25 600 VIIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1998

nr. 82
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 1 september 1998

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 18 juni 1998 overleg gevoerd met minister Ritzen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over clustering van tweedegraadslerarenopleidingen, aan de hand van:

– zijn brief d.d. 2 april 1998, ter aanbieding van het eindadvies Gemeenschappelijke curricula en het eindadvies Samenwerking (OCW-98-355);

– zijn brief d.d. 12 mei 1998 inzake noordoostelijk samenwerkingsverband lerarenopleidingen (OCW-98-459);

– zijn brief d.d. 5 juni 1998 inzake clustering tweedegraadslerarenopleidingen;

– zijn brief d.d. 10 juni 1998 inzake het vernieuwingsproces lerarenopleidingen.

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Hamer (PvdA) stelde het op prijs dat nog voor het zomerreces over de toegezonden stukken en brieven kon worden gesproken, gelet op het belang van de lerarenopleidingen. Immers, met klassenverkleining alleen is men er niet: er zal ook geïnvesteerd moeten worden in nieuw opgeleide docenten, en daarmee in de lerarenopleidingen en hun samenwerkingsverbanden. Zij vond het een logische gang van zaken dat meer toe wordt gegaan naar regionale samenwerking, want de implementatie van het vernieuwingsproces dient vooral in de instellingen en in de regio's plaats te vinden. Hierbij is de vraag van belang hoe de landelijke samenwerking gaat verlopen en welke bevoegdheden de taskforce lerarenopleidingen heeft om de afstemming op landelijk niveau te garanderen. Biedt het vormgeven van de betrokkenheid van het veld bij de taskforce door middel van een adviesgroep voldoende waarborgen om de landelijke samenhang te bewaren? Ook wilde zij weten of de minister, daar waar het de bedoeling is dat hij contracten gaat afsluiten met de regio's, de middelen heeft om dit te stimuleren en tot stand te brengen.

Constaterende dat de minister de taskforce tot 1 januari 1999 wil instellen, vroeg mevrouw Hamer hoe de continuïteit van het proces verzekerd wordt. Met het oog op de werkzaamheden van de taskforce achtte zij het een winstpunt dat deze onder de aansturing van de minister komt. Een tweede winstpunt is dat er wordt gekozen voor een integrale aanpak, zowel wat betreft de onderwijsinhoudelijke kant, als wat betreft de invoering van ICT. Bij het grotendeels onderbrengen van de activiteiten van Prommitt in de taskforce mag niet over het hoofd worden gezien dat Prommitt functioneerde als «buitenboordmotor»: daar waar via de bestuurlijke lijn het snel opstarten van projecten soms niet gelukte, ging het vaak via de lijn van Prommitt wel. Hoe houdt de minister die buitenboordmotorfunctie in stand?

Benieuwd was mevrouw Hamer te vernemen, waarom de clustering bij het ene vak wel lukte en bij het andere niet. Uit de brief van 5 juni was haar gebleken dat er gedurende een overgangsperiode zowel smalle, als brede lerarenopleidingen zullen zijn. Een dergelijke versnippering verdraagt zich echter niet met de bedoeling van de schaalvergrotingsoperatie; zij vroeg de minister om garanties dat deze situatie maar voor een heel korte tijd kan ontstaan. Van haar collega's wilde zij weten waar dezen precies staan met betrekking tot de voorgenomen clustering van vakken.

Mevrouw Hamer had vernomen dat er bij het noordoostelijk samenwerkingsverband wordt gerekend op een financiële ondersteuning, als voorwaarde voor het voortbestaan. Zij wilde van de minister weten wat zijn inzet daarbij is. Omdat zonder een financiële stimulans het vervolg van het vernieuwingsproces zou kunnen stagneren, was zij geïnteresseerd in de geldmiddelen die beschikbaar zijn voor inhoudelijke vernieuwing. Zij was voorts benieuwd naar de budgettaire ruimte die de taskforce in dezen kreeg.

Mevrouw Lambrechts (D66) benadrukte dat dit algemeen overleg de clustering bij de lerarenopleidingen betreft. Te dien aanzien heeft het veld gemerkt dat de boodschappen vanuit de Kamer, richting de minister, iets anders getint zijn dan de boodschappen die het veld van de minister heeft gekregen. Het verheugde haar in de brief van 5 juni te lezen dat er nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet; dat was ook de afspraak die eerder met de minister is gemaakt. Daarentegen wekt de brief van de minister van 20 mei, aan de hogescholen en de HBO-raad, de indruk alsof alles al is afgekaart en er wel degelijk onomkeerbare stappen zijn genomen. Zij verkreeg daarover graag helderheid.

