Dit heeft erin geresulteerd dat emissies van een groot aantal stoffen zijn afgenomen. Verder is, in internationaal verband, voortgang geboekt bij de afstemming van risicobeoordeling van nieuwe en bestaande stoffen. Hierdoor komt meer adequate informatie beschikbaar, zodat waar nodig vroegtijdig maatregelen getroffen kunnen worden.

4.1 Voortgang 1996–1997

kst-25605-2-14.gif

De indicator geeft de trend weer in de milieubelasting door de verspreiding van bestrijdingsmiddelen, prioritaire stoffen en radioactieve stoffen in het milieu. De verspreiding van bestrijdingsmiddelen, prioritaire stoffen en radioactieve stoffen naar het milieu bedroeg in 1985 naar schatting 377 verspreidingsequivalenten (Seq). In 1996 was dit afgenomen tot 200 Seq, een afname met 47%. Ten opzichte van 1995 is in 1996 sprake van een afname met 2 Seq. In 1996 was de verspreiding van landbouwbestrijdingsmiddelen ten opzichte van 1985 gedaald met 51%. De afname vanaf 1993 komt voornamelijk door een reductie van het gebruik van grondontsmettingsmiddelen. De verspreiding van de overige bestrijdingsmiddelen daalde tussen 1985 en 1992 naar schatting met 41%. De verspreiding van prioritaire stoffen daalde in de periode 1985–1996 met circa 32%, door reductie van de emissies van cadmium, chroom, koper en kwik naar water en van benzo(a)pyreen en lood naar lucht1. Door het gebruik van omzetcijfers in plaats van emissiecijfers voor de bestrijdingsmiddelen en een aantal onvolkomenheden in de risicoweging zijn de bijdragen van de verschillende stofgroepen aan de indicator niet vergelijkbaar. Onderzocht wordt hoe de indicator kan worden verbeterd en hoe de genoemde knelpunten kunnen worden opgelost. Naar verwachting zal in het volgende Milieuprogramma een verbeterde indicator worden gepresenteerd. Voor de indicator wordt gebruik gemaakt van door de Nefyto geregistreerde omzetcijfers van landbouwbestrijdingsmiddelen. De totale omzet van landbouwbestrijdingsmiddelen ligt hoger dan de door de Nefyto geregistreerde omzet. In 1995 bedroeg de niet door de Nefyto geregistreerde omzet ruim 15% van de totale omzet van landbouwbestrijdingsmiddelen. De afname van de omzet van landbouwbestrijdingsmiddelen is geflatteerd omdat illegaal of oneigenlijk geïmporteerde hoeveelheden bestrijdingsmiddelen niet zijn meegenomen.

4.1.1 Stoffen, straling en ggo's

Export van gevaarlijke stoffen

Tijdens de 19de Beheerraad van UNEP te Nairobi (begin 1997) is besloten dat het voorbereiden van een VN-verdrag over de handel in milieugevaarlijke stoffen eind 1997 moet zijn afgerond. De ondertekening van het verdrag zal daarna op uitnodiging van Nederland in Rotterdam geschieden.

Bedoeling van dit verdrag is met name ontwikkelingslanden beter in staat te stellen milieubeleid te voeren ten aanzien van import en gebruik van chemische stoffen. Het verdrag betreft een systeem van «prior informed consent». Dat wil zeggen dat bedrijven bepaalde stoffen pas mogen exporteren als het importerende land zijn toestemming heeft gegeven op basis van vooraf verstrekte informatie. Dit systeem kon reeds op vrijwillige basis worden toegepast op grond van de London Convention, zij het dat dit binnen de EU tot een verplichting is gemaakt.

Op grond van een UNEP-besluit wordt na het «Verdrag van Rotterdam» ook een VN-verdrag voorbereid over een wereldwijd verbod van productie en gebruik van een twaalftal zeer gevaarlijke chemicaliën, de zogenoemde persistent organic pollutants (POP's ). De bedoeling is dat dit verdrag in 2000 in Stockholm wordt ondertekend.

Beleidsstandpunt Zware metalen

Begin 1998 wordt het Beleidsstandpunt Zware metalen uitgebracht. Het advies van de Gezondheidsraad over zink is hiervoor een belangrijk uitgangspunt. In het beleidsstandpunt worden maatregelen beschreven, uitgesplitst per doelgroep, die ingezet worden om een duurzaam gebruik van zware metalen op de lange termijn te bereiken. Deze maatregelen richten zich met name op de beperking van emissies uit diffuse bronnen. Verder bereidt het kabinet onder meer een Besluit kwikhoudende producten en een wijziging van het Cadmiumbesluit voor.

In 1997 heeft de Gezondheidsraad een advies uitgebracht inzake de norm voor lood in drinkwater. Op basis van dit advies is besloten tot de start van een programma voor versnelde sanering van loden leidingen. In deel II, hoofdstuk 9 wordt dieper ingegaan op dit onderwerp.

PAK'S

In 1996 zijn ter beperking van de PAK-emissies twee besluiten van kracht geworden: het Besluit PAK-houdende coatings (1996) en het Besluit typekeuring houtkachels luchtverontreiniging koolstofmonoxide (1997).

Bestaande Stoffen

Naar verwachting worden dit jaar de risicobeoordelingen afgerond van enkele stoffen uit de eerste EU-prioriteitenlijst van de Bestaande-Stoffenverordening.

Pvc

Het gebruik van pvc in verpakkingen is sterk verminderd als gevolg van het Convenant Verpakkingen. In de tweede helft van 1997 zal het nieuwe Beleidsstandpunt Pvc aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Hierin zijn een aantal maatregelen aangekondigd die erop zijn gericht de effecten van additieven te verminderen, de gevolgen van het verbranden van pvc terug te dringen, en het hergebruik van pvc te stimuleren. Met de industrie is overeenstemming bereikt om de komende jaren de hoeveelheid gerecycled pvc sterk te vergroten.

Bestrijdingsmiddelen

De aanpak van bestrijdingsmiddelen voor de komende jaren is vastgelegd in de brief van de minister van LNV aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de evaluatie van de tussendoelstellingen van het Meerjarenplan Gewasbescherming (december 1996) en in het Beleidsplan Niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (oktober 1996).

Voor zowel de landbouwbestrijdingsmiddelen als de niet-landbouwbestrijdingsmiddelen is de aandacht in de komende jaren gericht op het invoeren van werkwijzen (bijvoorbeeld teeltmethoden) die de afhankelijkheid van chemische bestrijding verminderen. Daarnaast wordt ook met andere maatregelen emissiereductie nagestreefd om de milieukwaliteitsdoelstellingen, met name voor oppervlaktewater, te halen.

De speerpunten bij de aanpak van de niet-landbouwbestrijdingsmiddelen zijn de aanpak van desinfectiemiddelen voor zwemwater, koelwaterbiociden, houtverduurzamingsmiddelen, aangroeiwerende scheepswerven en voorraadbescherming (methylbromide). Dit is opgenomen in het bovengenoemde beleidsplan.

Meer informatie over landbouwbestrijdingsmiddelen is te vinden in deel II, hoofdstuk 1 (doelgroep landbouw) van dit Milieuprogramma.

Genetisch gemodificeerde organismen

De afgelopen twintig jaar zijn de toepassingsmogelijkheden van genetische modificatie steeds verder uitgebreid als gevolg van zeer snelle technisch-wetenschappelijke ontwikkelingen. Door de sterk toegenomen kennis is het ook steeds beter mogelijk om algemene veiligheidsvoorschriften op te stellen. De nationale regeling zal worden aangepast naar aanleiding van de evaluatie van de regeling en de internationale ontwikkelingen (onder andere aanpassing EU-richtlijn).

Straling

Begin 1996 is het nieuwe Besluit stralenbescherming Kernenergiewet (BsK) van kracht geworden. Dit besluit vormt de wettelijke implementatie van de nota Omgaan met Risico's van Straling en van de beleidsvoornemens zoals deze in verschillende overleggen met de Tweede Kamer tot stand zijn gekomen.

De belangrijkste elementen uit het BsK zijn de nieuwe, aangescherpte grenswaarden voor burgers en de inrichtingsgerichte benadering bij de vergunningverlening.

4.1.2 Bodem

Bodembescherming bedrijven

Momenteel wordt de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming Bedrijfsmatige Activiteiten voorbereid. Bij het opstellen of actualiseren van vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer zal het bevoegd gezag zich door deze richtlijn laten leiden. De richtlijn berust op twee pijlers: op de beschrijving van de stand der techniek van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen en op de bodemrisicobenadering.

Nazorg stortplaatsen

Het Wetsvoorstel nazorg stortplaatsen (dat de nazorg regelt bij huidige en nieuwe stortplaatsen) zal naar verwachting eind 1997 in werking treden. Tegelijk zal de wijziging van het Stortbesluit bodembescherming van kracht worden. Door aandacht te schenken aan nazorg bij stortplaatsen wordt beoogd nadelige gevolgen voor het milieu door verspreiding van milieubelastende stoffen te voorkomen. Voor de nazorg bij voormalige storten heeft een stuurgroep van het DUIV een voorstel gedaan. Het kabinet bereidt een standpunt over dit voorstel voor. Dit standpunt zal naar verwachting eind 1997 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Bodemsanering

De operatie vrijwillige saneringen op bedrijfsterreinen (BSB-operatie) is gebaseerd op een afspraak met het georganiseerde bedrijfsleven voor de aanpak van vrijwillige saneringen op bedrijfsterreinen die in gebruik zijn. Aan de hand van de jaarrapportages van de landelijke stuurgroep BSB wordt jaarlijks de voortgang aan de Tweede Kamer gerapporteerd. De stuurgroep verwacht dat in 1997 de eerste fase van de BSB-operatie kan worden afgerond, te weten het inventariserend onderzoek bij de potentieel meest urgente bedrijfsterreinen (totaal 30.000). De totale financiële inspanning van het bedrijfsleven wordt door de stuurgroep geraamd op 384 tot 432 miljoen gulden. Voor de tweede fase van de inventarisatie, bij de overige 90.000 bedrijfsterreinen, heeft de Stuurgroep BSB (in afwijking van het eindrapport van de commissie-Oele) geadviseerd de huidige financieringsconstructie van de BSB-stichtingen ook na 1997 te continueren (in principe van 1998 tot en met 2002).

De inspanningen van alle betrokkenen (overheid en bedrijven) ten behoeve van de sanering van ernstige en urgente locaties zijn in de rapportage over het Interdepartementaal beleidsonderzoek bodemsanering (IBO) geraamd op circa 1 miljard gulden. Een kleine 40% daarvan wordt vanuit Wbb (Wet bodembescherming)-middelen gefinancierd. In de jaren 1998 tot en met 2001 bedragen de geplande rijksuitgaven voor bodemsanering in het kader van de Wbb 1479 miljoen gulden. Hiervan is 597 miljoen gulden gereserveerd voor de omvangrijke projecten die meer dan 10 miljoen gulden kosten. Van dat bedrag is een deel reeds toegezegd of gereserveerd. Voor projecten in de periode 1998 tot en met 2001 is nog 203 miljoen gulden beschikbaar. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de extra financiële middelen die het kabinet bij de begroting voor 1998 beschikbaar stelt, zie paragraaf 4.2.2 van dit hoofdstuk.

