25 533
Regels inzake de telecommunicatie (Telecommunicatiewet)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 9 juli 1997 en het nader rapport d.d. 9 september 1997, aangeboden aan de Koningin door de minister van Verkeer en Waterstaat. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 5 maart 1997, no.97.001065, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende regels inzake de telecommunicatie (Telecommunicatiewet).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 5 maart 1997, no.97.001065, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 9 juli 1997, no.W09.97.0111, bied ik u hierbij aan.

A. Algemeen deel

1. Voorbehoud.

In het voorstel van wet wordt op diverse plaatsen de tekst van een gemeenschappelijk standpunt of zelfs nog van een voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn als uitgangspunt genomen bij de formulering van bepalingen. Een voorbeeld hiervan is hoofdstuk 11 van het voorstel, dat in belangrijke mate is gebaseerd op het gemeenschappelijk standpunt (EG) (nr.57/96) van de Raad van de Europese Unie van 12 september 1996 met het oog op de aanneming van richtlijn nr.96/.../EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector, met name in het kader van het digitale netwerk voor geïntegreerde diensten (ISDN) en van de digitale mobiele netwerken (96/C 315/06) (PbEG C 315).

Indien de tekst van de definitieve richtlijnen echter op onderdelen zal afwijken van de thans gehanteerde gemeenschappelijke standpunten en voorstellen, dan zullen zich – volgens de toelichting – nog voldoende mogelijkheden voordoen om de tekst van het wetsvoorstel aan te passen (paragraaf 3.7, tweede alinea).

Anticiperen op te verwachten toekomstige Europese regelgeving is in dit geval aan te bevelen, gelet op de vaak strakke termijnen voor implementatie en op de noodzaak om snel een nieuwe marktordening tot stand te brengen. De Raad van State moet zich daardoor echter een oordeel vormen over een product van een nog niet voltooide beleidsontwikkeling, hetgeen niet wenselijk is.

Voorzover het door de gekozen weg in een later stadium van het proces noodzakelijk mocht blijken om het wetsvoorstel aan te passen, gaat de Raad ervan uit dat die aanpassingen, indien van meer dan bijkomstige aard, aan hem zullen worden voorgelegd.

De Raad merkt op dat inmiddels op 7 mei 1997 richtlijn nr.97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten is gepubliceerd (PbEG L 117). Daar de uiterste implementatiedatum van deze richtlijn 31 december 1997 is, adviseert de Raad het voorstel van wet voorzover nog nodig aan te passen.

1. In het voorstel van wet, zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd, zijn op diverse plaatsen nog niet vastgestelde Europese richtlijnen als uitgangspunt genomen. Voorzover richtlijnen inmiddels zijn vastgesteld is de tekst van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting in dit verband aangepast.

2. Integratie.

Het voorstel van wet is noodzakelijk geworden door de stroomversnelling waarin de technologische en juridische ontwikkelingen op dit terrein de afgelopen jaren terecht zijn gekomen.

Het centrale thema in de nieuwe wettelijke ordening van de telecommunicatiemarkt is de liberalisering van deze markt voor elektronische dienstverlening op zodanige wijze dat onnodige belemmeringen voor marktpartijen worden weggenomen en meer ruimte geschapen wordt voor nieuwe marktinitiatieven.

Bij een dergelijke volledige herziening van de relevante wetgeving ligt het uit een oogpunt van overzichtelijkheid voor de hand deze zoveel mogelijk te stroomlijnen. Derhalve worden in het voorstel van wet de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen (WTV) en de Vergunningenwet geïntegreerd. De Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het voorstel van Wet inzake de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatieautoriteit (kamerstukken I 1996/97, 25 128, nr. 271) (hierna: voorstel OPTA) zijn vooralsnog buiten deze operatie gelaten. Een motivering hiervoor ontbreekt in de memorie van toelichting.

Naar het oordeel van de Raad zou met het oog op overzichtelijkheid van de wetgeving een verdere integratie van de regelgeving wenselijk zijn. Ook de Commissie van Advies inzake Post en Telecommunicatie (CAPT) komt tot het oordeel dat er ten minste één wet te veel is die zich specifiek richt op de elektronische verspreiding van informatie (advies van 1 december 1995, Herziening van de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen, bladzijde 27).

De Raad beveelt aan om in de memorie van toelichting uiteen te zetten waarom niet reeds thans een volledige integratie van wetgeving tot stand is gebracht en aan te geven of, en zo ja volgens welke fasering, dit zal plaatsvinden.

2. Het oordeel van de Raad van State dat bij een integrale herziening van de telecommunicatieregelgeving moet worden gestreefd naar integratie van alle bestaande regelgeving op dit gebied wordt gedeeld. Naar het oordeel van de Raad en de Commissie van advies inzake Post en Telecommunicatie zou een verdere integratie van de regelgeving op het terrein van de telecommunicatie dan in het voorstel van wet plaatsvindt, wenselijk zijn. Daarbij wordt gewezen op de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 (ROZ-Wet) en de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit (Wet OPTA).

Aan het streven naar integratie is invulling gegeven door bepalingen waarin bevoegdheden en verplichtingen van instellingen als de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) en de N.V. Nederlandsche Omroep-Zender-Maatschappij (NOZEMA) zijn vervat zoveel mogelijk in de nieuwe telecommunicatie- en mediaregelgeving op te nemen. Het bijgaande wetsvoorstel biedt daarvan vele voorbeelden.

Intrekking van bestaande wetten kan slechts worden overwogen wanneer duidelijk is dat de bepalingen van die wetten geen functie meer hebben. Voor wat betreft de Wet OPTA geldt dat deze niet alleen betekenis heeft voor het beleidsterrein van de telecommunicatie, maar ook voor dat van de post. Het ligt dan ook niet in de rede de bepalingen van de Wet OPTA naar het wetsvoorstel voor de Telecommunicatiewet over te brengen. Daarnaast verdient het de voorkeur om de instelling van zelfstandige bestuursorganen steeds bij afzonderlijke wet te regelen. Wat betreft de ROZ-Wet, is van belang dat, voorzover de ROZ-Wet thans nog bepalingen bevat die een inhoudelijke betekenis hebben, deze in het bijgaande wetsvoorstel zo veel mogelijk naar hetzij de telecommunicatie-, hetzij de mediawetgeving worden overgebracht.

Wat er nog rest van de ROZ-Wet heeft grotendeels betrekking op de organisatie van de NOZEMA. Thans is de structuur van NOZEMA onderwerp van heroverweging. Het is niet uitgesloten dat daaruit voortvloeit dat de ROZ-Wet te gelegener tijd zal worden ingetrokken. Aangezien daarover op dit ogenblik nog geen definitieve besluitvorming kan plaatsvinden, is de suggestie van de Raad tot aanvulling van de memorie van toelichting niet opgevolgd.

3. Delegatie.

Het voorstel van wet draagt de kenmerken van een kaderwet, aangezien de eigenlijke normstelling grotendeels wordt gedelegeerd aan de Kroon en aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister). Daarbij valt op dat de bevoegdheid van de minister om regels te stellen zeer uitgebreid is.

De Raad is van oordeel dat de (sub)delegatie in bepaalde gevallen niet in overeenstemming is met het beginsel van het primaat van de wetgever.

Dit beginsel vereist dat de wet in ieder geval de hoofdelementen van een regeling bevat en dat uitwerking ervan geregeld kan worden in algemeen verbindende voorschriften van lager niveau. Hierbij is een algemene maatregel van bestuur op het niveau van de centrale overheid het meest geschikte en juiste middel. Slechts voorschriften van administratieve aard, de uitwerking van details, voorschriften die dikwijls wijzigen en voorschriften waarvan is te voorzien dat ze met grote spoed moeten worden vastgesteld, komen in aanmerking voor regeling door de minister. Een ministeriële regeling kan tevens worden gebruikt voor implementatie van internationale regelingen waarbij, behalve op ondergeschikte punten, geen ruimte is voor keuzes van beleidsinhoudelijke aard. Wanneer (sub)delegatie regelgevende bevoegdheid mogelijk maakt, dient dit voorts concreet en nauwkeurig te worden omlijnd. Deze uitgangspunten zijn tevens neergelegd in de aanwijzingen 25 en 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar). Zeker in die gevallen waarin van het bij of krachtens de wet bepaalde kan worden afgeweken, roept de gekozen wijze van delegatie in bepaalde gevallen bezwaren op vanuit staatsrechtelijk oogpunt. In het navolgende wordt nader op deze bezwaren ingegaan.

a. Krachtens artikel 3.4, tweede lid, kunnen terzake van het gebruik van de frequentieruimte regels worden gesteld, indien geen vergunning vereist is. Blijkens de toelichting op dit artikel kunnen deze regels onder meer betrekking hebben op de verplichting tot het verschaffen van informatie over het gebruik van frequentieruimte.

Het komt de Raad voor dat dergelijke regels niet alle kunnen worden aangemerkt als de uitwerking van een detail of een voorschrift van administratieve aard. In ieder geval dienen de hoofdlijnen van een dergelijke regeling dan ook niet door de minister te worden vastgesteld, maar bij algemene maatregel van bestuur.

b. Ingevolge artikel 3.10, eerste en tweede lid, kan de minister, in overeenstemming met de Minister van Justitie of de Minister van Binnenlandse Zaken, toestemming geven tot een gebruik van de frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3 van de wet, wanneer dit noodzakelijk is ter beëindiging van strafbaar gedrag jegens een persoon onderscheidenlijk in het belang van de veiligheid van de staat. Krachtens het derde lid kan bij ministeriële regeling vrijstelling worden verleend van het toestemmingsvereiste, onder bij die regeling te stellen voorwaarden. Gelet op het belang van deze regels en op het nauw overleg met de genoemde andere ministers, dat ook blijkens de toelichting op dit artikel voor de hand ligt, acht de Raad het niet wenselijk de regeling van deze vrijstellingen geheel aan de minister over te laten. De hoofdlijnen dienen bij algemene maatregel van bestuur te worden bepaald en de betrokkenheid van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken bij de vaststelling van deze regeling moet in de wet worden vastgelegd.

c. Krachtens artikel 4.9, derde lid, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verplichting tot nummerportabiliteit. Hierbij moet volgens de toelichting op dit artikel met name worden gedacht aan regels met betrekking tot de tarieven die aan (eind)gebruikers in rekening mogen worden gebracht, indien zij verzoeken om een (opgelegde) vorm van nummerportabiliteit. Het normeren van marktprijzen is naar zijn aard een onderwerp dat zich niet volledig leent voor vaststelling door de minister. Slechts de details hiervan zouden bij ministeriële regeling kunnen worden uitgewerkt. De kern van de regeling, onder meer de regeling van de kosten die in rekening mogen worden gebracht, dient bij algemene maatregel van bestuur te worden vastgesteld.

d. Artikel 13.5 ziet op de beveiliging van gegevens tegen kennisneming door onbevoegden. De regels met betrekking tot de te nemen maatregelen in verband met de beveiliging zullen worden gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur (tweede lid). De Raad is van mening dat het hier om een zo belangrijk onderwerp gaat dat subdelegatie moet worden uitgesloten.

e. Op grond van artikel 18.1, eerste lid, kan de minister regels stellen «om te kunnen onderzoeken of bepaalde ontwikkelingen in belangrijke mate kunnen bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van deze wet». Deze regels kunnen afwijken van het bij of krachtens de wet bepaalde. Ingevolge het vierde lid kunnen deze regels slechts van tijdelijke aard zijn.