Mevrouw Lambrechts herinnerde eraan dat haar fractie reeds eerder te kennen heeft gegeven niet over de hele linie te willen kiezen voor de clustering van vakken. Er zijn een groot aantal redenen om daar op onderdelen huiverig voor te zijn. Tehatex is een voor de hand liggend cluster, maar de talen zijn dit niet. De combinatie van veel talen tegelijk zou eerder afstotend kunnen werken bij de werving van studenten dan dat hierdoor studenten worden aangetrokken. Ook van een zo omvangrijke clustering als bij mens en maatschappij verwachtte mevrouw Lambrechts weinig goeds. Zij achtte zich, met het oog op een nog te houden evaluatie, niet gebonden aan reeds plaatsvindende ontwikkelingen bij de lerarenopleidingen.

Door de Kamer is, wat betreft de tweede fase en ook ten aanzien van het MAVO/VBO-traject, weliswaar gekozen voor inhoudelijke clustering van vakken, maar de clustering die nu wordt voorgesteld, komt daar niet mee overeen. Het gaat de Kamer om een smalle clustering, zoals geschiedenis/maatschappijleer, aldus mevrouw Lambrechts. De rapporten lezend en ziende waar de minister per 1 augustus 1999 mee wil beginnen, lijkt het echter wel alsof de desbetreffende debatten niet hebben plaatsgevonden.

Mevrouw Lambrechts waren nog niet zo lang geleden gegevens onder ogen gekomen, waaruit bleek dat er rond het jaar 2003 of 2004 over de gehele linie in het voortgezet onderwijs een tekort zal zijn aan tweedegraads leraren. Zij achtte het dan ook de verantwoordelijkheid van de minister de bestaande opleidingsinfrastructuur overeind te houden, hetgeen kan betekenen dat daarin moet worden geïnvesteerd. De brief van 20 mei laat er echter geen misverstand over bestaan dat de instelling die met de nieuwe opzet begint, de smalle opleiding moet afstoten. Zij vond dit overhaast en zette er grote vraagtekens bij. Ook de genoemde ingangsdatum van 1 augustus 1999 vond zij geenszins evident, omdat een meerderheid van de Kamer deze richting vooralsnog niet op wil.

In de brief van 10 juni, zo constateerde mevrouw Lambrechts, is sprake van voorbereiding op het LIO-schap (leraar in opleiding). Zij wees erop dat het in de lerarenopleiding moet gaan om de voorbereiding op het leraarschap zelf. Het zou een slechte zaak zijn, als het LIO-schap, bedoeld als stage, een soort leraarschap op zichzelf wordt. Er is een experiment begonnen met het werknemersschap in dezen en daar moet ook als zodanig mee omgegaan worden.

Mevrouw Lambrechts kon zich vinden in het voorstel betreffende de taskforce en het op instellingsniveau doen uitwerken van ontwikkelingen. Wordt hetgeen op instellingsniveau wordt gedaan, op enigerlei wijze gefacilieerd door de taskforce? Het verheugde haar dat het probleem van het noordoostelijk samenwerkingsverband wordt onderkend. Welke oplossing heeft de minister concreet in petto voor het overeind houden van de opleidingsinfrastructuur?

De heer Van de Camp (CDA) was, in het licht van de bespreking van het HOOP, verbaasd over de snelheid waarmee de minister de clustering doorvoert. De minister koos in de brief van 5 juni voorzichtige bewoordingen, maar de richting is heel duidelijk, te weten een viertal clusters. Zo hier al met de CDA-fractie over te praten zou zijn, zou de heer Van de Camp er toch een wat wetenschappelijker onderbouwing bij willen hebben dan nu blijkbaar mogelijk is. Hij wees erop dat zijn fractie niet de clustering van vakken wil zoals deze thans voorligt. Wat betreft de beeldende vakken vond hij clustering op zich een te bewandelen weg, maar de clustering «mens en maatschappij» stond zijns inziens haaks op beslissingen die de Kamer genomen heeft ten aanzien van het MAVO/VBO-traject en het tweedefasedossier. De heer Van de Camp wilde een of meer experimenten niet uitsluiten, maar vond het te onverhoeds en prematuur om over de volle breedte alles in gang te zetten, inclusief het beëindigen van smalle lerarenopleidingen. In dit verband vroeg hij zich af waar de zogenoemde tweevakkigheid is gebleven. Naar aanleiding van het inschakelen van de taskforce vroeg hij waarom er steeds extern gegaan dient te worden, daar waar het ministerie zoveel goede ambtenaren heeft. Wat gaat de taskforce concreet doen? Een goede samenwerking tussen de directies in het veld en de taskforce is van belang.