In het najaar van 1997 zal aan de Tweede Kamer voor de eerste maal het Jaarverslag Bodemsanering aangeboden worden. In dit verslag, over het jaar 1995, is opgenomen hoe de uitvoering van de bodemsanering met door het Rijk beschikbaar gestelde middelen in het kader van de Wet bodembescherming heeft plaatsgevonden.

Nieuwe omvangrijke saneringsprojecten waar in 1997 mee is begonnen zijn onder andere: Amsterdam-Diemerzeedijk, Amersfoort-Centraal Stadsgebied (CSG) en Assen-Moezelstraat.

In het kader van de VINEX-convenanten die zijn afgesloten, zijn afspraken gemaakt over de aanpak van bodemverontreiniging. De voortgang van de VINEX-operatie is gediend met een actieve aanpak van bodemsanering; het streven is immers een integrale benadering te bereiken van onder andere woningbouw, infrastructuur, groenvoorziening en bodemsanering. Hiertoe wordt in de VINEX-convenanten een integrale planning geëntameerd.

Het kabinet heeft uit het Fonds economische structuurversterking (FES) 300 miljoen gulden beschikbaar gesteld voor deze operatie. Het bevoegd gezag dient deze middelen voor 1 januari 1999 te verplichten.

Waterbodemsanering

De Wet tot uitbreiding van de Wet bodembescherming met bijzondere bepalingen inzake sanering van de waterbodem (Stb. 1997, nr. 86) treedt in de loop van 1997 gefaseerd in werking. Deze wet regelt de rol van de waterkwaliteitsbeheerders bij sanering van verontreinigde waterbodems. Er loopt thans een actualiseringsonderzoek naar de omvang van de waterbodemverontreiniging en de kosten die met sanering gemoeid zijn.

4.1.3 Lucht

Decentralisatie van beleid

Tijdens de DUIV-conferentie in Apeldoorn (1996) hebben de verschillende overheden afspraken gemaakt over decentralisatie van verantwoordelijkheden bij de uitvoering van milieubeleid (zie ook paragraaf 1.3.2 in deel I van dit Milieuprogramma).

Op het gebied van luchtkwaliteit zijn in de NMP2-periode voorbereidingen getroffen om deze decentralisatie mogelijk te maken door de gezamenlijke ontwikkeling van hulpmiddelen voor het uitvoeren van luchtkwaliteitsbeleid. Recent zijn de Wegwijzer Verkeerssituaties en de Handreiking Benzeen en Parkeergarages tot stand gekomen.

Luchtbeleid in EU

In EU-verband is de aandacht voor luchtkwaliteitsbeleid gegroeid. Dit is tot uiting gebracht in een EG-richtlijn inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (EG nr. 96/62, kortweg EG-Kaderrichtlijn Luchtkwaliteit genoemd). Deze richtlijn dient uiterlijk 21 mei 1998 in Nederlandse wetgeving te zijn vastgelegd. De richtlijn geeft het kader voor de grondbeginselen van het Europese luchtkwaliteitsbeleid.

Om op deze richtlijn in te spelen, zijn wijzigingsvoorstellen ingediend voor de Wet milieubeheer en de Wet luchtverontreiniging. Deze liggen momenteel voor advies bij de Raad van State. Naar verwachting zullen deze voorstellen tegen het einde van het jaar naar de Tweede Kamer worden gestuurd. De kaderrichtlijn zelf bevat geen concrete grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Deze zullen voor 13 stoffen in zogenoemde dochterrichtlijnen worden vastgelegd. De voorstellen voor de eerste 4 stoffen (SO2, NO2, fijn stof en lood) worden naar verwachting eind 1997 of begin 1998 aan de Raad van Ministers van de EU aangeboden. De in deze voorstellen opgenomen grenswaarden voor NO2 en fijn stof zullen naar verwachting dermate streng zijn dat verdergaande bestrijdingsprogramma's voor deze stoffen noodzakelijk zullen zijn.

4.1.4 Water

Actieprogramma Diffuse Bronnen

Begin 1997 is het Actieprogramma Diffuse Bronnen van Waterverontreiniging gepresenteerd. Het Actieprogramma is een gezamenlijk product van alle overheden. Het diffuse bronnenbeleid dat al loopt via andere sporen, wordt in het Actieprogramma geplaatst in het perspectief van het oppervlaktewater.

De bouwstenen voor het Actieprogramma zijn aangeleverd door regionale platforms voor de aanpak van diffuse bronnen, die sinds begin 1996 in iedere provincie actief zijn. Op basis van een analyse van de huidige aanpak en wensen van de regio's is een groot aantal concrete acties opgenomen om de uitvoering te versterken.

De Commissie voor Integraal Waterbeheer (CIW) zal een actieve rol vervullen bij de uitvoering van het Actieprogramma door de regionale en landelijke aanpak te stimuleren, en zorg te dragen voor communicatie en monitoring van de voortgang.

RISico's voor MARiene Ecosystemen (Rismare)

In oktober 1996 is de beleidsbrief Rismare naar de Tweede Kamer verzonden. In deze brief wordt het regeringsstandpunt uiteengezet ten aanzien van het milieukwaliteitsbeleid en het emissiebeleid voor zoute wateren. Daarin is tevens aangegeven op welke wijze de afspraken van de Vierde Noordzeeministersconferentie (onder meer het volledig uitbannen van gevaarlijke stoffen binnen één generatie) vorm zouden kunnen krijgen.

4.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

4.2.1 Stoffen, straling en ggo's

Internationalisering stoffenbeleid

Nederland zal zich de komende jaren blijven inzetten voor een wereldwijd productieverbod voor persistent organic pollutants (POP's). De doelstellingen van het POP-verdrag zijn :

1. wereldwijd productieverbod van een twaalftal POP's;

2. regeling van het productieverbod in een wettelijk kader;

3. opstellen van criteria voor het toevoegen van stoffen aan de al bestaande lijst van persistent organic pollutants.

4. opstellen van een actieplan voor de verwijdering van de voorraden aan «oude bestrijdingsmiddelen» en PCB's in ontwikkelingslanden.

Kwaliteits- en emissiedoelstellingen TPB-stoffen

In de komende jaren zal Nederland ook in internationaal verband een zeer restrictief beleid ontwikkelen ten aanzien van zogenoemde Toxisch Persistent Bio-accumulerende stoffen (TPB-stoffen). Nederland zal aansluiting zoeken bij de internationale initiatieven die al in gang zijn gezet, zoals OSPARCOM (Commissies van de Oslo- en Parijsverdragen) en VN/ECE. De volgende twee beleidslijnen zijn te onderscheiden.

1. De emissie van stoffen die de strenge TPB-criteria overschrijden moet teruggebracht worden naar nul. Voor de Noordzee is dit principe vastgelegd tijdens de vierde Noordzeeministersconferentie. Hierbij is als tijdstermijn één generatie (25 jaar) gehanteerd.

2. Voor stoffen die de strenge TPB-criteria niet overschrijden wordt (in principe) eerst een risicobeoordeling toegepast, die kan leiden tot diverse risicoreducerende maatregelen, variërend van labeling tot een verbod. In de praktijk zal dit betekenen dat een uitgebreide risicobeoordeling voor slechts een beperkt aantal stoffen behoeft te worden uitgevoerd. Voor de overige stoffen zal in overleg met de doelgroepen een tweede set van minder strenge TPB-criteria ontwikkeld worden. Voor deze stoffen kan vervolgens beleid ontwikkeld worden dat gericht is op substitutie van TPB-stoffen door milieuvriendelijkere stoffen.

Bestaande stoffen

Voor de prioritaire stoffen zullen in het NMP3 emissiedoelstellingen voor de lange termijn worden geformuleerd. In de komende periode zullen deze langetermijndoelstellingen, in overleg met de doelgroepen, moeten leiden tot taakstellingen voor die doelgroepen.

Eind 1997 zal de notitie Integrale Normstelling Stoffen aan de Tweede Kamer worden gezonden. Hierin worden voor circa 150 stoffen de nieuwe of vernieuwde milieukwaliteitsnormen besproken voor bodem, water en lucht.

In vervolg op het verbod op de toepassing en het gebruik van asbest (1993) is in 1996 de certificatieplicht tot stand gekomen voor asbestverwijderingswerkzaamheden. Belangrijke toekomstige ontwikkelingen in het milieubeleid voor asbest zijn:

– een (spoed)besluit om maatregelen af te dwingen die voorkomen dat weggebruikers van asbesthoudende wegen worden blootgesteld aan asbest;

– de invoering van de verplichting om voorafgaand aan het slopen van bouwwerken een deskundig asbestonderzoeksbedrijf te laten onderzoeken of zich er asbest bevindt;

– het gereedkomen van een evaluatie van het milieubeleid voor asbest (najaar 1997) en een beleidsreactie daarop (begin 1998).

Straling

De vergunningverlening in het kader van de Kernenergiewet wordt aangepast. In 1996 is een interdepartementaal project gestart dat als doelstelling heeft, het vergunningen- en meldingensysteem aanzienlijk te vereenvoudigen. Er wordt naar gestreefd om (met behoud van het bestaande niveau van stralingsbescherming) het grootste deel van het vergunningenstelsel te vervangen door een systeem van meldingplichtige activiteiten waarvoor algemene regels zullen gelden. Het nieuwe systeem zal wettelijk geïmplementeerd worden bij gelegenheid van de nationale implementatie van de Euratom Basisnormen.

Ontmantelen kerncentrales

In vervolg op het besluit de kerncentrale Dodewaard voortijdig te sluiten ontwikkelt het kabinet specifiek beleid voor het buiten gebruik stellen en het ontmantelen (de «decommissioning») van kernenergiecentrales. De betrokken departementen werken op dit moment aan specifieke regelgeving en richtlijnen. In het kader van de implementatie van de Europese Basisnormen en de Europese MER-richtlijn worden de vergunningplicht en MER-plicht voor decommissioning in de Nederlandse wetgeving gebracht.

De afgelopen maanden is onderzoek verricht naar de gevolgen van verschillende strategieën voor ontmanteling voor een breed scala van aspecten. Mede aan de hand van de resultaten van dit onderzoek zal eind 1997 een beleidsnotitie worden geschreven.