Uit de toelichting op dit artikel blijkt dat hiermee is beoogd een flexibele experimenteerregeling te introduceren. Wat dient te worden verstaan onder een onderzoek als bedoeld in het eerste lid is niet duidelijk evenmin als wat «onderzoek door de minister» in dit verband precies betekent. Voorts gaat, ondanks de procedurele waarborg die is neergelegd in het tweede lid, de inhoudelijk ongeclausuleerde bevoegdheid om af te wijken van het bij of krachtens de wet bepaalde te ver. Hierbij kan bovendien spanning ontstaan met de terzake geldende Europese regelgeving.

Het stellen van regels door de minister ligt in dit kader ook niet voor de hand. Een algemene maatregel van bestuur lijkt veeleer de aangewezen weg. Ook met dit instrument kan immers op relatief korte termijn een afwijkende regeling voor experimenten worden getroffen, waarbij de procedurele waarborgen, met name met het oog op mogelijk afwijken van de wet, aanmerkelijk groter zijn.

De Raad adviseert ook hier te kiezen voor regeling van de hoofdlijnen bij algemene maatregel van bestuur en in het voorstel van wet op te nemen om wat voor soort van experimenten het gaat en van welke normen uit de wet kan worden afgeweken.

f. Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld die uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Uit het tweede lid volgt dat deze ministeriële regeling het bij of krachtens de wet bepaalde buiten werking kan stellen voorzover dit nodig is voor een juiste en tijdige uitvoering. Het derde lid legt de minister de verplichting op om binnen een jaar na inwerkingtreding van een regeling als bedoeld in het eerste lid een voorstel van wet terzake in te dienen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan wel binnen een halfjaar een voordracht voor vervanging van een algemene maatregel van bestuur bij de Kroon te doen.

In de toelichting hierop wordt gezegd dat deze bepaling dient om te kunnen voorzien in tijdige implementatie. Voorts zou de bepaling volgens de toelichting nadrukkelijk in overeenstemming zijn met aanwijzing 26, tweede lid, Ar.

Deze mening deelt de Raad niet zonder meer. In die aanwijzing wordt immers gesteld dat een dergelijke vorm van implementatie is toegestaan, mits er door de internationale regeling, behoudens op ondergeschikte punten, geen ruimte wordt gelaten voor het maken van keuzen van beleidsinhoudelijke aard. Een dergelijke beperking van de delegatiemogelijkheid is evenwel niet terug te vinden in artikel 18.2. De hier aan de minister toegekende bevoegdheid is dan ook te ruim en zou dienen te worden beperkt tot die gevallen waarin geen belangrijke beleidsinhoudelijke keuzes mogelijk zijn.

Voorzover een relatief snel implementatiemechanisme wenselijk is, heeft een regeling op het niveau van een algemene maatregel van bestuur naar het oordeel van de Raad de voorkeur, gelet op de procedurele waarborgen die een algemene maatregel van bestuur biedt. Dit geldt in elk geval, indien daarbij van het bij of krachtens de wet bepaalde kan worden afgeweken. De Raad adviseert het voorstel in die zin te wijzigen.

g. Artikel 20.1, vijfde lid, bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld ten aanzien van de hoogte van de tarieven van de aan de houder van de concessie opgedragen diensten en voorzieningen, bedoeld in het derde en vierde lid. Deze regelingsbevoegdheid is dermate ruim dat zij niet als uitwerking van een detail kan worden aangemerkt. Ook in dit geval is een ministeriële regeling niet de aangewezen weg. De criteria voor de vaststelling van de tarieven dienen in ieder geval bij algemene maatregel van bestuur te worden geregeld.

Samenvattend concludeert de Raad dat het wetsvoorstel wat betreft het niveau van regelgeving op de diverse genoemde punten heroverweging behoeft. Tevens dient de delegatie van regelgevende bevoegdheid in bepaalde gevallen nader te worden geclausuleerd.

3. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad dat de in het wetsvoorstel neergelegde (sub)delegatie van regelgevende bevoegdheid in bepaalde gevallen niet in overeenstemming is met het primaat van de wetgever, is in een aantal van de hieronder nader aangeduide gevallen, de gekozen wijze van delegatie herzien.

a. Het advies van de Raad om de regels krachtens artikel 3.4, tweede lid, terzake van het gebruik van de frequentieruimte, niet bij ministeriële regeling vast te stellen, maar bij algemene maatregel van bestuur is opgevolgd.

b. Aan deze opmerking van de Raad is gedeeltelijk gevolg gegeven, in die zin dat de betrokkenheid van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken bij de vrijstelling, bedoeld in artikel 3.10, derde lid, op wetsniveau is gewaarborgd.

Niet is overgenomen hetgeen de Raad opmerkt terzake van het wettelijk niveau waarop de vrijstelling van het derde lid zou moeten worden geregeld. In het eerste en tweede lid is een inkadering gegeven van de gevallen waarin toestemming kan worden verleend. Deze inkadering geldt eveneens voor het gebruik van de frequentieruimte op grond van een gegeven vrijstelling als bedoeld in het derde lid. Het enige verschil is dat bij de toepassing van het eerste en tweede lid steeds per geval vooraf wordt getoetst of het gebruik gerechtvaardigd is en blijft binnen de in het eerste en het tweede lid aangegeven kaders, terwijl in het geval van het derde lid achteraf wordt getoetst of het gebruik blijft binnen de in de wet gestelde kaders en de aan de vrijstelling verbonden voorschriften. De inkadering van het gebruik van de frequentieruimte is daarbij voldoende gewaarborgd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de vrijstelling van het toestemmingsvereiste op het niveau van een algemene maatregel van bestuur te regelen.

c. Naar aanleiding van het advies van de Raad is in artikel 4.9 van het wetsvoorstel een nieuw vierde lid ingevoegd. Dit lid strekt ertoe dat de kern van de bedoelde normering van marktprijzen niet bij ministeriële regeling maar bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. De memorie van toelichting is dienovereenkomstig aangepast.

d. Overeenkomstig het advies van de Raad is de aan de Minister toegekende bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot de te nemen maatregelen in verband met de beveiliging van bepaalde gegevens vervallen. Dergelijke regels zullen bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld.

e. Vanzelfsprekend zal de in het kader van artikel 18.1 vast te stellen regelgeving in overstemming dienen te zijn met de terzake geldende Europese regelgeving. Om ieder misverstand op dit punt zoveel mogelijk uit te sluiten, is in de artikelsgewijze toelichting dit aspect nog eens extra belicht.

Mede naar aanleiding van het advies van de Raad is er uiteindelijk voor gekozen om het experimenteerregime niet op het niveau van een ministeriële regeling, maar op het niveau van een algemene maatregel van bestuur gestalte te geven. Dit is in lijn met het regeringsbeleid ten aanzien van experimenteerregelingen, zoals dat door de Minister van Justitie is kenbaar gemaakt aan de Tweede Kamer bij brief van 10 juni 1997.

Het is niet goed mogelijk om op voorhand min of meer uitputtend aan te geven op wat voor soort experimenten artikel 18.1 van het wetsvoorstel betrekking zal hebben. Dit ligt op zich al enigszins besloten in de aard van «het experimenteren». De aanbeveling van de Raad om in het wetsvoorstel aan te geven om wat voor soort experimenten het zal gaan en van welke normen in het wetsvoorstel kan worden afgeweken is dan ook niet overgenomen. Wel is onderkend dat een indicatieve duiding van het soort experimenten, voorzover dat thans mogelijk is, in de toelichtende zin verhelderend kan werken. In de artikelsgewijze toelichting is aan dit aspect derhalve aandacht geschonken in die zin, dat wordt ingegaan op mogelijk (experimenteer)beleid inzake digitale omroepfrequenties (TDAB).

Bij nader inzien bleek het in het belang van een goede uitvoering van de wet overigens wel wenselijk om het eventueel continueren van het experimenteerregime beter te verzekeren dan was voorzien in het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad van State was voorgelegd. In artikel 18.1 is derhalve een voorziening opgenomen om te bewerkstelligen dat een na evaluatie te continueren experimenteerregeling blijft gelden tot het tijdstip waarop de definitieve regeling is gerealiseerd. Het is niet wenselijk een experiment na gebleken succes te moeten stoppen en af te wachten totdat de definitieve regeling is gerealiseerd.

f. Het belang van het juist en tijdig nakomen van internationale verplichtingen kan er toe noodzaken dat in voorkomende gevallen zulks geschiedt op het niveau van een ministeriële regeling, terwijl daarbij bovendien moet kunnen worden afgeweken van het bij deze wet of een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet bepaalde. Dit geldt ook indien bij de implementatie keuzen van beleidsinhoudelijke aard moeten worden gemaakt. In artikel 18.2 van het wetsvoorstel is derhalve geen clausulering aangebracht die ertoe strekt dat de bedoelde bevoegdheid beperkt is tot implementatie, waarbij, behoudens op ondergeschikte punten, geen keuzen van beleidsinhoudelijke aard kunnen worden gemaakt.

Hierbij moet worden opgemerkt dat de in dit artikel toegekende bevoegdheid is beperkt tot het stellen van regels die uitsluitend strekken tot uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of ander besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Indien niet uitsluitend sprake is van implementatie, bijvoorbeeld omdat tevens aanvullende nationale regels worden gesteld, kan en zal van de in dit artikel bedoelde bevoegdheid uiteraard geen gebruik worden gemaakt.

De memorie van toelichting is dienovereenkomstig aangepast.

Om de bovenvermelde reden is het niveau van een ministeriële regeling gehandhaafd, ook in het geval bij de implementatie wordt afgeweken van het bij deze wet of een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet bepaalde. Met name in het belang van een tijdige implementatie is een ministeriële regeling als snel implementatiemechanisme het meest aangewezen instrument.

Teneinde tegemoet te komen aan de staatsrechtelijke bezwaren die kleven aan een ministeriële regeling die afwijkt van het bij de wet of het bij een algemene maatregel van bestuur krachtens de wet bepaalde, is in het derde lid een voorziening terzake getroffen. Een dergelijke regeling heeft een tijdelijk karakter. Ingevolge het derde lid wordt zorg gedragen voor vervanging van die regeling door een hogere regeling binnen een bepaalde termijn volgens de daaraan verbonden procedures.

Gelet op het bovenstaande bestaat er geen aanleiding artikel 18.2 van het voorstel van wet in dit opzicht te wijzigen.

Nadere beschouwing van het artikel heeft geleid tot een aantal aanpassingen. Zo is verduidelijkt dat een ministeriële regeling slechts wordt vervangen door een algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk een wet, voorzover die regeling bij deze wet of bij een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet gestelde regels buiten werking stelt. Ook is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de termijnen, genoemd in het derde lid, te verruimen. De nieuw gestelde termijnen komen reëler voor dan de termijnen zoals zij zijn opgenomen in het aan de Raad voorgelegde wetsvoorstel.