Sinds het aantreden van de minister is er niet veel vordering geboekt op het punt van de regionale educatieve faculteiten, zo meende de heer Van de Camp. Er zijn nog steeds kleine categorale PABO's die zich zorgen maken over hun voortbestaan; voorts zijn er nog steeds tweedegraadslerarenopleidingen die te weinig studenten hebben in de regio en daarom samenwerkingsverbanden aangaan die een relatief groot gebied omspannen. Hij vroeg de minister in dit verband of er niet een ouderwets plan van situering en spreiding zou moeten worden opgesteld. Er is nu immers sprake van onderling «gewinkel», deels veroorzaakt door een gebrek aan geld en studenten, en als een samenwerkingsverband zaken probeert te bundelen, kan men zich afvragen wat de consequenties zijn voor afzonderlijke lerarenopleidingen. De heer Van de Camp wees er hierbij op dat de instellingen inmiddels een grote mate van autonomie hebben gekregen en dat een benadering in de zin van «taakverdeling en concentratie» daarin niet past. Ten aanzien van het noordoostelijk samenwerkingsverband reageerde de minister zijns inziens erg zuinig: wel praten, maar geen geld. Betrokkenen daar dienen nu uitsluitsel te krijgen.

De heer Van de Camp had van talrijke scholen voor voortgezet onderwijs in de provincie Zuid-Holland vernomen dat er bijvoorbeeld geen leraren Duits te vinden zijn, om nog maar te zwijgen van leraren economie of wiskunde. Hij vond dat een leraar op een school flexibel inzetbaar moet zijn en meerdere vakken moet kunnen geven, maar niet dan nadat hij of zij de afzonderlijke bevoegdheden heeft verworven.

De heer Cornielje (VVD) kon zich niet verenigen met de door de minister voorgestelde clustering en achtte het daarom positief dat er te dien aanzien geen onomkeerbare stappen zijn gezet. Hij wees erop dat wat zijn fractie betreft, het licht vandaag niet op groen komt voor de richting die de minister wil inslaan. Het verbaasde hem dat, ondanks daartegenin gaande uitspraken van de Kamer, toch deze weg wordt opgegaan. Het kan zijn dat de Kamer niet op alle momenten helderheid heeft geboden, maar ten aanzien van bijvoorbeeld het MAVO/VBO-traject is dit wel het geval geweest. Dat in het veld al een bepaalde kant wordt opgegaan, is geen doorslaggevend argument. Dít overleg zou voor het veld een signaal moeten zijn om nog niet daadwerkelijk over te gaan tot invulling van het voorliggende programma; het toch doorgaan op deze weg kan tot desinvesteringen leiden. Voordat er nieuwe ontwikkelingen in gang worden gezet, wilde hij eerst de evaluatie van de basisvorming afwachten, waarbij de vraag aan de orde is hoe om te gaan met de bestaande vijftien vakken. Ook wilde hij bij de oordeelsvorming in dezen het aan de onderwijsraad gevraagde advies over de leraar betrekken.

De heer Cornielje was er niet voor dat, als gevolg van de clustering, één leraar vier talen moet geven en daar ook de bevoegdheid voor krijgt. Een andere zaak is het, als na een initiële opleiding een aanvullende bevoegdheid wordt gehaald, zoals dit in het verleden het gebruik was. Dan ook kunnen garanties gegeven worden voor de kwaliteit van het onderwijs. Zijn fractie had al eerder het cluster «mens en maatschappij» afgewezen; ook het cluster natuurleer is afgewezen. Hij meende in dit verband dat misschien terug zou moeten worden gegaan naar het tweevakkensysteem. Het is wellicht verstandig de vakken overeind te houden, maar wel te bezien of door het combineren van bevoegdheden gezorgd kan worden dat in de eerste leerjaren van het voortgezet onderwijs de leerlingen te maken krijgen met minder docenten.