4.2.2 Bodem

Nieuwe aanpak bodemsaneringsbeleid

Een koerswijziging in het bodemsaneringsbeleid is noodzakelijk om de stagnatie van maatschappelijke activiteiten op te heffen, het milieuhygiënisch en maatschappelijk rendement van de aanpak te vergroten en de bodemsaneringsoperatie te versnellen. In het kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid, dat gericht is op de bestaande gevallen van bodemverontreiniging van voor 1987, is de nieuwe koers vastgelegd. Belangrijke elementen daaruit zijn:

– goedkoper maken van saneren door de saneringsmaatregelen af te stemmen op het gewenste gebruik (functiegericht saneren). Dit beleid zal worden ingebed in actief bodembeheer;

– vergroting van de marktdynamiek door het financieringsstelsel te wijzigen en ook anderszins stimulansen voor meer marktinvesteringen in bodemsanering te creëren;

– verbreden van het draagvlak voor saneren door bodemsanering te integreren in maatschappelijke processen en zo de betrokkenheid en bijdragen van doelgroepen te stimuleren (externe integratie) en procedures te stroomlijnen.

Voor de nieuwe aanpak worden meer financiële middelen ingezet. Het kabinet trekt bij deze begroting voor bodemsaneringsprojecten in het stedelijk en landelijk gebied structureel meer geld uit, oplopend van 50 miljoen gulden in 1998, 75 miljoen gulden in 1999 tot 125 miljoen gulden per jaar in de periode 2000 tot 2010.

De nieuwe saneringsaanpak die het kabinet voor ogen staat en de extra inzet van middelen door het Rijk leiden, rekening houdend met een gelijkblijvend aandeel van de private financiering, tot een verdubbeling van de saneringscapaciteit en daardoor tot een halvering van de saneringsperiode van circa 80 jaar bij de huidige bodemsaneringspraktijk, tot circa 40 jaar. Mede door intensivering van particuliere investeringen wordt gestreefd naar beheersing van de bodemverontreinigingsproblematiek in circa 25 jaar. Daarmee wordt aan toekomstige generaties een verantwoorde en beter gecontroleerde situatie overgedragen dan met de huidige bodemsaneringspraktijk het geval is.

Wijziging van het beleid voor sanering van bestaande bodemverontreiniging laat het bestaande preventieve beleid voor de bodem onveranderd. Vanuit het perspectief van duurzaamheid blijft multifunctionaliteit de doelstelling van het preventieve beleid.

4.2.3 Lucht

Plan van Aanpak stedelijke luchtkwaliteit

De luchtkwaliteit in Nederland is de afgelopen jaren verbeterd. Met name in en rond steden vormt de luchtkwaliteit echter nog het probleem.

In samenwerking tussen de verschillende overheden is een Plan van Aanpak stedelijke luchtkwaliteit in voorbereiding (te verschijnen in de eerste helft van 1998), waarin afspraken worden gemaakt om de stedelijke luchtkwaliteit te verbeteren.

Eén onderwerp in het plan van aanpak is de manier waarop het streven naar decentralisatie op nationaal niveau enerzijds en centralisatie op EU-niveau anderzijds zal worden vormgegeven. Dat streven zal onder andere tot uiting moeten worden gebracht in afspraken over de manier waarop de diverse overheden in de toekomst met de luchtkwaliteitsnormen zullen omgaan. Het uitgangspunt is zo veel mogelijk afwegingsruimte te creëren voor lokale overheden, en daarbij afspraken te maken over randvoorwaarden (onder andere over procedures).

Internationaal

De Europese Commissie is begonnen voorstellen voor te bereiden voor dochterrichtlijnen van de EG-Kaderrichtlijn Luchtkwaliteit voor koolmonoxide, benzeen en ozon. Deze Commissievoorstellen zullen waarschijnlijk in de loop van 1998 gereed zijn. Tegelijkertijd met het voorstel voor een luchtkwaliteitsnorm voor ozon dient de Commissie ook een ontwerprichtlijn voor een bestrijdingsstrategie voor ozon aan te bieden aan de Raad van Ministers.

De fijn stof-problematiek

De huidige concentraties fijn stof in de buitenlucht leiden tot schadelijke effecten op de volksgezondheid. Naar aanleiding van dit gegeven is in september 1996 door het kabinet een interim-beleidsstandpunt over fijn stof en wintersmog vastgesteld. Op dat moment was er nog sprake van omvangrijke lacunes in de kennis ten aanzien van de mate waarin specifieke emissies bijdragen aan de vastgestelde gezondheidseffecten. Lopend onderzoek zal het inzicht hierin moeten verbeteren. Op basis van dit onderzoek zal in 1998 een nader beleidsstandpunt uitgebracht worden. Hierin wordt vastgelegd welke luchtkwaliteitsdoelstelling voor fijn stof gerealiseerd dient te worden, waarbij rekening gehouden zal worden met de dan beschikbare ontwerp-EG-luchtkwaliteitsrichtlijn over fijn stof. Tevens zal dan definitieve besluitvorming plaatsvinden over de vorm en inhoud van de wintersmogregeling. Dit betreft onder andere de vraag of het treffen van tijdelijke emissiebeperkende maatregelen (inclusief verkeersbeperkende maatregelen) effectief is voor vermindering van gezondheidseffecten op dagen dat als gevolg van ongunstige weersomstandigheden de fijn stof-concentraties verhoogd zijn.

4.2.4 Water

In het kader van de uitvoering van het Actieprogramma diffuse bronnen van waterverontreiniging (zie ook paragraaf 4.1.4 van dit hoofdstuk) zal de ketenbenadering centraal staan. Belangrijke elementen in de aanpak zijn de introductie van milieuvriendelijke producten, het gebruik van schone technologie en het sluiten van kringlopen.

Bij het nemen van maatregelen om de diffuse belasting van het water te bestrijden, zal op twee niveaus worden gewerkt: voor een deel wordt er gewerkt via landelijke afspraken, maar waar nodig en mogelijk zal gestreefd worden naar maatregelen op regionaal niveau. De samenwerking tussen de overheden wordt in het kader van het Actieprogramma geïntensiveerd. De gebiedsgerichte benadering vormt een essentiële aanvulling op het algemene, landelijke beleid.

5. VERWIJDERING

Inleiding

Het thema verwijdering richt zich op de volledige beheersing van de keten grondstof-proces-product-afval door te voorkomen dat afval ontstaat, en onvermijdelijk afval lekvrij te verwijderen. Onder lekvrij verwijderen wordt zowel hergebruik verstaan als het milieuhygiënisch verantwoord verwerken (verbranden, storten).

In de NMP2-periode zijn op het gebied van verwijdering onder meer de volgende resultaten geboekt.

Verwijderingscapaciteit en stortverboden

In het eerste Tienjarenprogramma Afval (uit 1992) werd een beoogde capaciteit genoemd voor het verbranden en storten van afval. Deze capaciteit is inmiddels gerealiseerd, en een tweede Tienjarenprogramma Afval is tot stand gebracht. In dit programma is de planning opgenomen van de eindverwerkingscapaciteit voor het verbranden, storten en composteren van bepaalde afvalstromen (voornamelijk huishoudelijke afvalstoffen en grote stromen bedrijfsafvalstoffen).

Een belangrijk instrument ter uitvoering van dat programma is het Besluit stortverbod afvalstoffen dat medio 1995 tot stand is gekomen. Dit besluit bevat een stortverbod voor 32 categorieën afvalstoffen.

Ook is een tweede Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen tot stand gebracht (zie hiervoor ook paragraaf 5.1. van dit hoofdstuk).

Producentenverantwoordelijkheid

Met het Besluit verwijdering batterijen (maart 1995) en het Besluit verwijdering personenwagenbanden (september 1995) wordt invulling gegeven aan het NMP2-uitgangspunt van producentenverantwoordelijkheid: producenten van batterijen en autobanden hebben nu zelf de verantwoordelijkheid om hun afgedankte producten te verwerken. Producentenverantwoordelijkheid krijgt ook gestalte doordat een verwijderingsbijdrage is vastgesteld voor auto's en landbouwfolies.

Verpakkingen

Met de Regeling verpakkingen en verpakkingsafval is de EG-richtlijn Verpakkingen geïmplementeerd. Deze regeling houdt in dat producenten en importeurs van verpakkingen verantwoordelijk worden gesteld voor afvalpreventie en voor product- en materiaalhergebruik. Van deze verantwoordelijkheid kan een producent of importeur worden ontheven, als deze zich heeft aangesloten bij een convenant.

5.1 Voortgang 1996–1997

kst-25605-2-15.gif

De indicator geeft de hoeveelheid gestort vast afval weer, exclusief baggerspecie, dierlijke mest, fosforzuurgips en verontreinigde grond. In het jaar 1985 werd naar schatting 15,3 Mton (15,3 verwijderingsequivalenten (Weq)) vast afval gestort. De indicator wijkt voor de jaren 1985–1990 af van vorig jaar, vanwege gewijzigde inschattingen van de afvalproductie in het jaar 1985. In 1996 is de hoeveelheid gestort vast afval ten opzichte van 1985 met 53% gedaald tot 7,2 Weq. Ten opzichte van 1995 valt in 1996 een afname te constateren van 8,6 naar 7,2 Weq (8%). Deze sterke afname is met name het gevolg van een afname van de hoeveelheden gestort bedrijfsafval. Redenen hiervoor zijn vooral een toename van de verbrandingscapaciteit en het in werking treden van stortverboden. De hoeveelheid in eigen beheer gestort afval is naar voorlopige schatting het afgelopen jaar gelijk gebleven op 0,6 Weq. Er zijn geen cijfers over de periode 1980–1984 opgenomen, omdat beschikbare cijfers onvoldoende betrouwbaar worden geacht.

Preventie en hergebruik

De uitvoering van de notitie Preventie en Hergebruik wordt als afgerond beschouwd. Voor de prioritaire afvalstromen is het beleid vastgelegd en in uitvoering (wet- en regelgeving, convenanten en diverse uitvoerings- en actieprogramma's).

Stortverboden

Het Besluit stortverbod afvalstoffen is inmiddels ook in werking getreden voor de categorieën zeefzand, straalgrit, houtafval, bouw- en sloopafval en veilingafval. Ook deelstromen en residuen van scheidingsinstallaties zijn onder het stortverbod gebracht.

Verdeelplan verbrandbaar afval

Evenals dat is gebeurd voor 1996, is voor 1997 door het Afval Overleg Orgaan een verdeelplan vastgesteld. Hierin is de verdeling vastgelegd van het overschot aan brandbaar afval dat moet worden gestort.

Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen

In het tweede Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen is het beleid voor gevaarlijke afvalstoffen in de periode 1997–2007 vastgelegd. Het plan vervangt het eerste Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen en de tussentijdse wijziging daarop.

Het plan richt zich op een lekvrije en zo hoogwaardig mogelijke verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen. Het tweede Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen is vastgesteld door de minister van VROM en de twaalf provincies.

Scheepsafvalstoffen

Nederland heeft tezamen met Duitsland, België, Frankrijk, Zwitserland en Luxemburg het scheepsafvalstoffenverdrag ondertekend dat door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart was voorbereid. Het verdrag heeft betrekking op de verwijdering van scheepsafvalstoffen afkomstig van de binnenvaart. De implementatie van het verdrag in de Nederlandse wetgeving vindt plaats in 1998.