Ten slotte is een aantal wijzigingen van redactionele aard aangebracht.

g. Naar aanleiding van het advies is artikel 20.1, vijfde lid, van het wetsvoorstel gewijzigd in die zin dat in ieder geval de criteria voor de vaststelling van de tarieven bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld.

B. Artikelsgewijs

4. In artikel 1.1 ontbreekt een definitie van «gebruikers». Blijkens de toelichting op onderdeel u wordt hieronder verstaan eenieder die gebruik maakt van een netwerk, waaronder ook abonnees. In diverse richtlijnbepalingen, waaronder artikel 2, tweede lid, van richtlijn nr.92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision op huurlijnen (PbEG L 165), wordt het begrip «gebruikers» wel gedefinieerd. Daaruit blijkt dat ook dienstenaanbieders hieronder moeten worden verstaan.

Het voorgaande betekent dat de terminologische duidelijkheid van het wetsvoorstel gediend is met een definitiebepaling van «gebruikers», die aansluit bij de in de richtlijnen gehanteerde betekenis. Voorts kan, gelet op de inhoud van het begrip, in onderdeel u het woord «diensten» vervallen. Tevens dient in het wetsvoorstel daar waar wordt gesproken van «abonnees en gebruikers», zoals in artikel 11.1, die aanduiding te worden vervangen door «gebruikers» of door «abonnees en andere gebruikers».

4. In verschillende hoofdstukken van het wetsvoorstel komt het begrip «gebruiker» voor. Over het algemeen heeft dit begrip «gebruiker» geen van het spraakgebruik afwijkende betekenis. Het opnemen van een definitie in artikel 1.1 van «gebruikers» ligt derhalve niet in de rede.

Wel is het zo dat aan de begrippen «abonnee» en «gebruiker» in het gemeenschappelijk standpunt (EG) Nr. 57/96 van 12 september 1996 met het oog op de aanneming van Richtlijn 96/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector, met name in het kader van het digitale netwerk voor geïntegreerde diensten (ISDN) en van digitale mobiele netwerken (96/C 315/06) (PbEG C 315) een betekenis is gegeven die op onderdelen afwijkt van de normale betekenis. Het advies van de Raad is aanleiding om die begrippen afzonderlijk, uitsluitend voor hoofdstuk 11 van het wetsvoorstel, te definiëren. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn in dit opzicht aangepast. Aan de suggestie van de Raad om in hoofdstuk 11 daar waar gesproken wordt van «abonnees en gebruikers», die aanduiding te vervangen door «gebruikers» of «abonnees en andere gebruikers» is geen gevolg gegeven. Onder het begrip «gebruiker» valt in het bovenbedoelde gemeenschappelijk standpunt immers niet automatisch tevens de abonnee, terwijl de abonnee niet noodzakelijkerwijze de gebruiker hoeft te zijn.

Naar het oordeel van de Raad kan, gelet op de inhoud van het begrip, in artikel 1.1, onderdeel t, het woord «diensten» vervallen. Dit oordeel van de Raad wordt niet gedeeld. Zoals uit de toelichting op dat onderdeel blijkt, omvat het begrip «diensten» hier zowel telecommunicatiediensten als ook andere diensten. Het schrappen van het woord «diensten» zou een ongewenste verenging van het begrip «nummer» meebrengen.

5. Voor het aanleggen of aanbieden van telecommunicatiefaciliteiten of diensten is op grond van artikel 2.1, eerste lid, een registratie door het college als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder b, vereist. Met het oog op de toegankelijkheid van de markt is deze registratie van marktpartijen, die noodzakelijk is om de toezichthouders voldoende inzicht te verschaffen, in beginsel drempelloos. Dat wil volgens de toelichting zeggen dat er geen inhoudelijke toets zal plaatsvinden. Hierop geldt een uitzondering, geregeld in artikel 2.2, eerste lid: het college kan registratie weigeren, indien er grond is voor het vermoeden dat de activiteiten of diensten in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde zullen worden verricht.

In de toelichting wordt deze uitzondering zo uitgelegd dat alleen registratie plaatsvindt van de telecommunicatienetwerken en telecommunicatiediensten die ook werkelijk openbaar zijn (toelichting op de artikelen 2.1 tot en met 2.3).

De in artikel 2.2, eerste lid, geregelde inhoudelijke toets is echter ruimer geformuleerd dan de uitleg in de toelichting rechtvaardigt. Immers, alles wat bij of krachtens de wet is bepaald kan in de beoordeling betrokken worden en niet slechts de vraag of feitelijk sprake is van openbaarheid.

Voorts is deze preventieve toets aan het bij of krachtens de wet gestelde niet in overeenstemming met het systeem van het voorstel voor een richtlijn nr.95/0282 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (PbEG C 90). Hierin wordt uitgegaan van algemene en individuele machtigingen. Aan een algemene machtiging kan ingevolge artikel 5, tweede lid, van deze richtlijn de eis van kennisgeving en informatieverschaffing aan de overheid worden gesteld. Daarbij kan de lidstaat bepalen dat, indien de onderneming niet aan de in bijlage I, punten 2 en 3, van het gemeenschappelijke standpunt genoemde voorwaarden voldoet, deze niet gerechtigd is van de algemene machtiging gebruik te maken. Deze voorwaarden zijn in die richtlijn duidelijk omschreven en daarmee beperkter van omvang dan de in artikel 2.2, eerste lid, van het wetsvoorstel genoemde grond van «het bij of krachtens de wet bepaalde».

Gelet op het doel van de introductie van een registratie, te weten het faciliteren van toezicht met zo min mogelijk belemmeringen voor toetreding tot de markt, alsmede gelet op de relevante EU-regelgeving, beveelt de Raad aan artikel 2.2, eerste lid, nauwkeuriger af te bakenen, in overeenstemming met de toelichting hierop.

5. In verband met de naleving van de krachtens de wet opgelegde verplichtingen en het toezicht daarop is het noodzakelijk dat degenen die een openbaar telecommunicatienetwerk, huurlijnen of een omroepnetwerk aanleggen of aanbieden dan wel een openbare telecommunicatiedienst of een systeem voor voorwaardelijke toegang aanbieden, zich laten registreren. Het met de registratie beoogde belang brengt mee dat degenen van wie kan worden vastgesteld dat zij een dergelijke openbare telecommunicatie-activiteit of -dienst verrichten ook worden geregistreerd. De gronden voor weigering van een gevraagde registratie dienen uit dien hoofde zoveel mogelijk te worden beperkt. In overeenstemming met het advies van de Raad is de in artikel 2.2, eerste lid, opgenomen weigeringsgrond specifieker omschreven. Een registratie kan slechts worden geweigerd als het openbare karakter van de te registreren activiteiten of diensten niet vaststaat. Dit is van belang omdat als gevolg van die registratie, waarmee het openbare karakter van de activiteit of het aanbod wordt vastgesteld, bijzondere rechten worden verkregen zoals het recht op interconnectie, bijzondere toegang en zogenoemde graafrechten. Deze rechten dienen niet toe te komen aan degenen die telecommunicatie-activiteiten of -diensten verrichten die als niet-openbaar moeten worden aangemerkt.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 2.1, eerste lid, laatste volzin, te wijzigen. Het college is bevoegd te bepalen welke gegevens bij een registratie dienen te worden overgelegd. Het betreft gegevens die nodig zijn om toezicht te kunnen uitoefenen. In het belang van de veiligheid van de staat, de handhaving van de rechtsorde en de voorbereiding op buitengewone omstandigheden is het nodig dat de Minister van Verkeer en Waterstaat over de nodige gegevens van de geregistreerde aanbieders beschikken. Deze gegevens dienen tegelijk bij de aanvraag tot registratie te worden verstrekt door de aanvrager. Teneinde het college de bevoegdheid en de opdracht te geven deze gegevens aan de aanvrager van een registratie te vragen is de wet op dit onderdeel aangevuld.

6. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, stelt de minister een frequentieplan vast dat in ieder geval de verdeling van de frequentieruimte over te onderscheiden bestemmingen, alsmede over categorieën van gebruik bevat. Dit plan zal volgens de toelichting op dit artikel het uitgangspunt vormen waarop het frequentiebeheer in de praktijk wordt gebaseerd. Met betrekking tot het karakter van dit plan wordt vervolgens opgemerkt dat het op zichzelf geen algemeen verbindend voorschrift is. Het is, zo wordt opgemerkt, als beleids- of beheersinstrument te beschouwen, als een beleidsregel of een samenstel van beleidsregels.

Deze juridische karakterisering van het frequentieplan is naar het oordeel van de Raad niet juist. Het plan is immers, in tegenstelling tot beleidsregels, gebaseerd op een uitdrukkelijke bevoegdheid en niet afgeleid van een beschikkingsbevoegdheid terzake. Voorts blijkt niet van een afwijkingsbevoegdheid, zoals inherent is aan beleidsregels.

Ongeacht hoe het plan zou moeten worden gekarakteriseerd, is het naar de mening van de Raad in ieder geval geen beleidsregel of samenstel van beleidsregels. Deze opmerking in de memorie van toelichting ware aan te passen of achterwege te laten.

6. Aan de opmerking van de Raad om de juridische karakterisering van het begrip frequentieplan in de memorie van toelichting aan te passen dan wel achterwege te laten, is gevolg gegeven. De memorie van toelichting is in lijn gebracht met de toelichting op het nummerplan, bedoeld in hoofdstuk 4, omdat beide plannen gelijk van karakter zijn.

7. In de artikelen 3.6 en 3.7 wordt het criterium «doelmatig» geïntroduceerd. De Raad beveelt aan dat in de toelichting aandacht wordt besteed aan de elementen die beoordeeld zullen worden om tot de conclusie te komen dat een gebruik van het radiofrequentiespectrum doelmatig is.

7. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad is in de memorie van toelichting een aantal elementen genoemd die beoordeeld zullen worden terzake van het doelmatig gebruik van het frequentiespectrum.

8. Blijkens de toelichting wordt met artikel 3.8 beoogd het algemene principe vast te leggen dat een vergunning niet overdraagbaar is, maar dat in uitzonderingsgevallen ontheffing van dit verbod kan worden verleend.

De Raad adviseert dit in die zin ondubbelzinnig in het artikel te verwoorden.

Bij het verlenen van de ontheffing zouden de toetsingscriteria in artikel 3.6 in beginsel alle kunnen worden gehanteerd in plaats van de beperkte toetsing die in het voorstel is opgenomen. Indien er redenen zijn voor een beperkte toetsing, ware dit in de memorie van toelichting te vermelden.

8. De redactie van artikel 3.8, eerste lid, is aangepast in die zin dat duidelijker tot uitdrukking komt dat een verleende vergunning in principe niet overdraagbaar is. In voorkomende gevallen kan de Minister van Verkeer en Waterstaat van deze hoofdregel afwijken door middel van het verlenen van een ontheffing.

Ook aan de suggestie van de Raad om alle toetsingscriteria van artikel 3.6 van overeenkomstige toepassing te verklaren op het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 3.8 is tegemoet gekomen.