Het leek de heer Cornielje goed dat gestart wordt met een taskforce onder directe verantwoordelijkheid van de minister, zodat, in tegenstelling tot het procesmanagement lerarenopleidingen, de politieke verantwoordelijkheid weer volledig bij de minister van OCW ligt. Zijn fractie zou het overigens beter vinden, als het gewoon door ambtenaren wordt gedaan, want dan is de verantwoordelijkheidsverdeling nog beter.

De heer Cornielje was geen voorstander van de wijze waarop in het rapport «Gemeenschappelijke curricula tweedegraadslerarenopleidingen» de LIO met werknemersstatus als het ware geïntegreerd wordt in de nieuwe opbouw van de opleiding. Zijn fractie had ten aanzien van het LIO-schap ingestemd met een experiment en hij wilde pas na afloop daarvan beslissen of op deze manier wordt doorgegaan. Hij achtte het niet uitgesloten dat zijn fractie misschien wel van de LIO met werknemersstatus af wil.

De heer Cornielje kon niet overzien wat de consequenties zouden zijn, als het noordoostelijk samenwerkingsverband niet van de grond komt, noch had hij nauwkeurig inzicht in de inhoud van dit samenwerkingsverband. Ook hier scheen de nood evenwel hoog te zijn en hij wilde voorkomen dat er lerarenopleidingen gesloten worden, aangezien er in de toekomst een grote behoefte aan leraren ontstaat. Hij kon zich voorstellen dat er een noodverband gemaakt wordt om lerarenopleidingen in stand te houden, zonder dat daarbij vooruit wordt gelopen op de inhoudelijke ontwikkelingen, waarover er nog veel vragen zijn.

Het antwoord van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

De minister zag dit overleg als een gelegenheid om te vernemen welke beleidsonderdelen full speed vooruit kunnen en welke punten nog aanleiding geven tot vragen. Ten aanzien van deze laatste punten was hij van oordeel dat als de zaken gedocumenteerd en goed naar voren worden gebracht de komende maanden, het overtuigend moet zijn dat ook daar de koers dient te worden voortgezet. Hij zag het vernieuwingsproces als een langdurig, intensief en lastig proces.

Ondanks onzekerheid over de gevolgen voor de eigen instelling is er steun in het veld voor de regionale indeling, zo constateerde de minister. Hij wees erop dat hierbij geen aanpak in de zin van taakverdeling en concentratie in het voornemen ligt, waarbij zaken van bovenaf worden opgelegd. Uitgaande van de autonomie van instellingen is er nadrukkelijk gekozen voor een proces van onderop, binnen een raamwerk van maatschappelijke eisen. Bij de PABO's heeft dit proces van onderop goed gewerkt. Ten aanzien van de tweedegraadslerarenopleidingen is in een veel latere fase de ruimte gevonden voor een dergelijk proces. Omdat de tweedegraadslerarenopleidingen zich in de jaren tachtig geconfronteerd zagen met een halvering van het aantal studenten, hebben zij hun werkveld verbreed. Daardoor bleek er enkele jaren geleden sprake te zijn van lerarenopleidingen die vlees noch vis waren. Dat heeft geleid tot een saneringsproces, waarin ook de HBO-raad een rol heeft vervuld. Er doet zich nu de situatie voor dat de tweedegraadslerarenopleidingen in aanzienlijke mate intern door de andere opleidingen gefinancierd worden. Dit staat de instellingen vrij, maar dan niet in een relatie met de rijksoverheid, want dat zou betekenen dat een opleidingsinstelling als geheel haar lot in handen van de overheid legt. Hier geldt derhalve: óf de instellingen lossen het zelf op, óf er is een algemeen plan waarin zij passen.

De minister constateerde dat er nu wat meer perspectief voor de lerarenopleidingen is, doordat de arbeidsmarkt zich enigszins begint te herstellen, al is het nog niet zo dat er in het voortgezet onderwijs tekorten zijn. Zoals aangegeven in een brief van 14 april, dreigen daar tekorten op wat langere termijn, gedifferentieerd naar vakken. Het viel hem elke keer weer op dat er met veel gemak gepraat wordt over tekorten op grond van individuele signalen, terwijl deze tekorten macro gezien in Nederland niet aan te treffen zijn. De minister wilde dan ook niet afgaan op de individuele signalen, want daarbij spelen een groot aantal factoren een rol, zoals de locatie en de aantrekkelijkheid van een school.