Verpakkingen

Met ingang van 1 augustus 1997 is de ministeriële regeling verpakking en verpakkingsafval in werking getreden. Ter implementatie hiervan wordt met het betrokken bedrijfsleven een nieuw convenant op het gebied van verpakkingen gesloten, waarin onder meer doelstellingen en verplichtingen voor preventie en hergebruik zijn vastgelegd. In het jaar 2001 mag niet meer dan 940 kiloton verpakkingsafval worden verbrand of gestort. Dit kan door enerzijds de op de markt gebrachte hoeveelheid verpakkingen ten minste 10% te laten achterlopen bij de economische groei en door anderzijds minstens 65% van het verpakkingsafval te hergebruiken.

Afvalstoffenbelasting

Mede als gevolg van het standpunt over het advies van de commissie Epema en de verbetering van de uitvoerbaarheid van het Besluit stortverbod afvalstoffen wordt de belasting op het storten van brandbaar afval met ingang van 1 januari 1998 verhoogd met 35 gulden per ton.

Klein chemisch afval

Het gescheiden inzamelen van klein chemisch afval uit huishoudens is geëvalueerd. Afschaffing van het systeem is niet aan de orde, omdat dat tot milieuhygiënische risico's zou leiden, de mogelijkheden voor hergebruik zou beperken en ertoe zou leiden dat de kwaliteit van de as van afvalverbrandingsinstallaties te laag zou worden om deze te kunnen hergebruiken. Wel kunnen de kosten van het systeem worden verlaagd, bijvoorbeeld door de wijze van inzameling te optimaliseren of door verdergaande samenwerking tussen gemeenten bij de opslag van klein chemisch afval te stimuleren.

Europese afvalbeheersstrategie

De Europese Commissie heeft op 30 juli 1996 haar visie op de afvalstrategie van de Gemeenschap vastgesteld. Elementen van deze visie zijn: meer preventie, materiaalhergebruik gaat voor gebruik als brandstof, producentenverantwoordelijkheid, en open grenzen voor afvaloverbrengingen ten behoeve van nuttige toepassing.

In de Milieuraad van 9 december 1996 hebben de lidstaten zich in een resolutie overwegend positief over de strategie uitgesproken. De Milieuraad heeft daarbij wel zijn zorg uitgesproken over het op grote schaal binnen de Gemeenschap transporteren van afval voor verbrandingsdoeleinden. De visie en de resolutie zullen als uitgangspunt dienen voor toekomstige Europese regelgeving.

5.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Organisatie afvalverwijdering

Op 26 februari 1997 heeft de Tweede Kamer het standpunt van de Regering over het rapport van de Commissie Toekomstige Organisatie Afvalverwijdering (commissie Epema) besproken. Dit standpunt is door de minister van VROM op 3 december 1996 aan de Tweede Kamer aangeboden. Belangrijke punten zijn het opheffen van provinciegrenzen voor afvalverwijdering, het komen tot één afvalbeheersplan, de herstructurering van de stortsector en het verhogen van de storttarieven voor brandbaar afval. Eén van de gevolgen van de wijzigingen van de verwijderingsstructuur is dat er meer marktwerking wordt toegelaten. Zolang de milieuhygiënisch verantwoorde wijze van het verwijderen van afval niet in gevaar komt, wordt dit door het kabinet als positief ervaren. De Ministeries van VROM en EZ zullen gezamenlijk studie verrichten naar mogelijkheden om, binnen de genoemde randvoorwaarde, marktwerking in de afvalsector verder te vergroten en te versnellen.

Een wetsvoorstel over de organisatie van de afvalverwijderingis in voorbereiding en zal dit najaar om advies naar de Raad van State worden gezonden.

Stortverboden

Het Besluit stortverbod afvalstoffen zal worden geactualiseerd en worden aangevuld met een aantal categorieën afvalstoffen. Naar verwachting zal het te wijzigen besluit in de loop van 1998 in werking treden.

Wit- en bruingoed

Detailhandel en gemeenten worden verantwoordelijk voor de inzameling van afgedankte apparaten; na inzameling zijn producenten en importeurs verantwoordelijk voor ontmanteling en recycling. De desbetreffende regelgeving wordt in 1999 geëffectueerd voor grote apparaten en in 2000 voor klein wit- en bruingoed. Bovendien wordt dan het storten of verbranden van gescheiden ingezamelde apparaten verboden.

Toepassing regulerende energiebelasting (REB) op afvalverbrandingsinstallaties

Besloten is om de elektriciteit die wordt opgewekt door afvalverbrandingsinstallaties, voor zover deze afkomstig is van het verbranden van biomassa, voor de vermindering van de REB in aanmerking te laten komen. Dit zal worden gekoppeld aan de afspraken die met de afvalverbrandingsinstallaties zullen worden gemaakt over investeringen in maatregelen ter verhoging van het energie-omzettingsrendement.

Gevaarlijk afval

De Europese richtlijn voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen stelt eisen aan de emissies naar lucht en water van installaties waar gevaarlijk afval verbrand wordt. Deze richtlijn wordt begin 1998 geïmplementeerd.

Internationale ontwikkelingen

Op het gebied van verwijdering zijn de volgende internationale beleidsontwikkelingen waarneembaar:

– naar verwachting zal vóór eind 1998 de EG-richtlijn Storten worden vastgesteld;

– het onderscheid tussen verbranden op land (definitieve verwijdering) en hoofdgebruik als brandstof (nuttige toepassing) wordt op communautair niveau door de EU-lidstaten vastgelegd;

– er is een herziening van de EG-richtlijn betreffende batterijen en accu's in voorbereiding (onder andere uitbreiding werkingssfeer tot alle batterijen en fasering voor verwerking nikkelcadmium batterijen);

– als uitvloeisel van het Verdrag van Bazel is vanaf 1 januari 1998 een verbod van toepassing op de uitvoer van gevaarlijke afvalstoffen van OESO-landen naar niet-OESO-landen. Met het vaststellen van lijsten van afvalstoffen zal de reikwijdte van het verbod worden vastgelegd.

6 VERSTORING

Inleiding

Het thema verstoring heeft betrekking op geluid, stank, externe veiligheid en lokale luchtverontreiniging. Het richt zich op een goede milieukwaliteit van de directe woon- en leefomgeving.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

De afgelopen jaren is goede voortgang gemaakt met de geluidsanering van de situaties die het zwaarst belast waren door verkeers- en industrielawaai. Tegen het verkeerslawaai zijn bijvoorbeeld vele geluidschermen gebouwd op plaatsen waar het hoofdwegennet de stedelijke gebieden doorsnijdt. Ook bij de sanering van industrielawaai, waarover een convenant met het IPO is gesloten, zijn goede vorderingen geboekt. Uit onderzoek blijkt dat het resultaat van dit beleid een dalende tendens in de hinderbeleving is. Uit hinderbelevingsonderzoek komt ook naar voren dat de hinder in nieuwe woongebieden lager is dan in de bestaande voorraad. Dit kan worden verklaard door enerzijds het toepassen van de Wet geluidhinder en anderzijds de betere kwaliteit van nieuwe woningen op het punt van (geluids)isolatie.

Dit jaar is het project Integrale Milieuzoneringafgerond. In het kader van dit project is een aantal proefprojecten uitgevoerd die erop gericht zijn een samenhangend beleid te voeren op het gebied van industriële milieubelasting en ruimtelijke ordening. Het project heeft uitgewezen dat het voornemen om een regeling in te voeren voor integrale milieuzones niet haalbaar en wenselijk is. Wel heeft het project impulsen gegeven aan beleidsvernieuwing als het gaat om integratie van milieu en ruimtelijk beleid. Daarbij ging het onder andere om methoden voor het verzamelen en presenteren van milieu-informatie voor besluitvorming en participatie, en om het ontwikkelen van methoden om de milieu-informatie te wegen. Verschillende van deze impulsen worden nu verder uitgewerkt in experimenten in het kader van het project Stad & Milieu.

6.1 Voortgang 1996–1997

kst-25605-2-16.gif

In de indicator is het percentage inwoners van Nederland weergegeven dat (vaak of soms) overlast ondervindt van stank of geluid in de woning. De grafiek is afgeleid uit CBS-gegevens. In 1980 bedroeg de verstoring door stank of geluid in de woonomgeving 46 Verstoringsequivalenten (Heq). Na een stijging tot 58 Heq in 1991, zet een scherpe daling in. In 1996 was de ervaren overlast weer gedaald tot 45 Heq, een afname ten opzichte van 1985 met 2%. De totale overlast is in 1996 ten opzichte van 1995 met 8% afgenomen. Ten opzichte van 1985 is de geluidoverlast in 1996 met 2% gestegen en is de stankoverlast afgenomen met 11%. De daling van geluidoverlast vanaf 1990 is een gevolg van kwaliteitseisen voor nieuwe woningen, geluidisolatie, aangescherpte typekeuringseisen voor geluid voor motorvoertuigen, en aanleg van wegschermen en ZOAB. Ten opzichte van 1995 is in 1996 de geluidoverlast afgenomen met 7%. De stankoverlast is in dezelfde periode afgenomen met 11%. Er zijn aanzienlijke regionale verschillen in het percentage inwoners dat overlast ondervindt van stank of geluid. In de omgeving van Schiphol is bijvoorbeeld de hinder als gevolg van het vliegverkeer hoog. In de Milieubalans 1997 wordt ingegaan op regionale aspecten van verstoring.

Stand van zaken sanering

De provincies hebben in 1996 enige vertraging opgelopen bij het opstellen van geluidsaneringsprogramma's ten opzichte van de planning. Met het IPO vindt terzake voortdurend overleg plaats. Veel saneringsonderzoeken zijn inmiddels afgerond en de vervolgstappen zijn in gang gezet. Er wordt verwacht dat per 1 januari 1998 (vrijwel) alle saneringsprogramma's door Gedeputeerde Staten zullen zijn vastgesteld.

Industrielawaai

 t/m 199219931994199519961997totaal
saneringsprogramma's4629293058242434
aantal woningen4 1002 9002 7002 9008 50058 60079 700

Verkeerslawaai (geschat aantal gesaneerde en (voor 1997) te saneren woningen)

 19931994199519961997
verkeersmaatregelen1 2002 9001 9504 2502 500
afscherming (weg en rail)1 0503 8503 2501 6002 000
gevelmaatregelen (weg en rail)4 5004 1504 0503 8504 000

De cijfers voor weg- en railverkeerslawaai zijn indicatief. Pas nadat saneringsprojecten definitief zijn afgerond is exact bekend hoeveel woningen zijn gesaneerd.

Om de resterende saneringstaakstelling nauwkeurig in beeld te brengen wordt op dit moment een aantal inventarisaties uitgevoerd. Voor gevelisolatie is deze inventarisatie vrijwel afgerond. Per 1 januari 1998 is een definitieve limitatieve lijst beschikbaar van nog te saneren woningen (via gevelisolatie) met een geluidbelasting van 65–70 dB(A) (weg- en railverkeerslawaai). Met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt uitgezocht hoeveel schermen nog langs rijkswegen moeten worden geplaatst.