9. Op grond van artikel 4.2, vierde lid, kan de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatieautoriteit (OPTA), vooruitlopend op de vaststelling van een nummerplan, nummers toekennen voor een bij dat besluit vast te stellen termijn.

In de toelichting hierop wordt gezegd dat deze bevoegdheid aan het college toekomt, indien deze bij ministeriële regeling is toegekend. Deze stelling is niet juist, aangezien de wet deze bevoegdheid reeds aan het college toekent. Daarnaast bestaat er in het wetsvoorstel ook geen grondslag voor een dergelijke regeling van de minister. De toelichting dient dan ook te worden aangepast op dit punt.

Voorts blijkt uit de toelichting dat dit vooruitlopen op het nummerplan slechts kan plaatsvinden tijdens het voorbereidingsproces daarvan. Dit connexiteitsvereiste komt echter niet duidelijk tot uitdrukking in de bepaling zelf, aangezien «vooruitlopend op de vaststelling» ook kan duiden op de fase voordat met de voorbereiding van de vaststelling is begonnen. De Raad beveelt aan artikel 4.2, vierde lid, zodanig te formuleren dat daaruit het vereiste van connexiteit ondubbelzinnig blijkt.

9. Overeenkomstig het advies van de Raad is de memorie van toelichting aangepast aan artikel 4.2, vierde lid, van het voorstel van wet. Het is juist dat het voorstel van wet reeds een bevoegdheid aan de OPTA toekent om, vooruitlopend op de vaststelling van een nummerplan, nummers toe te kennen. Het voorstel van wet strekt er niet toe dat terzake vooraleerst een ministeriële regeling wordt opgesteld.

Voorts is aan de aanbeveling van de Raad op het punt van het connexiteitsvereiste gevolg gegeven. De desbetreffende zinsnede in artikel 4.2, vierde lid, van het voorstel van wet is gewijzigd, teneinde tot uitdrukking te brengen dat de bedoelde bevoegdheid voor OPTA gekoppeld is aan de voorbereiding van een nummerplan.

10. Op grond van artikel 4.6 kan het college de toekenning of reservering van een nummer ambtshalve wijzigen of intrekken, bijvoorbeeld in geval van een wijziging van het nummerplan. Blijkens de toelichting hierop kan een dergelijke wijziging slechts plaatsvinden met behoud van nummercapaciteit (dat wil zeggen dat de houder tenminste hetzelfde aantal bruikbare nummers terugkrijgt). Deze clausulering ligt, gezien de aard van de wijzigingsbevoegdheid, ook voor de hand, aangezien het hier geen sanctie betreft tegen de houder van een nummer.

Deze voorwaarde voor wijziging blijkt evenwel niet uit de bepaling zelf. Aangezien de toelichting niet moet worden gebruikt voor nadere normstelling, adviseert de Raad, mede gelet op aanwijzing 214 Ar, de voorwaarde van het behoud van nummercapaciteit in artikel 4.6 te verankeren.

10. Overeenkomstig het advies van de Raad is in artikel 4.6 van het voorstel van wet een clausulering aangebracht. De bevoegdheid tot wijziging van een besluit, houdende toekenning van een nummer, in geval van een wijziging van een nummerplan als bedoeld in het eerste lid, onder a, van dat artikel is ten opzichte van het aan de Raad aangeboden voorstel van wet beperkt. De bevoegdheid tot de bedoelde wijziging kan slechts worden uitgeoefend, voorzover de houder van een nummer of de houder van een reservering aanspraak behoudt op toekenning dan wel reservering van hetzelfde aantal nummers.

11. Het wijzigen of intrekken van een nummer kan voor de houder daarvan de nodige kosten meebrengen. Dergelijke kosten dienen volgens de voorgestelde regeling in beginsel voor rekening van de houder te komen.

Het is echter denkbaar dat omnummering plaatsvindt in het belang van de aanbieder van het netwerk of met het oog op het doelmatig gebruik van de nummers, waarbij de individuele houder van een nummer geen profijt heeft, maar als gevolg van de regeling wel de lasten zou dragen. De Raad geeft in overweging een voorziening te treffen voor schadevergoeding, indien in het geval van ambtshalve omnummering de kosten in redelijkheid niet of niet geheel ten laste van de houder behoren te komen.

11. Aan de aanbeveling van de Raad om een wettelijke voorziening te treffen voor schadevergoeding, indien bij ambtshalve omnummering de kosten in redelijkheid niet of niet geheel ten laste van de houder behoren te komen, is geen gevolg gegeven.

Het is op dit moment niet te voorzien of ambtshalve omnummering in het algemeen maatschappelijk en economisch belang onredelijk hoge kosten voor de nummerhouder mee zal brengen. Op basis van het huidige nummerbeleid zijn nog geen ervaringen opgedaan met een dergelijke omnummering. Onder deze omstandigheden is er dan ook nog geen aanleiding om een wettelijke regeling van een dergelijke aanspraak in overweging te nemen. Vooralsnog lijkt het algemene aansprakelijkheidsrecht toereikend om in voorkomende gevallen een aanspraak op schadevergoeding te beoordelen.

Dit neemt niet weg dat uiteraard zeer terughoudend moet worden omgegaan met ambtshalve omnummering. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, dienen wijzigingen van nummerplannen die een omnummering inhouden zoveel mogelijk te worden vermeden. Op de voorbereiding van een dergelijke wijziging is ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Belanghebbenden zijn derhalve in een vroeg stadium betrokken bij de besluitvorming door de minister terzake, zodat zoveel mogelijk rekening kan worden gehouden met hun belangen en zij tijdig de noodzakelijke maatregelen kunnen treffen. Ook behoort het college ingevolge artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van een op een nummerplan gebaseerd besluit, houdende wijziging of intrekking van toekenning, de mogelijk nadelige gevolgen voor de nummerhouder in het kader van ambtshalve omnummering meewegen.

12. In artikel 4.10, vijfde lid, wordt het college verplicht de toekenning of reservering van nummers onder bepaalde omstandigheden te weigeren en in het zesde lid wordt het college verplicht de toekenning of reservering van nummers in te trekken onder bepaalde omstandigheden. Systematisch horen die bepalingen thuis in artikel 4.3 onderscheidenlijk artikel 4.6. De Raad adviseert deze bepalingen in die artikelen een plaats te geven.

De Raad merkt bovendien op dat de zinsnede «en de overtreding van de gedragscode de intrekking rechtvaardigt» overbodig is gelet op artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en adviseert die zinsnede te schrappen.

12. Het advies van de Raad is opgevolgd. Artikel 4.10, vijfde lid, is verplaatst naar artikel 4.3, eerste lid, onder d, en artikel 4.10, zesde lid, is verplaatst naar artikel 4.6, eerste lid, onder d.

De zinsnede in artikel 4.10, zesde lid, (oud) «en de overtreding van de gedragscode de intrekking rechtvaardigt» is geschrapt.

13. Artikel 5.1 bepaalt dat voor de toepassing van hoofdstuk 5 kabelwerken worden gelijkgesteld met kabels. Deze bepaling is, gelet op de begripsbepaling artikel 1.1, onderdeel s, niet zonder meer duidelijk, nu een definitie van kabelwerken ontbreekt. De Raad adviseert daarin te voorzien.

13. De door de Raad gesignaleerde onduidelijkheid is opgeheven door het laten vervallen van artikel 5.1 van het wetsvoorstel zoals dat aan de Raad is voorgelegd. Artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen bevat een omschrijving van het begrip kabelwerken. In artikel 1.1, onderdeel r, van het onderhavige wetsvoorstel zijn de begrippen kabels en kabelwerken als het ware gezamenlijk omschreven. Ten onrechte was niet voorzien in het laten vervallen van de daarmee overbodig geworden gelijkstellingsbepaling in vorengenoemd artikel 5.1.

14. Uit artikel 5.3, derde en vijfde lid, blijkt niet welk orgaan van de gemeente bevoegd is tot het nemen van het instellingsbesluit.

Het college acht het, mede met het oog op het instellen van bezwaar en beroep, nodig dat hierin wordt voorzien en beveelt aan zulks te doen.

14. In artikel 5.3, derde en vijfde lid, (nieuw artikel 5.2) is alsnog bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan is tot het nemen van het instemmingsbesluit.

15. Het thans geldende artikel 35 WTV regelt de bovengrondse aanleg van kabels, met de daarbij in acht te nemen voorwaarden. Deze materie wordt in het voorstel van wet in artikel 5.6 geregeld. Het tweede lid van artikel 35 WTV garandeert in dit verband onder meer dat bovengrondse aanleg geschiedt met zo min mogelijk verandering in de uiterlijke gedaante. Deze norm wordt in artikel 5.6, tweede lid, niet overgenomen. Een toelichting hieromtrent ontbreekt.

De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te vullen.

15. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven in die zin dat artikel 5.6 (nieuw artikel 5.5) alsnog is aangevuld met de bepaling dat bovengrondse aanleg geschiedt met zo min mogelijk verandering in de uiterlijke gedaante.

16. De thans geldende regeling bevat de verplichting voor rechthebbenden om, behoudens het recht op schadevergoeding, op verzoek van de houder van de concessie bomen en beplantingen op te snoeien dan wel wortels of takken daarvan in te korten, voorzover deze redelijkerwijs hinderlijk zijn of worden voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van netwerken (artikel 38 WTV). Een dergelijke verplichting ten gunste van de aanbieders van netwerken is niet opgenomen in het wetsvoorstel. In de toelichting wordt hieraan geen aandacht besteed.

Het college neemt aan dat de problematiek van hinder door de natuur bij de aanleg en instandhouding van kabels door dit wetsvoorstel niet minder is geworden en beveelt aan alsnog te voorzien in deze verplichting.

16. De aanbeveling van de Raad om artikel 38 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen alsnog op te nemen in het wetsvoorstel is overgenomen in het nieuwe artikel 5.8.

17. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, dragen aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten die daarbij de toegang tot netwerkaansluitpunten van eindgebruikers controleren zorg voor de onderlinge interconnectie van deze netwerken. Ter uitvoering van deze verplichting moeten zij, ingevolge het derde lid, overeenkomsten sluiten. Terecht houdt artikel 6.3, eerste lid, rekening met de mogelijkheid dat er geen overeenkomst totstandkomt.

De Raad beveelt dan ook aan het totstandkomen van een overeenkomst in het derde lid van artikel 6.1 niet dwingend voor te schrijven, doch te formuleren als een inspanningsverplichting om tot een overeenkomst te komen.

Voorts merkt de Raad op dat het vaststellen van regels als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, pas gebeurt na een aanvraag van ten minste één van de partijen. Indien bij uitblijven van een overeenkomst geen van de partijen een aanvraag indient, blijft de bepaling van artikel 6.1, eerste lid, naar het de Raad voorkomt, een dode letter.

De Raad beveelt aan om hierin te voorzien dan wel om in de toelichting uiteen te zetten waarom die situatie aanvaardbaar is. In het laatste geval ware artikel 6.1, eerste lid, zodanig te formuleren dat bij het niet totstandkomen van de interconnectie niet in strijd met dit artikel wordt gehandeld.

17. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad is de in artikel 6.1 voor de aldaar bedoelde aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten vervatte verplichting tot het sluiten van interconnectieovereenkomsten omgezet in een inspanningsverplichting om tot een interconnectieovereenkomst te komen.

De opvatting van de Raad dat de in artikel 6.1 neergelegde verplichting tot interconnectie een dode letter blijft indien er bij uitblijven van een overeenkomst niet door één van de aanbieders een aanvraag bij het college wordt ingediend om de regels vast te stellen die tussen de aanbieders zullen gelden, wordt niet gedeeld. Immers, in het door de Raad bedoelde geval kan het college partijen een termijn stellen waarbinnen zij alsnog tot een interconnectieovereenkomst, en derhalve tot interconnectie, moeten komen. Blijft ook na het verstrijken van bedoelde termijn interconnectie van de betrokken netwerken uit dan kunnen door het college op grond van het bepaalde in hoofdstuk 15 bestuurlijke sancties worden toegepast. Zo is denkbaar dat het college betrokken aanbieders onder verbeurte van een dwangsom gelast de vereiste interconnectie alsnog tot stand te brengen.

18. Het college kan op grond van artikel 6.1, vierde lid, ontheffing verlenen van de verplichting tot het sluiten van een overeenkomst, onder andere omdat «er voor de gevraagde interconnectie andere technisch en commercieel haalbare mogelijkheden bestaan» (artikel 4, eerste lid, van gemeenschappelijk standpunt (EG) nr.34/96) door de Raad van de Europese Unie vastgesteld op 18 juni 1996, met het oog op de aanneming van richtlijn nr.96/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP) (96/C 220/03) (PbEG C 220) (hierna: gemeenschappelijk standpunt 34/96). Het is verwarrend – hoewel in artikel 6.2 de tekst van het gemeenschappelijk standpunt is gevolgd – dat in de toelichting een veel ruimere uitleg voor de reden tot ontheffingverlening wordt gebruikt. Daar wordt namelijk uitgegaan van de mogelijkheid tot verlening van ontheffing indien «in voldoende realistische mate sprake is van alternatieve mogelijkheden tot interconnectie». De toelichting dient met de wettekst in overeenstemming te worden gebracht.

18. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is de toelichting op artikel 6.1, derde lid, (nieuw artikel 6.1, tweede lid) in overeenstemming gebracht met de wettekst.

19. Artikel 6.1, vijfde lid, geeft de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels vast te stellen inzake de tot stand te brengen interconnectie. Een toelichting ten aanzien van de laatste volzin van dit artikel ontbreekt. Daarin wordt aangegeven dat bij die algemene maatregel van bestuur nadere taken kunnen worden opgedragen en bevoegdheden worden verleend aan het college. In de toelichting ware aan te geven op welke taken en bevoegdheden hier wordt gedoeld.

19. Op grond van het inmiddels verkregen inzicht in de regels die op grond van het bepaalde in artikel 6.1, vijfde lid, ten aanzien van interconnectie zullen worden gesteld, kan worden geconstateerd dat het niet nodig zal zijn in het kader van de alhier bedoelde lagere regelgeving aan het college andere taken op te dragen, respectievelijk andere bevoegdheden te verlenen, dan reeds op grond van dit wetsvoorstel is geschied. Derhalve is besloten om de in artikel 6.1, vijfde lid, van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, (nieuw artikel 6.1, zevende lid) geboden mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere taken aan het college op te dragen respectievelijk nadere bevoegdheden aan het college te verlenen te laten vervallen.

20. Volgens de bijlage bij de memorie van toelichting (transponeringstabel) is artikel 6, onder a, b, c, en d, van gemeenschappelijk standpunt nr.34/96 geïmplementeerd in artikel 6.2, eerste en tweede lid. In het voorgestelde artikel 6.2 komt evenwel niet tot uitdrukking dat artikel 6 van het gemeenschappelijk standpunt slechts betrekking heeft op organisaties die de nationale regelgevende instanties hebben aangemerkt als beschikkend over een aanmerkelijke macht op de markt. Voorts ontbreken in artikel 6.2 de onderdelen a (toepassing van het beginsel van niet-discriminatie) en b (de verplichting informatie en specificaties ter beschikking te stellen) uit het gemeenschappelijk standpunt. De Raad beveelt aan uiteen te zetten waarom de werking van artikel 6.2 zich uitstrekt tot alle aanbieders en niet alleen tot aanbieders die zijn aangewezen als beschikkend over een aanmerkelijke macht en waarom de onderdelen a en b ontbreken.

20. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad is de toelichting op artikel 6.2 zodanig aangepast dat daarin wordt aangegeven waarom de in artikel 6.2 neergelegde verplichtingen gelden voor alle aanbieders met een plicht tot interconnectie en niet alleen rusten op de aanbieders die beschikken over een aanmerkelijke macht op de markt.

Naar het oordeel van de Raad ontbreekt uitvoering van artikel 6.2, onderdeel a en b, van het gemeenschappelijk standpunt Nr. 34/96 (interconnectie). Echter, in artikel 6.6 van het wetsvoorstel is uitvoering gegeven aan die bepalingen.

21a. In het vierde lid van artikel 6.3 wordt geregeld dat het college een besluit als bedoeld in het eerste lid kan wijzigen of intrekken op aanvraag van de betrokken aanbieders. Dit lijkt erop te duiden dat alleen sprake kan zijn van een aanvraag van alle aanbieders tezamen, zulks in tegenstelling tot de regeling in het eerste lid waar een aanvraag van één van hen reeds tot een besluit kan leiden. De Raad beveelt aan het verschil toe te lichten.

b. In de toelichting op het vierde lid wordt gesteld dat daarin is bepaald «dat de uitspraak van het college als overeenkomst geldt tussen de betrokken partijen». Dit is naar het oordeel van de Raad niet juist. Ook de rest van de toelichting is niet in overeenstemming met de tekst van het vierde lid. De toelichting dient te worden gewijzigd.

21a en b. De opmerkingen van de Raad zijn aanleiding om het vierde lid van artikel 6.3 van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, te laten vervallen. Derhalve kan een aanvraag tot wijziging of intrekking van een door het college genomen besluit, houdende regels die tussen aanbieders met een interconnectieplicht zullen gelden, worden gedaan door één van de betrokken aanbieders. Met het laten vervallen van artikel 6.3, vierde lid, en het aanpassen van de memorie van toelichting wordt tevens de terecht door de Raad geconstateerde discrepantie tussen de tekst van artikel 6.3, vierde lid, en de daarop gegeven toelichting weggenomen.

22. De Raad beveelt aan in artikel 6.4, tweede lid, in plaats van het begrip «relevante markt» de formulering van artikel 3, derde lid, van gemeenschappelijk standpunt nr.34/96 te volgen (het geografisch gebied van een lidstaat waarvoor een aanbieder gerechtigd is tot het verrichten van werkzaamheden), omdat de «relevante markt» een groter gebied kan bestrijken dan dat waarin het college beslissingsbevoegdheid kan uitoefenen.

22. Het begrip relevante markt in artikel 6.4, tweede lid, heeft zowel betrekking op de markt in geografische zin, dat wil zeggen het (relevante) gebied dat door het college in beschouwing moet worden genomen bij het bepalen of een aanbieder al dan niet beschikt over een aanmerkelijke macht, als op de markt in de zin van de dienst of diensten die als de te bekijken (relevante) markt moeten worden beschouwd. Het overnemen van de door de Raad gedane aanbeveling om het begrip «relevante markt» te vervangen door de in richtlijn 97/33/EG, de interconnectierichtlijn, gebruikte terminologie («het geografische gebied van een lid-staat waarvoor een aanbieder gerechtigd is tot het verrichten van werkzaamheden») zou tot gevolg hebben dat het tweede aspect van het begrip relevante markt, zijnde het product- casu quo dienstaspect, verloren zou gaan. Teneinde dit ongewenste gevolg te vermijden en toch recht te doen aan de opmerking van de Raad dat het ongewenst is dat het begrip «relevante markt» in artikel 6.4, tweede lid, (nieuw artikel 6.4, derde lid) een groter gebied kan bestrijken dan dat waarin het college beslissingsbevoegdheid kan uitoefenen, is de in het eerste lid opgenomen aanduiding van de relevante markt, waarnaar het begrip «relevante markt» in het tweede lid (thans derde lid) impliciet verwijst, verduidelijkt. Op de eerste plaats is voor wat betreft de geografisch relevante markt aangegeven dat het hierbij gaat om het gebied waarin de betreffende aanbieder binnen Nederland actief is, waarmee recht is gedaan aan de door de Raad gemaakte opmerking. Verder is per type aanbieder aangegeven wat de relevante product-/dienstmarkt is. Opgemerkt zij dat deze verduidelijkingen bovendien het verschil met het nieuw ingevoegde tweede lid duidelijk maken. In het nieuwe tweede lid wordt het college opgedragen, los van een eventuele aanwijzing op grond van het eerste lid, aanbieders van openbare mobiele telefoonnetwerken en openbare mobiele telefoondiensten aan te wijzen die beschikken over een aanmerkelijke macht op de «nationale markt». Het nieuwe tweede lid, dat strekt ter implementatie van artikel 7, tweede lid, van de interconnectierichtlijn die op dit punt afwijkt van het gemeenschappelijk standpunt dat als basis diende voor het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, wijkt derhalve zowel voor wat betreft de relevante geografische markt als voor wat betreft de relevante product-markt af van het eerste lid. Het materiële effect van de aanwijzing op grond van het tweede lid komt tot uiting in artikel 6.6, alwaar onder meer is bepaald dat het vereiste van kostenoriëntatie bij interconnectie voor aanbieders van mobiele openbare telefoonnetwerken en mobiele openbare telefoondiensten alleen geldt indien zij op grond van het tweede lid van artikel 6.4 zijn aangewezen als beschikkende over een aanmerkelijke macht in de markt.

23. Met betrekking tot de bevoegdheid bedoeld in artikel 6.6, tweede lid, merkt de Raad het volgende op. Zoals ook in aanwijzing 26 Ar is vastgelegd, dient de delegatie zich te beperken tot voorschriften van administratieve aard. Onder die voorschriften van administratieve aard hangt echter in dit geval als het ware nog een vorm van subdelegatie, daar het college uiteindelijk op grond van artikel 6.6, vierde lid, het recht heeft al dan niet in te stemmen met het door de aanbieders opgestelde systeem voor de toerekening van de kosten van interconnectie. Het is weliswaar de minister die de opstelling van een dergelijk systeem verplicht stelt, doch het college heeft daarna het laatste woord bij de vaststelling. Daarom ligt de regelstellende bevoegdheid feitelijk op een te laag niveau. Aanpassing van de bepaling is geboden.

23. Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, van het wetsvoorstel dragen bepaalde aanbieders er zorg voor dat de tarieven voor interconnectie op transparante wijze worden bepaald, op de kosten zijn georiënteerd en in voldoende mate zijn uitgesplitst. Bij ministeriële regeling kunnen, ingevolge het tweede lid van genoemd artikel, regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid. Deze regels zijn van administratieve en technische aard. Het gaat dan bijvoorbeeld om de opzet en invulling van het systeem voor de toerekening van de kosten voor interconnectie. Het is vervolgens aan het college om te controleren of het opgestelde systeem in overeenstemming is met het bepaalde bij of krachtens artikel 6.6. Deze toets past binnen de taken die het college heeft, namelijk, kort samengevat, het uitoefenen van toezicht op het terrein van de telecommunicatieregelgeving. Het betreft hier een uitvoerende taak, waarvan de kaders door de wet en ministeriële regeling zijn vastgelegd. Van enige regelgevende bevoegdheid van het college is in deze bepaling geen sprake. De aanbeveling van de Raad om deze bepaling aan te passen wordt derhalve niet opgevolgd.

Opgemerkt zij dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt de leden twee, drie en vier van artikel 6.6 aan te passen. Bedoelde aanpassing zijn op twee, hierna aan te duiden, aspecten van redactionele aard. In afwijking van de tekst, zoals die aan de Raad is voorgelegd, is de verplichting voor de betrokken aanbieders om een kostentoerekeningssyteem op te stellen thans opgenomen in het tweede lid, waardoor het opnemen van een dergelijke verplichting in lagere regelgeving overbodig is geworden. Daarnaast is bij de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen de bepaling toegevoegd dat daarbij aan het college nadere taken kunnen worden opgedragen en bevoegdheden kunnen worden verleend.

24. In artikel 6.7, derde lid, is niet expliciet tot uitdrukking gebracht dat het college slechts dan wijziging kan aanbrengen in een referentie-interconnectie-aanbieding, indien deze in strijd is met het bij of krachtens de wet bepaalde. Het beginsel van rechtszekerheid eist dat hierin wordt voorzien. De Raad adviseert zulks te doen.

24. Zoals door de Raad wordt geadviseerd is in artikel 6.7, derde lid, van het wetsvoorstel expliciet tot uitdrukking gebracht dat het college slechts dan wijzigingen kan aanbrengen in een referentie-aanbieding, indien deze in strijd is met het bij of krachtens de wet bepaalde.

25. Op grond van artikel 6.9, vierde lid, laatste volzin, kunnen nadere taken worden opgedragen en bevoegdheden worden verleend aan het college. In de toelichting ware uiteen te zetten op welke taken en bevoegdheden hier wordt gedoeld.

25. Op dezelfde gronden als hiervoor onder punt 19 zijn aangegeven is besloten om de in artikel 6.9 van het wetsvoorstel zoals dat aan de Raad is voorgelegd, geboden mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere taken aan het college op te dragen onderscheidenlijk nadere bevoegdheden aan het college toe te kennen te laten vervallen.

26. De uitvoering in materiële zin van hoofdstuk 9 ligt met vier ministeriële regelingen in sterke mate in handen van de minister. In de toelichting op artikel 9.1 wordt opgemerkt dat de in het kader van dat artikel te stellen regels in eerste instantie niet meer vormen dan een samenstel van normen aan de hand waarvan door de minister dient te worden beoordeeld of al dan niet door een opdracht tot verzorging van de universele dienst moet worden ingegrepen in het normale functioneren van de markt. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat het in belangrijke mate de minister zelf is die (bij ministeriële regeling) de normen vaststelt. De Raad beveelt aan, in het bijzonder ten aanzien van artikel 9.1, aan te geven welke criteria van aanwijzing 26 Ar in casu noodzaken tot delegatie aan de minister.

26. Het advies van de Raad is aanleiding om ten aanzien van hetgeen in artikel 9.1 van het wetsvoorstel regeling vindt alsnog te kiezen voor in eerste instantie het niveau van een algemene maatregel van bestuur. Ten aanzien van meer uitvoeringsgerichte aspecten van de in het kader van artikel 9.1 gedelegeerde regelgeving blijft de ministeriële regeling echter passend. Daarom is in artikel 9.1 uiteindelijk gekozen voor de constructie «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur».

De ministeriële regelingen die kunnen worden vastgesteld ingevolge de artikelen 9.3 en 9.4 beperken zich vooral tot voorschriften van administratieve aard, of betreffen de uitwerking van details van het universele dienst-regime. In de toelichting op deze artikelen is dit aspect nog eens extra belicht.

27. Artikel 10.3 dat onder andere de aanwijzing van zelfstandige bestuursorganen (zbo's) regelt voldoet niet aan aanwijzing 124e Ar. De aanwijzingen gaan ervan uit dat de Staten-Generaal zich over de instelling van zbo's kunnen uitspreken. Het gebrek dat kleeft aan artikel 10.3, eerste lid, bestaat daarin dat de wettelijke grondslag om bij lagere regelgeving zbo's in te stellen niet specifiek genoeg is. De minister krijgt een algemene bevoegdheid om zbo's in te stellen door middel van aanwijzingen, terwijl de parlementaire bemoeienis met de individuele aanwijzingen op grond van artikel 10.3 geheel afwezig is. De Raad beveelt aan in de toelichting uiteen te zetten waarom in dit geval voor deze zbo's de voorgestelde regeling kennelijk geen afstemming op de Ar behoeft.

27. De Raad beveelt aan in de toelichting aandacht te schenken aan de overeenstemming van de voorgestelde regeling inzake aanwijzing van zelfstandige bestuursorganen met de Ar. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 10.3 is hieraan gevolg gegeven.

28. In artikel 11.9 van het wetsvoorstel is bepaald dat aan beheerders van een alarmnummer voor publieke diensten zowel het nummer van de beller als de aansluitgegevens dienen te worden verstrekt met het oog op de hulpverlening én op de bestrijding van misbruik van het alarmnummer. De memorie van toelichting stelt dat uit artikel 9, onder b, van de richtlijn voortvloeit dat deblokkering van aansluitnummers voor deze beide doelen toelaatbaar is (paragraaf 6.3.4). Aangaande de toelaatbaarheid van de verstrekking van de aansluitgegevens is, zo stelt de toelichting, een afzonderlijke afweging ten opzichte van het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk.

Uit paragraaf 6.3.4, gelezen in samenhang met paragraaf 6.3.3 van de memorie van toelichting, blijkt dat de verstrekking van deze gegevens in het kader van de misbruikbestrijding «de effectiviteit van hulpverlening ondersteunt».

De Raad is van mening dat in de toelichting moet worden ingegaan op het vereiste dat een aantasting van het in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht noodzakelijk is in een democratische samenleving en adviseert de toelichting met een grondige beschouwing dienaangaande uit te breiden.

28. De opmerkingen van de Raad zijn aanleiding om de memorie van toelichting met betrekking tot de verenigbaarheid met artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome totstandgekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 154) aan te vullen. Omwille van de volledigheid is daarbij de verhouding van het wetsvoorstel tot artikel 10 van de Grondwet mede betrokken.

29. Artikel 4, eerste lid, van de «privacy»-richtlijn roept voor de verstrekker van een dienst de verplichting in het leven om de veiligheid van de dienst te garanderen. De daarvoor noodzakelijke maatregelen dienen een beveiligingsniveau te waarborgen dat in verhouding staat tot het betrokken risico, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van tenuitvoerlegging ervan. De Raad leest in deze bepaling een evenredigheidsnorm. Met betrekking tot «onveilige» diensten zullen strengere maatregelen moeten worden getroffen dan met betrekking tot veiliger diensten. Artikel 11.2 van het wetsvoorstel bepaalt slechts dat het veiligheidsniveau «passend» moet zijn zonder dat daaruit blijkt dat dat niveau in verhouding dient te staan tot de veiligheidsrisico's van de verschillende diensten. De Raad beveelt aan een betere aansluiting bij de «privacy»-richtlijn te bewerkstelligen door die evenredigheidsnorm op te nemen in artikel 11.2, eerste lid.

29. De opmerkingen van de Raad met betrekking tot de overeenstemming van de tekst van artikel 11.2 van het wetsvoorstel, zoals het voorstel aan de Raad is voorgelegd, met de tekst van het onder punt 4 genoemde gemeenschappelijk standpunt (EG) Nr. 57/96 zijn aanleiding geweest de tekst van artikel 11.2, eerste lid, (nieuw artikel 11.3, eerste lid) van het wetsvoorstel nauwer te laten aansluiten bij de tekst van dit gemeenschappelijk standpunt. De tekst van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn daartoe aangepast.

30. Het is de Raad niet duidelijk waarom is gekozen voor de formulering in artikel 11.4, tweede lid, onder b, ter implementatie van artikel 6, derde lid, van de privacy-richtlijn. Laatstgenoemd artikel heeft betrekking op het verwerken van verkeersgegevens «voor de verkoop van eigen telecommunicatiediensten». In het wetsvoorstel wordt dit weergegeven als «gegevens voor intern onderzoek ten behoeve van het aanbod van de dienst».

De Raad beveelt aan in het wetsvoorstel nauwer aan te sluiten bij de tekst van de richtlijn.

30. Het letterlijk overnemen van de tekst van artikel 6, derde lid, van het in punt 4 van dit nader rapport bedoelde gemeenschappelijk standpunt, in artikel 11.4, tweede lid, onder b, (nieuw artikel 11.5, tweede lid, onder b) van het wetsvoorstel – waar kennelijk de voorkeur van de Raad naar uitgaat – zou tot onvoldoende duidelijke regelgeving leiden.

Niettemin is aan de opmerking van de Raad tegemoetgekomen door de formulering van het desbetreffende artikelonderdeel enigszins aan te passen.

31. Naar aanleiding van het advies van de Raad inzake het Besluit mobiele telecommunicatie GSM (advies van 27 juni 1994, no.W09.94.0335, bijvoegsel bij de Stcrt.1994, 175) heeft de minister in het nader rapport het standpunt ingenomen dat het niet noodzakelijk is waarborgen te eisen voor onafhankelijkheid van de leden van de geschillencommissie. De minister wees er destijds op dat de reeds bestaande geschillencommissie Post en Telecommunicatie op grond van de Erkenningsregeling geschillencommissies consumentenklachten (Stcrt. 1990, 14) door de Minister van Economische Zaken was erkend en sprak de verwachting uit dat de in te stellen commissie ex artikel 14 van het Besluit mobiele telecommunicatie GSM ook op grond van die regeling erkend zou worden.

Deze, inmiddels licht gewijzigde, erkenningsregeling – die met ingang van 1 januari 1997 onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie valt – stelt in artikel 4 wel bepaalde eisen ten aanzien van de onafhankelijkheid. Met het oog hierop is het noodzakelijk in de wet eisen te stellen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de leden van de commissie. De Raad beveelt aan dit alsnog te doen.