De keuze tussen een taskforce en de procesmanagementbenadering is een kwestie van afweging, gegeven dat de communicatie tussen beleid en veld nu eenmaal niet spanningsloos kan verlopen. Er spelen hierbij belangen van het veld een rol die voor een deel de vertaling zijn van inzichten, maar voor een deel ook van posities. De spanning die aldus onvermijdelijk optreedt, meende de minister op pragmatische wijze het hoofd te kunnen bieden door op dit punt verantwoordelijkheid in handen te leggen van een groep mensen, samen de taskforce vormend, die zich zeer betrokken voelen bij het veld. Dit neemt niet weg dat de taskforce functioneert onder de verantwoordelijkheid van de minister en dat de Kamer de minister daarop kan aanspreken. Overigens blijft de buitenboordmotorfunctie die Prommitt vervulde intact, want de veldorganisatie Prommitt blijft volledig overeind.

Bij de taskforce lerarenopleidingen gaat het, aldus de minister, om een landelijke en een regionale aanpak. De taskforce heeft de ruimte om de taken onderling af te stemmen, want het kan niet zo zijn dat in de ontwikkeling van het gezamenlijke curriculum de ene regio precies hetzelfde doet als een andere regio. Het betekent dat er weliswaar sprake dient te zijn van een regionale benadering, maar wel onder een landelijk regime. De minister zegde toe dat dit ook de kern is van de contracten die er regionaal worden gesloten. De regionale aanpak sprak hem aan en hij zag dat daarin nu ook de eerste resultaten bereikt zijn. Dit in tegenstelling tot de gang van zaken in het verleden met betrekking tot voorstellen voor een educatieve faculteit. Achteraf bleken dit voornamelijk fraaie woorden te zijn, waarvan de uitvoering niet het gewenste resultaat heeft gebracht.

De minister zette uiteen dat er het komend jaar, in verband met de ontwikkeling van de studentenaantallen, extra middelen voor het HBO beschikbaar komen tot een bedrag van 46 mln. structureel. In het licht van uiteenlopende verzoeken om toewijzing van extra geld die hem hebben bereikt, wenste hij met de HBO-raad te overleggen over de optimale inzet van de extra middelen, waarbij tevens de instellingen gevraagd kan worden hoe zij zelf hun verantwoordelijkheid in dezen zien. Zelf zou hij in de eerste jaren een groot stuk van deze extra middelen incidenteel willen inzetten voor de lerarenopleidingen, omdat in zijn ogen dáár de grootste financiële problemen voor de instellingen liggen. Hoewel het bedrag van 46 mln. gebaseerd is op de groei van studentenaantallen, is er te dien aanzien geen directe bestedingsverplichting aan verbonden. De inzet van het extra budget kan in verschillende richtingen plaatshebben, waarbij het ook kan gaan om vernieuwingstrajecten. De minister wilde dit graag met de HBO-raad inventariseren en de Kamer de verdere uitwerking voorleggen in het kader van de begroting.

Voor wat betreft de inhoudelijke vernieuwing zelf had de minister nu een bedrag van 4 mln. beschikbaar, maar in een eerdere fase, zij het met betrekking tot alles wat te maken heeft met de curriculumherziening, ging het zijns inziens om een incidenteel bedrag van 10 mln. Hij kon dit nu niet precies aangeven, maar wilde ook dat laten terugkomen in het kader van de begroting, vergezeld van een toelichting.

Ook de taskforce zou een taak dienen te hebben in de toewijzing van middelen, aldus de minister. De taskforce zelf wordt een lichte organisatie. Het budget voor administratieve ondersteuning van het oude projectmanagement wordt gedecentraliseerd, waardoor er een behoorlijke ondersteuning is op regionaal niveau.

De minister wees erop dat het bij het LIO-schap gaat om respectievelijk de LIO als werknemer – het experiment dat nu loopt – en de LIO-stages die de opleidingen zelf ontwikkeld hebben. Over dit laatste gaat het, als gesproken wordt over opname in het curriculum. Ten aanzien van de LIO als werknemer meende de minister dat daar het experiment tot zijn recht moet kunnen komen. Er is een grote vraag naar LIO's bij de instellingen, maar daar zal ook de komende jaren niet aan worden voldaan, want er moet eerst een evaluatie plaatsvinden.