Groenboek Geluidbeleid

Eind 1996 heeft de Europese Commissie het Groenboek Geluidbeleid gepresenteerd. De Commissie onderkent dat geluidbeleid in eerste instantie een lokaal probleem is. Er liggen echter niet alleen op lokaal bestuursniveau verantwoordelijkheden, maar ook op supranationaal en nationaal niveau.

Om de doelstellingen te halen zullen maatregelen aan de bron moeten worden genomen: er moeten eisen worden gesteld aan de geluidemissie van auto's, treinen en vliegtuigen.

Het beleid op dit terrein wordt voor een deel voortgezet en geïntensiveerd, maar voor een deel legt de Commissie ook nieuwe accenten: het plan om geluidmaten en berekeningsmethoden verder te standaardiseren, om emissie-eisen te gaan stellen aan spoorwegmaterieel voor goederenvervoer en om een verplichting in te voeren om geluidkaarten te maken van zwaar belaste gebieden.

In het kader van het Nederlandse voorzitterschap van de EU is in mei 1997 een conferentie over het Groenboek gehouden, met als doel richting te geven aan het EU-beleid voor geluid. De conferentie heeft een groot aantal conclusies opgeleverd. Algemene tendens was dat de aanbevelingen uit het Groenboek worden ondersteund en aangescherpt.

Project Evaluatie en Monitoring Verstoringsdoelstellingen (PREMOVER)

Doel van het project Evaluatie en Monitoring Verstoringsdoelstellingen is de monitoringsinspanningen van gemeenten, provincies en Rijk beter op elkaar af te stemmen. Alle drie de bestuurslagen hebben deels dezelfde gegevens nodig. Door afspraken te maken over de verzameling en bewerking ervan kan een aanzienlijke efficiency-winst worden bereikt. Dit wordt nu uitgeprobeerd in drie proefgebieden, namelijk de gemeenten Leiden en Arnhem en de regio Eindhoven.

6.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid

In het project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid (MIG) wordt het MDW-advies over het geluidbeleid uitgewerkt langs de lijnen van het kabinetsstandpunt hierover. Er zijn deelprojecten opgezet voor de wijzigingen in de bevoegdhedenverdeling, de vereenvoudiging van het stelsel van dosismaten, geluid en wonen, en wet- en regelgeving. In het NMP3 zal de hoofdlijn van het nieuwe instrumentarium worden aangegeven.

Schiphol

In het kader van het Evaluatieprogramma Schiphol wordt een gezondheidskundige evaluatie uitgevoerd. Het doel is een monitoringssysteem te ontwikkelen dat informatie kan geven over ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van de omwonenden van de luchthaven, in relatie tot de groei van het vliegverkeer. Op dit moment worden onderzoeken uitgevoerd naar hinderbeleving en luchtwegklachten. Het komende jaar zal een groot veldonderzoek naar slaapverstoring van start gaan. Tevens zal de monitoringsmethodiek verder worden ontwikkeld.

Spoorwegen

De wijziging van het Besluit geluidhinder spoorwegen zal naar verwachting in 1998 worden afgerond. Het streven is, in het besluit een systeem van emissieplafonds in te voeren. Dit systeem is nodig om de bronmaatregelen beter te stimuleren, omdat de handhavingsmogelijkheden in het huidige besluit verbetering behoeven, en om de regelgeving aan te passen aan de verzelfstandiging van de NS en de mogelijkheid van andere vervoersbedrijven om van het spoorwegnet gebruik te maken. De emissieplafonds maken het voor de capaciteitsbeheerder (Railned) mogelijk om bij de toedeling niet alleen rekening te houden met fysieke capaciteit, maar ook met de geluidbelasting.

In de wijziging wordt ook de aangescherpte normstelling, die al gold voor de Betuwelijn en de HSL, van toepassing verklaard op alle nieuwe situaties.

7. VERDROGING

Inleiding

Het thema verdroging heeft betrekking op de grondwatersituatie in het areaal verdroogd gebied dat de functie natuur heeft.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt:

Er is een begin gemaakt met de waterhuishoudkundige regeneratie van verdroogde bos- en natuurgebieden. Er zijn projecten uitgevoerd in landinrichtingsverband en in het kader van stimuleringsregelingen zoals de regeling voor integraal waterbeheer (REGIWA) en de regeling voor gebiedsgerichte bestrijding verdroging (GEBEVE).

Daarnaast hebben vrijwel alle provincies plannen van aanpak voor verdroging. Uit de evaluatie van de provinciale plannen van aanpak verdroging zijn echter punten voor verbetering naar voren gekomen (zie de volgende paragraaf).

7.1 Voortgang 1996–1997

In 1996 is, evenals in voorgaande jaren, het verdroogd areaal in kaart gebracht. Daarbij hebben de verschillende provincies meer samenhang en eenheid gehanteerd in hun aanpak bij het vaststellen van verdroging. Verder is een indicatie opgesteld van het in waterhuishoudkundig opzicht herstelde areaal.

Evaluatie provinciale plannen van aanpak

De provinciale plannen van aanpak verdroging zijn geëvalueerd. De plannen zijn zeer divers van inhoud; ook verschilt de manier waarop de verdrogingsbestrijding georganiseerd is sterk. De plannen geven weinig zicht op het realiseren van de doelstelling voor het jaar 2000. De gewenste grondwatersituatie is nog nauwelijks vastgelegd en de meeste provincies zijn pas bij het uitvoeren van projecten van plan, of in staat, de gewenste grondwatersituatie of streefbeelden vast te stellen. Verder blijken de beleidsplannen voor ruimtelijke ordening, milieu, natuur en water nog onvoldoende op elkaar afgestemd te zijn. Ten slotte is het op basis van de provinciale plannen niet mogelijk gebleken een inschatting te maken van de kosten.

Voortgangsrapportage GEBEVE-regeling

De dienst Landelijk Gebied (Ministerie van LNV) heeft een eerste voortgangsrapportage over de GEBEVE-regeling uitgebracht. Daaruit blijkt dat daadwerkelijke besteding van de beschikbare GEBEVE-middelen sterk achterblijft bij de verwachtingen. In het eerste jaar (1995) zijn voor 77 projecten subsidies toegezegd van in totaal 14 miljoen gulden waarvan minder dan een miljoen daadwerkelijk werd uitgegeven. Het beschikbare budget voor 1995 (24 miljoen gulden per jaar) blijft beschikbaar in latere jaren.

Advies Commissie Integraal Waterbeheer (CIW)/Commissie Uitvoering WVO (CUWVO)

Naar aanleiding van de voortgangsrapportage over de GEBEVE-regeling heeft de CIW/CUWVO een advies aan de betrokkenen bij verdroging opgesteld. In dit advies zijn aanbevelingen gedaan om de planning en de uitvoering van projecten door provincies en waterschappen te verbeteren. Er wordt gesteld dat provincies de bestuurlijke aandacht voor verdrogingsbestrijding moeten vasthouden. Verder wordt ervoor gepleit, een betere koppeling tot stand te brengen met het aankoopbeleid van natuurgebieden, en zo veel mogelijk aan te sluiten bij lopende projecten in het kader van gebiedsgericht beleid. De CIW/CUWVO heeft ook een handreiking uitgebracht voor het vergoeden van vernattingsschade.

Naar aanleiding van het CIW/CUWVO-advies heeft de minister van LNV aan de provincies een brief gezonden waarin onder meer wordt ingegaan op het belang van een sterke provinciale regie bij de aanpak van verdroging. Ook deelt de minister in de brief mee dat de beperking in de regeling GEBEVE is geschrapt om maatregelen die binnen 5 jaar in landinrichtingsverband kunnen worden genomen, niet voor GEBEVE-subsidie in aanmerking te laten komen. Aan de CIW/CUWVO is advies gevraagd over het verbeteren van de voortgangsbewaking bij het bestrijden van verdroging.

7.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

De rijksoverheid streeft ernaar, met provincies tot afspraken te komen over de voortzetting van de verdrogingsbestrijding. Het gaat daarbij met name om het realiseren van de verdrogingsdoelstellingen en de eventuele voortzetting van de rijkssubsidieregeling. In het kader van de Vierde Nota Waterhuishouding en in de beleidsreactie van het Ministerie van LNV op de Natuurverkenningen neemt het kabinet een beslissing over het voortzetten van rijksfinanciering van de verdrogingsaanpak. De stimuleringsregeling Gebiedsgerichte Bestrijding van Verdroging (GEBEVE) loopt namelijk in 1998 af.

Een werkgroep met vertegenwoordigers van de provincies en het Rijk treft voorbereidingen voor een nieuwe inventarisatie van verdroogde gebieden in 1998. Daarbij zal ook worden geprobeerd verschillen tussen provincies verder terug te dringen en zal een methodiek voor voortgangsbewaking worden uitgewerkt.

Bij de uitwerking van de LNV-nota Dynamiek en Vernieuwing, gaat het Ministerie van LNV na of een bijdrage aan verdrogingsbestrijding kan worden geleverd. Dit betreft een vernieuwd stelsel van beheersovereenkomsten in het programma Beheer. Bij het onderdeel Herijking Landinrichting wordt onder meer gezocht naar oplossingen voor situaties waarbij problemen met grondverwerving de aanpak van verdroging belemmeren.

In 1997 zal een evaluatie worden uitgevoerd van het nationaal onderzoeksprogramma op het gebied van verdroging.

8. VERSPILLING

Inleiding

Bij het tegengaan van verspilling gaat het om een efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen in consumptie- en productieprocessen, en om het veiligstellen van de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen voor huidige en toekomstige generaties. Verspilling richt zich, anders dan de hiervoor behandelde onderwerpen, op een volgende fase in het milieubeleid, de beheersfase.

Naast hetgeen in dit hoofdstuk beschreven staat, wordt beleid op het gebied van verspilling (zoals het verminderen van het gebruik van grondstoffen, duurzaam consumeren en produceren en terugkoppeling bij de bron) behandeld bij andere thema's en doelgroepen in dit Milieuprogramma.

In de NMP2-periode zijn onder meer de volgende resultaten geboekt.

Volgens een milieukundige analyse van het thema verspilling vervult de beschikbaarheid van energie, biodiversiteit en ruimte (met een bepaalde kwaliteit) een sleutelrol bij de beschikbaarheid van alle natuurlijke hulpbronnen. Energie, biodiversiteit en ruimte noemen we daarom sleutelvoorraden. Uit de analyse blijkt dat wanneer beleid gevoerd wordt op het in voldoende mate in stand houden van deze drie sleutelvoorraden, het behoud van alle natuurlijke hulpbronnen binnen bereik komt.