31. Nadere beschouwing van hoofdstuk 12 (de artikelen 12.1 en 12.2) van het wetsvoorstel heeft ertoe geleid dat dit hoofdstuk is aangepast. Meer nog dan in het aan de Raad voorgelegde wetsvoorstel is aangesloten bij het regime van geschillenbeslechting bij de Geschillencommissie Post en Telecommunicatie, zoals dat in de Wet op de telecommunicatievoorzieningen is vastgelegd. Zo is in lijn met het laatstbedoelde regime, de verplichting tot instelling van een geschillencommissie uitgebreid tot een grotere kring van aanbieders van telecommunicatiediensten dan in het aan de Raad voorgelegde wetsvoorstel. Voorts is bepaald dat de geschillencommissie van overheidswege moet worden erkend. De Geschillencommissie Post en Telecommunicatie maakt onderdeel uit van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken. De Geschillencommissie Post en Telecommunicatie valt onder het bereik van de door de Minister van Justitie vastgestelde Erkenningsregeling geschillencommissie consumentenklachten 1997, waarin voorschriften worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop een dergelijke commissie dient te functioneren.

Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn in dit verband aangepast.

Artikel 12.2 van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, bleek niet noodzakelijk, aangezien op grond van vorengenoemde erkenningsregeling regeling van de in artikel 12.2 geregelde onderwerpen reeds gegarandeerd is. Ook kent de erkenningsregeling bepalingen met betrekking tot de samenstelling van de geschillencommissie. Via deze bepalingen is de onafhankelijkheid van de commissie gegarandeerd. Hiermee is tegemoetgekomen aan de opmerking van de Raad met betrekking tot de onafhankelijkheid van de leden van de commissie.

32. Hoofdstuk 13 van het wetsvoorstel is in grote lijnen een uitwerking van het Beleidsvoornemen bevoegd aftappen telecommunicatie (kamerstukken II 1995/96, 24 679, nr. 1).

De bedoelde voornemens, en daarmee de herziening van de telecommunicatiewetgeving, zijn van groot belang om een effectief aftapbeleid te kunnen voeren. Over de uitwerking van de diverse voornemens in het bijzonder valt echter het volgende op te merken:

a. Artikel 13.1 vormt de uitwerking van voornemen 2. Dit artikel ziet uitsluitend op die telecommunicatienetwerken en -diensten die nog niet beschikbaar zijn voor het publiek. Deze toekomstige netwerken en diensten moeten vanaf het moment van introductie aftapbaar zijn. Volgens voornemen 2 zullen netwerken en diensten die reeds voorhanden zijn, maar nog niet aftapbaar, alsnog aftapbaar moeten worden gemaakt (kamerstukken II 1995/96, 24 679, nr.1, blz. 8). Een grondslag voor deze laatste verplichting treft de Raad in het wetsvoorstel niet aan. Voorzover een dergelijke verplichting nog niet voor alle reeds voorhanden zijnde, nog niet aftapbare netwerken en diensten in andere wetgeving is opgenomen, dient een aanvullende verplichting in het wetsvoorstel te worden opgenomen.

In de memorie van toelichting zou tevens dienen te worden ingegaan op het voornemen om de netwerkbeheerders en de dienstenleveranciers van bestaande systemen in Nederland voor het aftapbaar maken daarvan eenmalig financieel tegemoet te komen (voornemen 7). Daarbij ware aandacht te schenken aan de mogelijkheid dat een dergelijke financiële tegemoetkoming het karakter heeft van een steunmaatregel die op grond van artikel 93, derde lid, van het EG-Verdrag moet worden aangemeld bij de Europese Commissie.

b. Niet duidelijk is hoe artikel 13.4, eerste lid, zich verhoudt tot artikel 11.4 van het wetsvoorstel. Artikel 13.4, eerste lid, behelst een verplichting om alle informatie beschikbaar te hebben die noodzakelijk is voor het geven van een bijzondere last. Hieronder worden onder meer de abonneegegevens verstaan (toelichting op artikel 13.4). In artikel 11.4 is bepaald dat abonneegegevens bij beëindiging van iedere oproep moeten worden geanonimiseerd of verwijderd. Van deze bepaling kan volgens het tweede lid behoudens in een aantal zeer specifieke gevallen slechts worden afgeweken indien dit bij of krachtens de wet is toegestaan (artikel 11.4, tweede lid, onder d). Nu in artikel 13.4 sprake is van een verplichting en niet van een «toestaan», verdient het aanbeveling in artikel 11.4, tweede lid, uitdrukkelijk als uitzonderingsgrond de verplichting van artikel 13.4 op te nemen.

32a. Naar het oordeel van de Raad ziet artikel 13.1, eerste lid, uitsluitend op die telecommunicatienetwerken endiensten die nog niet beschikbaar zijn voor het publiek. Volgens de Raad ontbreekt in het wetsvoorstel een grondslag voor de verplichting dat dergelijke netwerken en diensten die reeds voorhanden zijn, maar nog niet aftapbaar, alsnog aftapbaar moeten worden gemaakt.

Om buiten twijfel te stellen welke telecommunicatienetwerken en -diensten aftapbaar moeten zijn, is artikel 13.1, eerste lid, alsmede de toelichting op dat artikel, aangepast. Hoofdregel is dat aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten slechts netwerken en diensten mogen aanbieden die aftapbaar zijn. Voor die openbare telecommunicatienetwerken en -diensten die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds voorhanden maar nog niet aftapbaar zijn, is in artikel 20.11 een overgangsbepaling opgenomen.

Met betrekking tot deze laatst bedoelde netwerken en diensten verwijst voornemen 2 van het Beleidsvoornemen bevoegd aftappen telecommunicatie (kamerstukken II 1995/96, 24 679, nr.1) naar voornemen 7 waarin is opgenomen dat voor het aftapbaar maken van enkele (in bijlage 4 van het Beleidsvoornemen aangegeven) netwerken en diensten aan beheerders een eenmalige tegemoetkoming in de kosten kan worden gegeven. In de memorie van toelichting wordt, overeenkomstig het advies van de Raad, ingegaan op genoemd voornemen 7 inzake eenmalige financiële tegemoetkomingen aan beheerders van bestaande telecommunicatiesystemen in Nederland om deze aftapbaar te maken. Dergelijke eenmalige financiële tegemoetkomingen worden echter niet ingevolge het onderhavige wetsvoorstel verstrekt.

b. De woorden «en het beschikbaar hebben» in artikel 13.4 van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, hadden tot doel de aanbieders van telecommunicatienetwerken en -diensten tevens aan de verplichting te kunnen onderwerpen abonneegegevens in zodanige (standaard)vorm ter beschikking te houden dat deze in voorkomend geval gemakkelijk aan politie en justitie kunnen worden verstrekt. Bij nader inzien blijken deze woorden ook aldus te kunnen worden gelezen dat de gegevens langer zouden moeten worden bewaard dan nodig is om een rekening te kunnen uitschrijven en de verschuldigde gelden te innen. Dit is niet bedoeld. Ook de Raad lijkt deze betekenis daaraan te hebben ontleend en stelt daartoe voor artikel 11.4, tweede lid aan te vullen. Daar echter een langduriger opslag dan is bedoeld in artikel 11.4, eerste lid, niet is beoogd, is het voorstel van de Raad niet overgenomen, doch de bedoeling van artikel 13.4 in de wettekst verduidelijkt.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in artikel 13.4, eerste lid, van het wetsvoorstel het zinsdeel «alsmede met betrekking tot het verstrekken van overige informatie» te verwijderen. Dit heeft te maken met het feit dat artikel 125f van het Wetboek van Strafvordering reeds de basis biedt voor het verstrekken van verkeersgegevens.

33. Hoofdstuk 14 (Buitengewone omstandigheden) is wat inhoud betreft een vrijwel exacte kopie van hoofdstuk XI van de WTV, zoals gewijzigd in de Invoeringswet Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (nog niet in werking getreden). Met uitzondering van artikel 14.1 is ook de in het wetsvoorstel gekozen volgorde van de artikelen identiek aan die van de WTV. Uit een oogpunt van wetssystematiek verdient het aanbeveling, naar analogie van de WTV, artikel 14.1 (dat grotendeels overeenkomt met artikel 60 WTV) te plaatsen aan het eind van hoofdstuk 14. In dit artikel wordt immers verwezen naar de «buitengewone omstandigheden» die pas in artikel 14.3 nader worden uitgewerkt.

33. Het advies van de Raad om, naar analogie van hoofdstuk XI van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, artikel 14.1 van het onderhavige wetsvoorstel te plaatsen aan het eind van hoofdstuk 14, is overgenomen.

34. In de toelichting op artikel 14.1 wordt opgemerkt dat dit artikel grotendeels overeenstemt met artikel 60 WTV. Het is de Raad echter opgevallen dat op grond van het voorgestelde artikel 14, in tegenstelling tot artikel 60 WTV, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van voorzieningen met betrekking tot «de beschikbaarheid» van openbare telecommunicatienetwerken, openbare telecommunicatiediensten, radioapparaten en huurlijnen (tweede lid, onder a). In de toelichting dient te worden aangegeven waarom deze uitbreiding noodzakelijk is.

34. Overeenkomstig het advies van de Raad is in de memorie van toelichting aangegeven waarom de uitbreiding van artikel 14.1, tweede lid, onder a, (nieuw artikel 14.6, tweede lid, onder a) noodzakelijk is.

35. Het voorstel van wet vertoont inhoudelijk diverse raakvlakken met de Mediawet. Dat volgt uit het gegeven dat het aanbod van radio- en televisieprogramma's, waarvan de inhoud en de totstandkoming worden geregeld in de Mediawet, plaatsvindt door middel van telecommunicatie. Daardoor kent ook het toezicht op beide markten raakvlakken. Niettemin zullen op de telecommunicatiemarkt en de omroepmarkt onafhankelijke toezichthouders afzonderlijk functioneren, te weten de al eerder genoemde OPTA en het Commissariaat voor de Media.

De vraag rijst of onderlinge afstemming tussen beide organen de doelmatigheid en de effectiviteit van het toezicht toereikend zal verzekeren. Zo zullen kabelexploitanten die tevens programmamaker zijn en die tegelijkertijd andere telecommunicatiediensten aanbieden – een in de nabije toekomst niet theoretische constructie – door beide toezichthouders worden gecontroleerd. De CAPT was in haar eerdergenoemde advies de mening toegedaan dat een fusie voor de hand ligt (bladzijde 25).

Blijkens de brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 9 februari 1996 aan de Tweede Kamer inzake de uitgangspunten voor een herziene wet op de telecommunicatie is hiervan echter «mede op praktische gronden» afgezien (kamerstukken II 1995/96, 21 693, nr. 35, blz.14). Deze motivering is zo summier dat zij niet zonder meer vermag te overtuigen. In de memorie van toelichting op het voorstel wordt op dit onderwerp niet teruggekomen.

De Raad beveelt aan de mogelijkheid van fusie van beide organen tot een algemeen commissariaat voor de telecommunicatie in de memorie van toelichting te bespreken en de uiteindelijke keuze voor het al of niet laten samengaan te motiveren.