Ten aanzien van de clustering tweedegraadslerarenopleidingen wees de minister erop dat de opleidingen de inhoud van het onderwijs volgen. Op dat punt is er een perfecte afstemming binnen het departement en is er voortdurend contact met de directie voortgezet onderwijs. Met de thans voorliggende stukken is een stap gezet die in de komende maanden goed kan worden uitgewerkt; het resultaat daarvan wordt aan de Kamer voorgelegd. Er is nu geen sprake van onomkeerbare beslissingen, maar de achterliggende gedachte is wel dat per 1 augustus 1999 gestart zou kunnen worden. De minister wees er hierbij op dat 25% van de scholen inmiddels met vakkencombinaties werkt in de basisvorming. Hij wilde met een goed voorbereide nota komen, waarin alle pro's en contra's aan de orde worden gesteld. Er heeft in de afgelopen maanden veel overleg plaatsgevonden met opleidingsinstellingen. Deze ontlenen daaraan signalen, maar hebben ook eigen opvattingen. De nota zal een argumentering bevatten, waarom de clustering wél kan. Voorts zal erin worden aangegeven welke problemen zich voordoen, als de voorstellen geen doorgang zouden vinden. De minister benadrukte dat, hoe men er ook over denkt, hetgeen op de scholen gebeurt, relevant is en in beschouwing moet worden genomen.

Wat betreft het noordoostelijk samenwerkingsverband merkte de minister op dat hij er zeer van onder de indruk is wat daar gedaan wordt. Financiële ondersteuning wilde hij geven in de administratieve sfeer. Een verdere financiële ondersteuning, op het inhoudelijke vlak, hangt samen met het debat over de wijze waarop middelen beschikbaar kunnen worden gesteld.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Hamer (PvdA) verheugde zich over de toegezegde notitie op het punt van de clustering. Zij wees erop dat niemand er belang bij heeft, als sprake zou zijn van een ontwikkeling die niet aansluit op datgene wat in de scholen gebeurt. Scholen roeien met de riemen en werken onder de randvoorwaarden die de rijksoverheid verschaft, maar dan dienen er ook goede riemen en randvoorwaarden te worden gegeven. Ook te dien aanzien verwachtte zij het een en ander van de notitie van de minister. Het leek haar goed dat de Kamer naar aanleiding van deze notitie verder spreekt over de weg die zij dan wél wil inslaan, als dit niet de weg van de nu voorliggende voorstellen is.

Mevrouw Hamer hoopte dat de minister zo snel mogelijk een voorstel voor ondersteuning van het noordoostelijk samenwerkingsverband zal doen. Het verheugde haar dat de minister ten aanzien van de taskforce had aangegeven, dat hij de landelijke afstemming hoog blijft houden en daarvoor garanties biedt.

Mevrouw Hamer stelde het op prijs, als de minister al in een eerder stadium dan bij de begroting kan aangeven hoe er precies zal worden omgegaan met de inzet van de extra middelen ten bedrage van 46 mln. Zij had begrepen dat dit geld, aanvankelijk vooral bedoeld voor volumeontwikkelingen, op meerdere manieren te gebruiken is. Het leek haar in dit verband goed, als er op korte termijn met de HBO-raad, de instellingen en de lerarenopleidingen overleg plaatsvindt, opdat snel duidelijk wordt of deze middelen ingezet kunnen worden voor de drie doelen waarover nu is gesproken.

Mevrouw Lambrechts (D66) wees de minister er nog eens op dat de door hem voorgestane beleidslijn inzake clustering niet is wat de Kamer in meerderheid op dit moment wil. Wil de minister op dit punt pas op de plaats maken en eerst met de Kamer over deze kwestie debatteren?

Mevrouw Lambrechts benadrukte dat scholen, of zij het nu prettig vinden of niet, gebonden zijn aan het kader dat de rijksoverheid oplegt. Scholen mogen misschien met een aantal onderdelen van de basisvorming niet gelukkig zijn, het kan niet zo zijn dat zij dan maar hun eigen plan trekken.

Ook mevrouw Lambrechts wilde vóór de begroting inzicht hebben in de besteding van de 46 mln. extra. Zij stelde het op prijs, als de Kamer daarover een brief met nadere specificering zou kunnen krijgen.