8.1 Voortgang 1996–1997

Verspilling

kst-25605-2-17.gif

kst-25605-2-18.gif

Tussen 1980 en 1995 zijn zowel het energie- als het ruimtegebruik ten behoeve van consumptie door Nederlanders gestegen. In die periode groeide de bevolking met 10 procent. Per inwoner van Nederland daalde het energiegebruik enigszins en bleef het ruimtegebruik gelijk. Het directe ruimtegebruik voor wonen, vervoer, recreatie en dergelijke (categorie «direct» in de bovenste figuur) is gering ten opzichte van de ruimte die nodig is voor voedsel- en houtproductie. Het ruimtegebruik groeide door de verschuiving binnen het voedselpatroon richting vleesconsumptie en door een grotere hout- en papierconsumptie. Het energiegebruik voor consumptie is vanaf 1980 met 6% toegenomen. Per Nederlandse consument nam het energiegebruik echter met 4% af. De winst door efficiencyverbeteringen in woningen is grotendeels gecompenseerd door grotere mobiliteit en door meer gebruik van diensten.

Indicatorontwikkeling

Hierboven zijn ter illustratie van voorraadgebruik gegevens opgenomen over ontwikkelingen in dat gebruik. Voor het thema verspilling is echter geen formele beleidsindicator ontwikkeld. De reden hiervoor is dat het thema verspilling zich uitstrekt over veel verschillende soorten natuurlijke hulpbronnen, die vaak uitwisselbaar zijn. Voor een deel betreft het bovendien vernieuwbare bronnen. Daarom leent het thema zich niet voor het formuleren van absolute doelstellingen, die als basis voor een beleidsindicator zouden kunnen dienen.

Maatschappelijke risicobeoordeling

In de afgelopen jaren zijn er onderzoeken uitgevoerd naar het beslag dat gelegd wordt op sleutelvoorraden, en naar de risico's daarvan. Uit deze onderzoeken is naar voren gekomen dat er weliswaar wetenschappelijke informatie te verkrijgen is over deze risico's, maar dat hier altijd veel aannames en onzekerheden aan vastzitten. Het is daarom niet mogelijk om objectief vast te stellen wat de eventuele absolute grenzen zijn aan het beslag op de sleutelvoorraden. Bij het bepalen van risico's speelt, naast wetenschappelijk onderzoek, namelijk ook de menselijke perceptie van risico's een rol. Daarom wordt ernaar gestreefd om in een open beleidsproces de perceptie van die risico's vast te stellen en daar beleid op te baseren. Als voorbereiding op een dergelijke maatschappelijke risicobeoordeling rond het beslag op sleutelvoorraden is niet alleen meer wetenschappelijke informatie nodig over de risico's, maar ook meer informatie over de mate waarin het huidige beleid al inspeelt op die risico's.

Hieronder worden per sleutelvoorraad de belangrijkste resultaten van de afgelopen periode beschreven.

Biodiversiteit

Er zijn verschillende initiatieven ondernomen om indicatoren te ontwikkelen voor de regulatiefunctie van biodiversiteit (de zogenoemde life support-functie). Zo loopt er een pilotproject waarbij in het kader van het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit in de praktijk een biologische indicator voor de biologische kwaliteit van de bodem zal worden getoetst. Dit jaar wordt een start gemaakt met de uitwerking van indicatoren voor andere belangrijke regulatiefuncties (bijvoorbeeld voor de rol van biodiversiteit bij ziekte- en plaagregulatie).

In het kader van de voorgenomen acties uit het NMP2 (NMP2-actie N59, Beleidsstandpunt verdere operationalisering van het behoud van biodiversiteit) is een beleidsnotitie verschenen met de titel Omgevingskwaliteit voor Biodiversiteit. De notitie gaat in op de mate waarin de eisen die het behoud van biodiversiteit stelt aan milieu- en ruimtegebruik, zijn verwerkt in het milieubeleid en ruimtelijk beleid. Conclusie is dat met het ingezette beleid weliswaar al belangrijke stappen zijn gezet om de abiotische condities voor het behoud van biodiversiteit te realiseren, maar dat verbetering wenselijk is. Het gaat dan met name om verdere operationalisering van de behoudsdoelen, aanscherping van onderdelen van het generieke beleid en een gebiedsgerichte aanpak. Nadere afspraken volgen onder andere in het NMP3.

Een van de acties uit het Strategisch Plan van Aanpak Biodiversiteit (SPA) betreft de inventarisatie en analyse van voor biologische diversiteit in hoge mate schadelijke activiteiten. Als uitwerking van deze actie wordt binnenkort een onderzoek afgerond naar het beslag dat Nederland legt op biodiversiteit in het buitenland. Het gaat daarbij in eerste instantie om de ontwikkeling van een beoordelingssystematiek, aan de hand van drie cases: cacao-productie, leerproductie en eco-toerisme.

In overleg met NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) wordt de laatste hand gelegd aan de opzet en invulling van het stimuleringsprogramma Biodiversiteit, waarmee een impuls wordt gegeven aan het onderzoek naar beleidsrelevante aspecten van biodiversiteit. De betrokken Ministeries investeren hierin 13,5 miljoen gulden. Daarnaast wordt door de betrokken Ministeries verder gewerkt aan de uitvoering van acties uit het SPA. De Tweede Kamer ontvangt hierover periodiek een voortgangsrapport.

Energie

Op het gebied van energie zal onder meer onderzoek gedaan worden naar de doorgroeimogelijkheden op lange termijn van verschillende bronnen van duurzame energie. Tevens wordt onderzocht welke maatregelen op de korte en middellange termijn nodig zijn om de overgang naar duurzame energiebronnen mogelijk te maken. In dit kader wordt ook onderzoek uitgevoerd naar het ruimtebeslag van duurzame energieopwekking.

Het overige beleid met betrekking tot energie wordt elders in dit Milieuprogramma behandeld: zie deel III, hoofdstuk 1, thema klimaatverandering.

Ruimte

Bij de sleutelvoorraad ruimte gaat het zowel om kwantiteit als om kwaliteit van de ruimte. Er wordt onderzocht hoe het concept ruimte als sleutelvoorraad gebruikt zou kunnen worden in het beleid. Hiertoe wordt bijvoorbeeld gekeken naar ontwikkelingen in het ruimtebeslag van verschillende maatschappelijke activiteiten.

Aan ruimte als voorraadbegrip wordt verder ook aandacht besteed in het kader van de nota Milieu en Ruimte (die in november 1997 verschijnt). In deze nota staat de integratie van milieubeleid en ruimtelijk beleid centraal.

Sleutelvoorraden als afwegingsinstrument

Door middel van het door het Ministerie van VROM uitgevoerde project Sleutelvoorraden als Afwegingsinstrument voor Besluitvorming wordt de haalbaarheid onderzocht van de sleutelvoorradenbenadering als toekomstig afwegingsinstrument voor milieurelevante besluitvorming en als basis voor beleidsontwikkeling. Het onderzoek heeft de vorm van onder meer case-studies bij bedrijven en gemeenten.

8.2 Toekomstige ontwikkelingen 1998–2001

Nadere uitwerking sleutelvoorraden als afwegingskader

Er wordt verdergegaan met het ontwikkelen van een methodiek om het sleutelvoorradenconcept te operationaliseren, zodat het bruikbaar wordt als hulpmiddel bij besluitvorming. Daarnaast wordt er gewerkt aan een visie op de rol die sleutelvoorraden kunnen spelen in beleidsprocessen met betrekking tot duurzame ontwikkeling. Een afwegingskader waarin de onderlinge relaties tussen het gebruik van de verschillende voorraden inzichtelijk moet worden gemaakt is in ontwikkeling.

BIJLAGEN

BIJLAGE 1: STATUS NMP-ACTIEPUNTEN

LANDBOUW

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
N1Vertaling doelstellingenafgerond1997VROM/DGM/DWLdeel II, 1.1
A27abc, A26, A24, A29, A188Uitvoering mestbeleid derde faselopend2010LNV deel II, 1.1
A19Uitvoering ammoniakbeleid derde faselopend2000LNV/VROMdeel II, 1.1
A40, A185Uitvoering Meerjarenplan Gewasbescherminglopend2000LNV/GBdeel II, 1.1
N3Extra maatregelen energie en klimaat in de landbouwlopendcontinuEZ/DGE/EBD  
NMP, blz. 111AMvB's Wet milieubeheer agrarische sectorlopend1999VROM/DGM/DWLdeel II, 1.1
N2Plan van aanpak vermindering belasting van zware metalen en organische microverontreinigingen in meststoffenlopend1998LNV/IKC/ATdeel II, 1.1
A186Opzetten systematische monitoring milieubeleid land- en tuinbouwlopend1997VROM/DGM/DWL  
N5Maken van afspraken met België en Duitsland om te komen tot emissiebeleid ammoniaklopend1998VROM/DGM/DWL 

INDUSTRIE

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
A201, A201aDoelgroepenbeleid industrielopend1998VROM/DGM/ICBdeel II, 2
N6Vermindering milieubelasting productgroepenlopend2000VROM/DGM/ICBdeel II, 2.1, 2.2
N9, A128Maatregelen energiebesparing Industrielopend1998EZ/DGE/EBD VROM/DGM/LE 
N10, A100aProefprojecten Ketenbeheerlopend2007VROM/DGM/ICB 
N12, A12, A15bBewerkstelligen vermindering SO2-, NOx- en NH3- procesemissies conform IPO-project verzurende procesemissiesafgerond1997IPO  
N15Doelgroepenbeleid industrie in internationale kaderslopend2010VROM/DGM/ICB 

RAFFINADERIJEN

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
N17, A11, A13aAfspraak SO2-emissieslopend2000/2004VROM/DGM/LEdeel II, 3.1

ENERGIEBEDRIJVEN

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
N18Demonstratieproject CO2-verwijdering/opslaglopend2000VROM/DGM/LE 
N19, A132Uitvoering MAP-2000lopend2000EZ/DGEdeel II, 4.1
N20, A10Afsluiten Sep-convenant ten aanzien van CO2-reductielopend1997EZ/DGE VROM/DGM/LE 
N21Verlenging/intensivering Sep-convenant ten aanzien van verzurende emissieslopend1998VROM/DGM/LEdeel II, 4

DETAILHANDEL EN CONSUMENTEN

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
N22Maatregelen om de milieubelasting als gevolg van transport ten behoeve van consumenten en detailhandel terug te brengenvervallen VROM/DGM/ICB 
N23Doorvertaling taakstellingen voor de detailhandel en de ontwikkeling van een monitoringsysteemvervallen VROM/DGM/ICB  
N24, A213aDoorvertaling taakstellingen naar de doelgroep consumenten en ontwikkeling persoonlijke milieutestlopend1997VROM/DGM/ICB  
N25, A213Proefprojecten voor milieuvriendelijk gedraglopend1998VROM/DGM/LEdeel II, 5.1, 5.2
N26NOx-emissies CV-ketels voor ruimteverwarming in de gebouwde omgevinglopend2000VROM/DGM/ICBdeel III, 2.1

VERKEER EN VERVOER

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
N27, A189NOx-emissiereductie vrachtvervoer over de weg, scheepvaart, luchtvaart en overige mobiele bronnenlopend1998VROM/DGM/GV V&W/DGV/RLD/DGSM deel II, 6.1, 6.2 deel III, 2.1
N28Beleidsnota voertuigtechnieken en brandstoffen (milieu)afgerond1997VROM/DGM/GVdeel I, 1.2 deel II, 6.1, 6.2 deel III, 2.1
A197PKB HSL-zuid en HSL-oostlopend2010V&W/DGV deel II, 6.1
N29Beoordelingskader externe veiligheid luchthavens (ABEL)afgerond1996VROM/DGM/SVS 
N30Formuleren verstoringstaakstelling voor de luchtvaartlopend1997VROM/DGM/GV 
N31, A195Invulling koppeling OV-tarieven en variabele autokostenlopend2010Financiën/DG Fiscale Zaken V&W/DGV/IP 
N32Invoering spitsvignet en rekeningrijdenlopendna 2000V&W/DGV/IP  
N34Beperking maximumsnelhedenlopend2010V&W/RWS VROM/DGM/GVdeel II, 6.1
A190Handhaving vrachtauto/bussenafgerond1997V&W/RDW 
N35Tariefdifferentiatie in Belasting voor personenauto's (BPM) en motorrijwielen en de Motorrijtuigenbelasting (MRB)lopend1997VROM/DGM/GV Financiën/DG Fiscale Zaken deel II, 6.1, 6.2
N36Verbeteren voertuigtechnieklopend2010VROM/DGM/GV deel I, 2.2, deel II, 6.1, 6.2
N37Beperking emissies van SO2 door de zeescheepvaartlopend1997/1998V&W/DGSM/VW deel II, 3.2
N38Beperking vermogens en prestatieslopend2010V&W/DGV/IP VROM/DGM/GV 
NMP, blz. 151Beleidsstandpunt Stank door Verkeeropgegaan in N89 VROM/DGM/LE  
A72Handhaving Wet geluidhinderlopend1997VROM/DGM/GV  
NMP-2, blz. 144Benutting fiscale instrumenten voor het terugdringen van het gebruik van de zaken-lease-auto en de auto in het woon-werkverkeerlopend1998FinanciënV&Wdeel I, 1.3.5, deel II, 6.1, 6.2

BOUW

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
N39Duurzaam Bouwen module in standaardbesteklopend, deels afgerond1998VROM/DGVH/BD 
N40Opstellen implementatieplan bouwstoffenbeleidvervallen VROM/DGM/ICB 
N42Project Kwaliteit op locatielopend1997VROM/DGVH/DMD 
N44Internationaal certificeringssysteem houtlopend2000VROM/DGM/IMZ 

AFVALVERWIJDERINGSBEDRIJVEN

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
N45Actieprogramma CO2 en afvalafgerond1997VROM/DGM/A 
N46Optrekken storttarieven tot het niveau van verbrandingstarievenlopend2000VROM/DGM/Adeel III, 5.1
N47Wijzigen Stortbesluitlopend1997VROM/DGM/BO 
A68Stortverbodlopend1998VROM/DGM/A deel III, 5.1, 5.2
NMP, blz 92Afzet van Afvalstoffen als Secundaire grondstof (AAS)lopend1998VROM/DGM/A 

RIJK

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
N48Ontwikkeling criteria voor een adequaat handhavingsniveaulopend1997VROM/DGM/HIMH 
N52Programma van maatregelen N2Olopend1997VROM/DGM/LE 
N53, A31Tegengaan verspreiding van prioritaire stoffenlopenddeels afgerondVROM/DGM/SVS deel III, 4, 4.1.1, 4.2.1
A52aOplossing inzameling/bewerking afgewerkte olielopend1997VSN 
N54Definiëren zeer persistente toxische stoffen en formuleren zeer restrictief beleidlopend1998VROM/DGM/SVS deel III, 4.2.1
N55Uitbrengen Meerjarenplan Hygiëne en Materialen gericht op het voorkomen en verminderen van niet-landbouwbestrijdingsmiddelenlopend1998VROM/DGM/DWLdeel III, 4.1.1
N56Formuleren van criteria en randvoorwaarden laagvliegenlopend1998Defensie 
N57Uitwerken beheerstrategieën voor de milieuvoorradenlopend1998VROM/DGM/SPdeel III, 8
N58Kabinetsstandpunt financiering bodemsaneringafgerond1997VROM/DGM/BOdeel I, 1.3.2 deel III, 4.1.2
N59Beleidsstandpunt verdere operationalisering van het behoud van biodiversiteitafgerond1997VROM/DGM/SVSdeel III, 8.1
N60Opstellen gebiedsvisie ter vergroting van areaal kwetsbare natuurdoeltypenlopend, deels afgerond1998LNV/NBLF 
N62Taakstelling doelgroepen prioritaire stoffenlopend1997VROM/DGM/SVSdeel III, 4.2.1
A67Gescheiden inzamelen van diverse afvalstromenlopend2000VROM/DGM/A 
N67Uitwerken integrale milieuzoneringafgerond1997VROM/DGM/GVdeel III, 6
N61Visie op monitoringafgerond 1997VROM/DGM/SPdeel I, 1.1
N64, A102cUitbouw van de Wet milieubeheerlopend2010VROM/DGM/Bdeel II, 2.1
A104, N80Vergroten effectiviteit privaatrechtlopend1998VROM/DGM/B 
NMP 2, blz 186Voorzieningen ter versterking effectiviteit werking instrumentariumlopend1998VROM/DGM/B deel I, 1.3.5
N68, A71, A91, A107, A108Bedrijfsinterne Milieuzorglopend2010VROM/DGM/ICBdeel II, 2
N66Belastingen op milieugrondslaglopend, deels afgerondnader te bepalenFinanciën/DGFZ/WM deel I, 1.3.5
NMP 2, blz 186Natuur- en Milieu-educatie binnen en buiten het onderwijslopend2000LNV 
NMP 2, blz 136Kaders Hoger Onderwijslopend2000VROM/DGM/B  
N69Formulering algemene regels energiebesparing op basis van Wet milieubeheer, Wet energiebesparing toestellen en Woningwetlopend1998EZ/DGE/EBD VROM/DGM/LE 
N71CO2-certificatenlopend1998VROM/DGM LNV/DN 
N72, A14, A15a, A16Aanpassen Besluit emissie-eisen stookinstallaties A en Blopend2010VROM/DGM/LE deel III, 2.1
N73Versterking preventief beleid voor nieuwe stoffenlopendcontinuVROM/DGM/SVS 
N74, A35Project integrale normstelling stoffenlopend1997VROM/DGM/SVS VROM/DGM/DWL  
NMP 2Vergroten onderlinge samenhang beleidsterreinen naar aanleiding van cumulatieve milieubelastinglopend1998VROM/DGM/LE 
N75Ontwikkeling AMvB Externe veiligheid van inrichtingenlopend1998VROM/DGM/SVS 
A76Overleg stillere apparatenlopend2000VROM/DGM/ICB 
N76Systeem actief bodembeheerlopendnader te bepalenVNG en IPO 
N78, A30Overlevingsplan voor Bos en Natuurlopend2010LNV/DN 
N79Beleidsvernieuwing bodemsaneringafgerond1997VROM/DGM/BOdeel I, 1.3.2deel III, 4.2.2
NMP 2, blz 67Experimenten integraal ketenbeheerafgerond1996VROM/DGM/IMZ  
N81Milieucode in het kader van GATTlopend1999EZ/BEB-DHI VROM/DGM/IMZdeel I, 2.6
A106Bescherming oceanen tegen verontreiniginglopend1998V&W/RWSdeel I, 2.4
N83, A5, A6Initiëren en ondersteunen van de EU-klimaatstrategieafgerond1997VROM/DGM/LE deel I, 2.2 deel III, 1.2
NMP 2, blz 87EU-kaderrichtlijn luchtkwaliteitlopend2000VROM/DGM/LEdeel III, 4.1.3, 4.2.3
N84Bijdragen in VN-ECE en EU aan ontwikkelingen internationale regelgeving verzurende en persistente/toxische stoffenlopend1998VROM/DGM/LE deel III, 2.2, 4.2.1
A37Noordzee-actieplanlopend2000V&W/RWS deel III, 3.1
A37Rijn-actieprogrammadeels afgerond2000V&W 
NMP 2, blz 61Verdrag Eems-Dollardafgerond1997BuZadeel I, 2.1
A174Informatie aan ontwikkelingslanden over risico's van stoffenlopend1997VROM/DGM/SVS deel III, 4.1.1
N85Bevorderen totstandkoming technologie-overdracht ontwikkelingslandenlopend, deels afgerond1997VROM/DGM/SP VROM/DGM/IMZ (Polen)deel I, 2.1
A217bFollow-up waterdecadelopend1998VROM/DGM/DWL 
N86Duurzaam produceren en consumerenlopend1998VROM/DGM/ICB deel II, 5.2
A164Internationaal onderzoek stoffenstromenlopendcontinuRIVM/CSR/MS 
A38Schelde-actieprogramma Maas-actieprogrammalopend1998V&W/RWS deel I, 2.1

ANDERE OVERHEDEN

vindplaatsnaam actiepuntstatusafrondingtrekkerparagraaf*
N87Nota regionale doorvertaling doelstellingen verstoringlopend1999VROM/DGM/GVdeel III, 6.1
N89Opstellen en uitvoeren plan van aanpak luchtverontreiniging in stedenlopend1998VROM/DGM/LE deel III, 4.2.3
N91, A83Proefprojecten milieukwaliteit natuurgebiedenafgerond1997VROM/DGM/DWL 
N92Stimulering van gebiedsgerichte maatregelen voor de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuurlopend2000LNV/NBLF 
N93Systeemeigen parameters specifieke (natuur) functieslopend1997VROM/DGM/DWL 
N94Stimulering (intergemeentelijk) milieubeleid en regionale samenwerkinglopend1998VROM/DGM/B 
A95ROM-projectenlopend, deels afgerond1997VROM/DGM/Bdeel I, 1.1
NMP 2Structurele informatievoorziening milieugerichte technologie (InfoMil)afgerond 1996VROM/DGM/LE deel I, 1.1
N95, A36Formulering en implementatie plan van aanpak terugdringen diffuse belasting waterbodemafgerond1997V&Wdeel III, 4.1.4
N96Beperking ontheffingen Wet geluidhinderlopend1998VROM/DGM/GV 
A55Sanering waterbodemslopend1997VROM/DGM/BOdeel III, 4.1.2

* In de tabellen is voor een groot aantal actiepunten vermeld waar in het Milieuprogramma 1998–2001 het betreffende actiepunt wordt behandeld. Niet alle actiepunten komen expliciet in dit Milieuprogramma aan de orde. De belangrijkste reden waarom actiepunten niet zijn opgenomen is het streven een Milieuprogramma uit te brengen waarin zo veel mogelijk slechts de belangrijkste ontwikkelingen van het afgelopen jaar en de komende jaren zijn opgenomen.