De heer Van de Camp (CDA) gaf er eveneens de voorkeur aan dat de Kamer een afzonderlijke brief krijgt, zoals gevraagd door mevrouw Lambrechts, waarin de minister tevens een toelichting geeft op de financiële situatie rond de lerarenopleidingen. Bij de besteding van het bedrag van 46 mln. komt aan de lerarenopleidingen prioriteit toe. Hij ging ervan uit dat de reguliere groei van de studentenaantallen binnen de bestaande marges kan worden opgevangen.

De heer Van de Camp zag de begrotingsbehandeling als een goed moment om op de lerarentekorten terug te komen en bleef vooralsnog bij zijn kritische opmerkingen erover. De macrobenadering van de minister in dezen trok hij in twijfel. Het kan zijn dat er bijvoorbeeld in een plaats als Assen een aantal leraren Duits over is, maar daarmee heb je hen nog niet in Rotterdam. Hij wist niet of de minister de ernst van de situatie in de Randstad wat dat betreft goed inschatte en was benieuwd of de aanpak via het wachtgeldbeleid, waarbij sprake zou kunnen zijn van het opleggen van een verhuisplicht, uitkomst bood.

Gezien het feit dat een meerderheid van de Kamer de visie van de minister inzake clustering niet blijkt te delen, wenste de heer Van de Camp een notitie ten principale over dit onderwerp en geen notitie waarin het eerdere standpunt van de minister wordt uitgewerkt. Zijns inziens was de uitkomst van dit overleg dat dit standpunt van de minister nu van tafel is met alle gevolgen van dien voor de startdatum van 1 augustus 1999. Ook de CROHO-aanvragen dienen op de een of andere manier te worden opgezouten, totdat de Kamer ten principale een discussie heeft gevoerd over clustering. Hij vroeg om een overzicht van wie met wie op dit moment samenwerkt in het kader van de lerarenopleidingen en in welk verband. Indien een dergelijk overzicht al bestond, vernam hij graag de vindplaats ervan.

De heer Van de Camp wilde weten wat precies verstaan moet worden onder financiering in de administratieve sfeer van het noordoostelijk samenwerkingsverband. Het verheugde hem dat de minister aandacht had voor de financiële ondersteuning van dit samenwerkingsverband.

De heer Cornielje (VVD) steunde de minister in diens voornemen om in het kader van de begroting in te gaan op de aanwending van de extra middelen die beschikbaar komen voor het HBO en er nu tijd voor te nemen in overleg te treden met de instellingen. Immers, het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheid en het onderwijsveld te zorgen dat de aanwezige infrastructuur overeind blijft en op peil wordt gehouden. Hij zag als belangrijk thema voor een nieuwe minister in het nieuwe kabinet de zorg voldoende kwalitatief goede leraren te krijgen en wilde de nieuwe minister de gelegenheid geven – daarom ook koos hij voor het moment van de begroting – daar zijn opvattingen over uiteen te zetten. Hij had er geen bezwaar tegen om al eerder een onderbouwing te krijgen van de extra middelen die vrijkomen, maar de wijze van besteding wilde hij bij de begrotingsbehandeling betrekken.

De heer Cornielje vond dat de taskforce de inhoudelijke vernieuwing al wel ter hand zou kunnen nemen, zij het binnen de randvoorwaarde dat er ten aanzien van de clustering geen groen licht is. Ook hij was wat dat betreft geen voorstander van een uitwerkingsnotitie van de hand van de minister, maar gaf de voorkeur aan het verkrijgen van nadere informatie over wat nu echt de opzet is en wat de alternatieven zijn. Te dien aanzien zijn er ook voorstellen van de kant van de Kamer gedaan: geen combinatievakken, maar combinaties van bevoegdheden. Er zijn op dit terrein verschillende commissies aan het werk geweest de afgelopen jaren en er zijn al vanaf midden jaren tachtig opvattingen over geventileerd. Dat dient nog eens in een aparte notitie aan de Kamer voorgelegd te worden, hetgeen betekent dat het meer tijd zal kosten. Hoe wil de minister het veld duidelijk maken dat het niet op 1 augustus 1999 kan starten met de nieuwe opleiding?

Ten slotte wilde ook de heer Cornielje weten wat nu precies de ondersteuning is voor het noordoostelijk samenwerkingsverband. Is deze er bijvoorbeeld op gericht de infrastructuur op peil te houden, zodat geen opleidingen gesloten worden waar over een of twee jaar grote behoefte aan ontstaat?