BIJLAGE 2

STAND VAN ZAKEN WET- EN REGELGEVING

Deze bijlage geeft een overzicht van wet- en regelgeving die is gepland of in behandeling is. Per wet of AMvB is aangegeven wanneer deze in de Ministerraad is behandeld (of, zo mogelijk, naar verwachting zal worden behandeld), het stadium in het wetgevingstraject per 1 juli 1997, en het geplande jaar van inwerkingtreding.

TitelMinisterraadStadium*Streefjaar inwerking-treding
Wetsvoorstellen   
Wet bescherming Antarctica08-09-95TK 
Experimentenwet Stad en milieu04-04-97RvS1997
Wet bodembescherming: sanering van de waterbodem19-08-93Stb1997
Wet geluidhinder: diverse kleine wijzigingen VB1998
Wet geluidhinder: modernisering instrumentarium geluidhinder VB2001
Wet milieubeheer: aanvulling (nazorg) van de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming11-06-93TK1997
Wet milieubeheer en Wet economische delicten: milieutoezicht politie; handhaving, voorlopige voorziening01-04-97RvS  
Wet milieubeheer: meldingenregeling VB1998
Wet milieubeheer: milieu-audit VB  
Wet milieubeheer: milieuverslaglegging11-02-94Stb1998
Wet milieubeheer: internationale zaken11-96VB 
Wet milieubeheer: hoofdstuk 8 + 1026-01-96TK1997
Wet milieubeheer: herziening hoofdstuk Afvalstoffen (rapport Epema) VB2000
Wet milieubeheer: hoofdstuk 18 (bestuurlijke handhaving buiten inrichtingen) VB1998
Wet milieubeheer: retributies kennisgevingen milieugevaarlijke stoffen11-02-97VB1998
Woningwet: uitbreiding grondslag Bouwbesluit met milieu-uitgangspunt27-06-97RvS1998
Woningwet: wijziging inzake tegengaan bouwen op verontreinigde grond08-03-95TK1997
Woningwet: aanschrijving en energiebesparende voorzieningen07-07-95TK1997
    
AMvB's   
Luchtvaartwet: Wijziging Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen (decentralisatie en deregulering)17-05-96Stb1997
Wet bodembescherming: Wijz. Bouwstoffenbesluit VB1997
Wet bodembescherming: Besluit drempelbedrag waterbodemsanering regionale wateren31-01-97RvS1997
Wet bodembescherming: Wijz. Stortbesluit bodembescherming (EU-richtlijn) VB 
Wet bodembescherming: Wijz. Stortbesluit bodembescherming (i.v.m. nazorg stortplaatsen)14-06-96VB 
Wet bodembescherming: Wijz. Besluit opslaan in ondergrondse tanks01-12-95VB1997
Wet bodembescherming: Besluit bijdrage waterkwaliteitsbeheerder bodembescherming VB1997
Wet geluidhinder: Wijziging Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer VB1997
Wet geluidhinder: Wijziging Besluit geluidhinder spoorwegen VB1998
Wet geluidhinder: Besluit geluidbelasting kleine luchtvaart RvS1997
Wet geluidhinder: Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen, Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen 1994, Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen en Besluit geluidhinder spoorwegen VB1997
Wet milieubeheer: Wijziging Besluit emissie-eisen stookinstallaties A en B23-08-96VB1998
Wet milieubeheer: Besluit financiële zekerheid Wet milieubeheer VB 
Wet milieubeheer: Besluit gelijkstelling andere voertuigen die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud verkeren aan autowrakken VB  
Wet milieubeheer: Besluit houdende herziening Besluit risico's zware ongevallen VB 
Wet milieubeheer: Wijziging Besluiten luchtkwaliteit23-08-96RvS1997
Wet milieubeheer: Besluit stortverbod II VB  
Wet milieubeheer: Besluit uitzonderen afvalstoffen VB  
Wet milieubeheer: Besluit verwijdering wit- en bruingoed14-03-97VB1998
Wet milieubeheer: Wijziging Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen04-07-96RvS1998
Wet milieubeheer: Besluit verwijdering land- en tuinbouwfolie14-03-97VB1998
Wet milieubeheer art. 8.40: Wijziging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (MDW)15-11-96RvS1997
Wet milieubeheer art. 8.40: Wijziging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Noordzee)14-03-97VB1997
Wet milieubeheer art. 8.40: Wijziging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (verspreiden baggerspecie) VB1997
Wet milieubeheer art. 8.40: Wijziging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (aanpassing aan Bouwstoffenbesluit)11-07-96VB1997
Wet milieubeheer art. 8.40: Wijziging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (IPPC-richtlijn EG)17-01-97VB1997
Wet milieubeheer art. 8.40: Wijz. van enige krachtens art. 8.40 Wm gegeven AMvB's (Bouwbesluit) VB 
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit tandartspraktijken milieubeheer30-08-94RvS1997
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit opslag vaste mest08-09-95VB1998
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer14-06-96VB1998
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer12-07-96VB1998
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit emissie-arme stallen milieubeheer VB1998
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit jachthavens VB 
Wet milieubeheer art. 8.40: Besluit woon- en verblijfsgebouwen11-04-97VB1998
Wet milieugevaarlijke stoffen: Wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit15-11-96VB1997
Wet milieugevaarlijke stoffen: Wijziging van het Cadmiumbesluit VB1997
Wet milieugevaarlijke stoffen: Houtverduurzamingsbesluit VB1997
Wet milieugevaarlijke stoffen: Wijziging Kennisgevingsbesluit VB1997
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit implementatie EEG-stoffenrichtlijn en VB1997
Wet milieugevaarlijke stoffen: stoffen inzake hexachloorethaan    
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit kwikhoudende producten VB1997
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit organisch-halogeengehalte brandstoffen VB 
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit PAK-houdende coatings (geïmpregneerd hout) VB 
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit PAK-houdende coatings (uitzondering luchtvaartterreinen) VB 
Wet milieugevaarlijke stoffen: Wijziging Besluit implementatie EEG-Stoffenrichtlijn28-11-1996RvS1998
Wet milieugevaarlijke stoffen: Besluit vluchtige organische stoffen (VOS) VB 
Wet milieugevaarlijke stoffen: Wijziging Vuurwerkbesluit VB 
Woningwet: Wijz. Bouwbesluit (Dubo-maatregelen) VB1998

* De stadia zijn achtereenvolgens: voorbereiding (VB), ministerraad (zie aparte kolom), Raad van State/Koningin/nader rapport (RvS), Tweede Kamer (TK) en Eerste Kamer (EK) (alleen voor wetsvoorstellen), bekrachtiging Hare Majesteit (HM), en Staatsblad (Stb.).

N.B. Niet opgenomen is regelgeving met betrekking tot landbouw (mest) waarvoor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de eerstverantwoordelijke is.

AFKORTINGEN

AMvBAlgemene Maatregel van Bestuur
AVVAdviesdienst voor verkeer en vervoer
BEESBesluit emissie-eisen stookinstallaties
BEVERBeleidsvernieuwing Bodemsanering
BSBBodemsanering van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen
BuZaMinisterie van Buitenlandse Zaken
CBSCentraal Bureau voor de Statistiek
CFK'schloorfluorkoolwaterstoffen
CH4methaan
CIWCommissie voor Integraal Waterbeheer
CO2kooldioxide
CO2-eqCO2-equivalenten
CoPConference of the Parties
CPBCentraal Planbureau
CUWVOCommissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewater
DEDivided Europe
DGMDirectoraat-Generaal Milieubeheer (VROM)
DIVDrink- en Industriewatervoorziening
DuBoduurzaam bouwen
DUIVOverlegorgaan Directoraat-Generaal Milieubeheer, Unie van Waterschappen, InterProvinciaal Overleg en Vereniging van Nederlandse Gemeenten
ECEEconomische Commissie voor Europa (VN)
ECNEnergie Centrum Nederland
EGEuropese Gemeenschap
EUEuropese Unie
EZMinisterie van Economische Zaken
GEBEVEGebiedsgerichte bestrijding verdroging
ggo'sgenetisch gemodificeerde organismen
HCFK'sOnvolledig gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstoffen
Heqhinderequivalenten
HFK'sGehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstoffen
IPCCIntergovernmental Panel on Climate Change
IPOInterprovinciaal Overleg
kcaklein chemisch afval
KWSkoolwaterstoffen
LNVMinisterie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
LTOLand- en Tuinbouworganisatie Nederland
MAPMilieu-actie programma
MDWMarktwerking, Deregulering, Wetgevingskwaliteit
MERMilieu-effectrapportage
Meqvermestingsequivalenten
MIGModernisering Instrumentarium Geluidbeleid
mkbmidden- en kleinbedrijf
Nstikstof
NH3ammoniak
NMPNationaal Milieubeleidsplan
N2Odistikstofoxide (lachgas)
NOVEMNederlandse Onderneming voor Energie en Milieu
NOxstikstofoxiden
NW4Vierde Nota Waterhuishouding
OCenWMinisterie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Oeqozonlaagaantastingsequivalenten
OESO (OECD)Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OSPAROslo-Parijs conferentie
Pfosfor
PAKpolyaromatische koolwaterstoffen
PCB'spolychloorbifenylen
PKBPlanologische Kernbeslissing
pvcpolyvinylchloride
RIVMRijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
RIZARijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling
ROMRuimtelijke ordening en milieu
RWSRijkswaterstaat
rwzirioolwaterzuiveringsinstallatie
SepSamenwerkende elektriciteitsproductiebedrijven
Seq verspreidingsequivalenten
SO2zwaveldioxide
SVVStructuurschema Verkeer en Vervoer
UNUnited Nations
UNEPUnited Nations Environmental Programme
UvWUnie van Waterschappen
V&WMinisterie van Verkeer en Waterstaat
VAMILVervroegde Afschrijving Milieu-investeringen
VEWINVereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland
VINEXVierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra
VNVerenigde Naties
VNGVereniging van Nederlandse Gemeenten
VNO-NCWVereniging van Nederlandse ondernemers/Nederlandse christelijke werkgevers
VOGMVervolg bijdragenregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid
VOSVluchtige organische stoffen
VpbVennootschapsbelasting
VROMMinisterie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
WbbWet bodembescherming
WbmWet belasting op milieugrondslag
Weqverwijderingsequivalenten
WGRWet gemeenschappelijke regelingen
WmWet milieubeheer
WVOWet Verontreiniging Oppervlaktewateren
Zeqverzuringsequivalenten

XNoot
1

Doordat de emissies van prioritaire stoffen te laat beschikbaar kwamen konden ze niet meer in de indicator worden verwerkt. Daardoor zijn de oude cijfers gebruikt die vervolgens naar 1996 zijn geëxtrapoleerd. Aangezien de prioritaire stoffen slechts 2% van de totale verspreiding uitmaken levert dit een nauwelijks waarneembare onnauwkeurigheid op.

Naar boven