De minister, eerst ingaande op de vragen rond de clustering, merkte op dat ook wat hem betrof de CROHO-aanvragen worden opgezouten. CROHO betreft een mogelijkheid, maar geen verplichting. Deze mogelijkheid wordt alleen benut, als daarover een overleg heeft plaatsgevonden met de Kamer aan de hand van een uitgewerkt stuk, op basis waarvan de conclusie ten principale kan worden getrokken. Hij begreep uit de reacties van de commissie dat er verschillend over de clustering gedacht wordt. Deze zaken dienen goed in kaart te worden gebracht; de minister was thans niet geprepareerd op een gedetailleerde discussie over onderdelen van curricula. Hij wilde er graag over spreken aan de hand van een gedegen voorbereiding.

Bij het bedrag ad 46 mln. gaat het om nieuw geld en de minister zag dat de Kamer de lijn zou kunnen steunen dit geld specifiek aan te wenden. De argumentatie daarvoor wilde hij de Kamer later nog voorleggen; van zijn kant had hij er behoefte aan daarin ook de inbreng van het HBO tot zijn recht te laten komen. Hij wilde proberen zo snel mogelijk te komen tot een standpuntbepaling inzake de aanwending van de extra middelen, hetzij bij de begroting, hetzij al eerder. Het was zijn gedachte dit bedrag nu een paar jaar incidenteel te gebruiken voor het oplossen van een aantal knelpunten in de lerarenopleiding om het daarna structureel breder in te zetten voor het HBO.

De minister wees erop dat het in voorbereiding zijnde nieuwe regeerakkoord niets verandert aan het bedrag dat in de begroting voor het lopende jaar is uitgetrokken voor de vernieuwing van lerarenopleidingen. Dit is een krap bedrag dat zich niet leent voor meerdere bestedingsrichtingen; daar zal een brief geen verschil in maken.

Ten aanzien van de samenwerkingsverbanden is nu sprake van financiële ondersteuning voor administratieve doeleinden, aldus de minister. Dit betekent dat mensen administratieve werkzaamheden voor deze samenwerkingsverbanden verrichten. Degenen die in deze zin voor het procesmanagement hebben gewerkt, worden nu als het ware gedecentraliseerd. Zo zou er ook iemand, of meerdere mensen zelfs, voor het noordoostelijk samenwerkingsverband beschikbaar kunnen komen. Voor het overige hangt ook een ondersteuning van het noordoostelijk samenwerkingsverband nauw samen met de wijze waarop middelen beschikbaar worden gesteld. Er is nu geen geld voor dit samenwerkingsverband, anders dan uit het bedrag van 46 mln.

Naar aanleiding van het door de heer Van de Camp gevraagde overzicht van wie met wie samenwerkt en in welk verband, wees de minister erop dat dit is vervat in de brief van 2 april aan de Kamer. Het is ook in de rapportages van het procesmanagement vrij uitvoerig gedocumenteerd.

De voorzitter stelde vast dat de Kamer een schriftelijke uiteenzetting krijgt over de 46 mln., alsmede een notitie over de clustering. Hij meende dat de clustering nu van de baan is, totdat dit laatste stuk er is en er ten principale overleg over heeft plaatsgevonden met de Kamer.

De minister onderschreef niet de term «van de baan» en wees erop dat Kamer en minister hierin verschillende rollen hebben. De clustering is nog óp de baan, maar het kabinet neemt daarin nu verder geen stappen. Voorzover bij de instellingen de indruk mocht bestaan dat zij geacht worden zich te houden aan de invoeringsdatum van 1 augustus 1999, wilde de minister die opvatting corrigeren.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van der Vlies

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), De Cloe (PvdA), Van de Camp (CDA), Reitsma (CDA), Van der Hoeven (CDA), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Bakker (D66), Dijksma (PvdA), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Duijkers (PvdA), Van Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD) en Wijn (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Netelenbos (PvdA), Verburg (CDA), Hillen (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Kamp (VVD), Van Boxtel (D66), Klein Molekamp (VVD), B. M. de Vries (VVD), Ravestein (D66), Valk (PvdA), Gortzak (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Rehwinkel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Wagenaar (PvdA), Passtoors (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Remak (VVD) en Verhagen (CDA).

Naar boven