35. In het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting is in paragraaf 11.1 een uitgebreide beschouwing opgenomen over de verhouding van de telecommunicatieregelgeving tot de mediaregelgeving. Uit deze beschouwing volgt dat de beide regelgevingscomplexen zich zodanig tot elkaar verhouden dat er zeker sprake is van raakvlakken – de Raad noemt in zijn advies terecht dat de verspreiding van programma's plaatsvindt door middel van telecommunicatie – doch dat de betekenis daarvan niet moet worden overschat. Goed beschouwd is er eerder sprake van een duidelijk onderscheid tussen de inhoud van media- en telecommunicatieregelgeving. Gegeven dit onderscheid is in het voorliggende wetsvoorstel nu juist getracht een zo duidelijk mogelijke afbakening tussen beide wetten te bewerkstelligen. Bij die afbakening dient ook het onderscheid tussen de in aanmerking komende toezichtsorganen in ogenschouw te worden genomen. Ook daarbij blijkt de nadruk veel meer op het onderscheid in verantwoordelijkheden te liggen, dan op mogelijke parallellen. Enige voorbeelden kunnen dit verduidelijken. In de Mediawet vindt de organisatie, financiering en werkwijze van de publieke omroep regeling. Tevens regelt de Mediawet de commerciële omroep. Het toezicht op deze sectoren heeft geen raakvlak met het toezicht op de telecommunicatiemarkt. Een ander voorbeeld is het volgende. In het bijgaande wetsvoorstel is een regeling opgenomen met betrekking tot het nummerbeheer. De uitvoeringstaken die in het kader van het nummerbeheer aan OPTA zijn opgedragen hebben geen raakvlak met het toezicht op de omroep. Zonder veel moeite kunnen meer van deze voorbeelden worden opgesomd. De conclusie dat er sprake is van een duidelijk – en overigens gerechtvaardigd – onderscheid tussen telecommunicatie- en mediaregelgeving, is aanleiding een samenvoeging van de organen belast met het toezicht op beide sectoren niet in overweging te nemen. De aanbeveling van de Raad om de memorie van toelichting aan te vullen met nadere beschouwingen terzake is dan ook niet opgevolgd.

36a. Artikel 15.12 kent schorsende werking toe aan het bezwaar. Blijkens de toelichting op dit artikel wordt hiermee aansluiting gezocht bij het kabinetsstandpunt bij het eerdergenoemde CTW-advies «Handhaving door bestuurlijke boeten». Een argument temeer voor deze keuze is het hoge boetemaximum in het voorstel van wet.

In het voorstel OPTA, artikel 43i (kamerstukken I 1996/97, 25 128, nr. 271) en de Mededingingswet, artikel 63, eerste lid, is echter op grond van dezelfde overweging een ander standpunt ingenomen. Daarbij wordt namelijk de werking van de desbetreffende beschikking geschorst totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, tot op het beroep is beslist. Dat is in de sfeer van het mededingingsrecht, waarbinnen ook dit wetsvoorstel voor een belangrijk deel valt, redelijk gezien de ingewikkelde materie en de mogelijk hoge boeten. Deze mening heeft de Raad ook neergelegd in zijn advies bij het voorstel OPTA (kamerstukken II 1996/97, 25 128, nr. A).

Voor deze verandering van inzicht ontbreekt in de memorie van toelichting een uiteenzetting. Daarbij ware te betrekken de analogie met de Mededingingswet.

De Raad beveelt aan om, zeker gelet op de zwaarte van de straf en de complexiteit van de materie, bij de hoge boetebeschikkingen te voorzien in schorsende werking van het beroep.

b. Met het oog op de volledigheid verdient het aanbeveling in de toelichting op artikel 17.1 tevens te verwijzen naar de passage inzake de mogelijkheid van beroep, zoals opgenomen in de memorie van toelichting bij het voorstel OPTA (kamerstukken II 1996/97, 25 128, nr. 3, blz. 4).

36a. De Raad beveelt aan om bij hoge boetebeschikkingen te voorzien in schorsende werking van het beroep. Nadere overweging van deze aanbeveling leidt tot het volgende. Omdat het niet goed mogelijk is te komen tot een sluitende onderverdeling in een categorie hoge-boetebeschikking (met schorsende werking beroep) en een categorie lage-boetebeschikking (zonder schorsende werking beroep) is ervoor gekozen om aan boetebeschikkingen schorsende werking van het beroep te verlenen. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn terzake aangepast en daarmee in overeenstemming met de desbetreffende regelingen in de Wet OPTA en de Mededingingswet.

b. Aan de aanbeveling van de Raad is gevolg gegeven.

37. De Raad heeft zich afgevraagd of van de consultatieplicht van de OPTA en de minister en van het daaraan complementaire adviesrecht van de Nederlandse mededingingsautoriteit – zoals opgenomen in artikel 18.3 – voldoende coördinerende werking uitgaat. Indien aan een advies van de OPTA geen gevolg wordt gegeven zijn daaraan immers geen consequenties verbonden. De toelichting dient aan dit aspect aandacht te schenken.

37. In het kader van de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel en eerder tijdens het opstellen van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit zijn over de afstemming van werkzaamheden en de afbakening van bevoegdheden tussen OPTA en de Nederlandse mededingingsautoriteit goede procedure-afspraken gemaakt. Uitgangspunt was en is nog steeds dat deze afspraken, die onder meer zijn vastgelegd in artikel 18.3, van beide kanten op een positieve en constructieve wijze worden nagekomen. De afstemming tussen algemene en specifieke toezichthouder speelt overigens ook een belangrijke rol in het kader van het project Toezicht geprivatiseerde nutssectoren dat in het najaar van 1997 moet leiden tot een eindrapportage aan de ministeriële commissie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW). Indien de besluitvorming dienaangaande daartoe aanleiding geeft, zal deze vanzelfsprekend een doorvertaling krijgen in de desbetreffende wetgeving. De opmerking van de Raad geeft geen aanleiding om in de toelichting hieraan nadere aandacht te schenken, met uitzondering van een verwijzing naar de vorengenoemde MDW-rapportage.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een misstelling in artikel 18.3, eerste lid, van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, aan te passen. Dit heeft geleid tot een vernummering van het aanvankelijk voorgestelde tweede lid tot derde lid en tot vervanging van het oorspronkelijke eerste lid door het thans voorgestelde eerste en tweede lid.

38. Gelet op het grote aantal ingrijpende wijzigingen in de Mediawet die momenteel bij de Staten-Generaal aanhangig zijn, verdient het aanbeveling een integrale tekst van de regeling in haar gewijzigde vorm te publiceren. De Raad beveelt aan daartoe overeenkomstig het model van aanwijzing 246, tweede lid, Ar een bepaling in het wetsvoorstel op te nemen.

38. Aan de opmerkingen van de Raad is gehoor gegeven door aanvulling van het wetsvoorstel met een nieuw artikel 20.15.

39. Op de artikelen 20.1 tot en met 20.5 ontbreekt een toelichting. Voor een goed begrip van de redenen die geleid hebben tot de opneming van deze artikelen en de gehanteerde termijnen is een uiteenzetting in de memorie van toelichting gewenst. Ook zou een enkel voorbeeld – de Raad denkt onder meer aan artikel 20.5 – verhelderend kunnen werken.

De Raad beveelt aan dat de toelichting zal worden aangevuld.

Voorts merkt de Raad met betrekking tot de hiervoor genoemde artikelen nog het volgende op:

a. Ingevolge artikel 20.1, tweede lid, voert de concessiehouder de opdracht tot universele dienstverlening uit tot het tijdstip dat de concessiehouder aan de minister meedeelt de opdracht niet langer te kunnen uitvoeren zonder vergoeding van de nettokosten, genoemd in artikel 9.4, eerste lid.

Het is niet duidelijk welke criteria zullen worden gehanteerd om vast te stellen wanneer voor de concessiehouder een situatie ontstaat waarin ze de universele dienst niet langer kan vervullen zonder deze vergoeding. Deze eenzijdige vaststelling door de concessiehouder is in ieder geval te vaag en verdient nadere uitwerking in de toelichting. De Raad beveelt aan deze aan te vullen.

b. De concessiehouder moet op grond van artikel 20.1, vierde lid, de telexdienst en de telegraafdienst blijven verzorgen tot een door de minister te bepalen tijdstip.

Er wordt geen criterium gegeven op basis waarvan de minister kan besluiten dat de concessiehouder deze opdracht niet langer behoeft te vervullen. De regeling dient ook op dit punt te worden aangevuld.

Evenmin wordt enige indicatie gegeven omtrent de ontwikkelingen op dit vlak, alsmede de daarmee samenhangende verwachte duur van de opdracht. De Raad adviseert de toelichting aan te vullen.

c. Ingevolge artikel 20.1, zesde lid, blijft de concessiehouder gedurende vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet de beschikking houden over de in het kader van de concessie toegekende frequenties.

De eindigheid van de verlening van toestemming voor het gebruik van deze frequenties is in overeenstemming met artikel 3.3, achtste lid, van de wet. De lengte van de overgangsperiode wordt echter niet gemotiveerd in de toelichting. De periode van vijf jaar komt de Raad, gelet op de snelle ontwikkelingen in de markt, evenwel nogal lang en daardoor niet zonder meer voor de hand liggend voor. De keuze hiervoor verdient een volledige motivering in de toelichting.

d. Artikel 20.4 bepaalt dat regels die zijn vastgesteld krachtens artikel 29 of artikel 30 WTV gelijk worden gesteld met regels vastgesteld krachtens hoofdstuk 10 van de wet. In artikel 20.8 wordt vervolgens bepaald dat randapparatuur die op het tijdstip van inwerkingtreding voldoet aan het bepaalde bij of krachtens artikel 29 WTV wordt geacht te voldoen aan het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 10 van de wet.

Het is de Raad niet duidelijk wat de meerwaarde is van artikel 20.8 naast artikel 20.4. Apparaten die voldoen aan de eisen die op grond van het huidige recht zijn gesteld, voldoen immers reeds aan het nieuwe recht, omdat dit aan het huidige recht gelijk wordt gesteld. Artikel 20.8 kan derhalve vervallen. Indien er toch een bijzondere reden mocht zijn voor het opnemen van de bepaling, adviseert de Raad de beide artikelen in één artikel onder te brengen.

39. Er is alsnog voorzien in het opnemen van een toelichting op de artikelen 20.1 tot en met 20.5 van het wetsvoorstel.

39a. De opmerkingen van de Raad hebben aanleiding gegeven de tekst van artikel 20.1 opnieuw te bezien. In het gewijzigde wetsvoorstel is thans neergelegd dat PTT Telecom B.V. bevoegd is de Minister van Verkeer en Waterstaat op de hoogte te stellen van haar standpunt dat zij niet langer bereid is de krachtens artikel 9.1, eerste lid, aangewezen diensten en voorzieningen aan te bieden. Na deze mededeling blijft deze verplichting nog een jaar op PTT Telecom B.V. rusten. In dat jaar kan worden bezien of het geven van een opdracht op grond van artikel 9.2, eerste lid, gerechtvaardigd is. Aldus is verzekerd dat de Minister van Verkeer en Waterstaat terzake nog verantwoordelijkheden blijft houden.

b. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven.

c. De in artikel 20.1, zesde lid, neergelegde termijn van vijf jaar gedurende welke de houder van de concessie nog gebruik kan maken van de aan haar toegekende frequenties, is vervangen door een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn. Daartoe is aangesloten bij hetgeen is bepaald met betrekking tot de op grond van artikel 17 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen verleende machtigingen. Het voordeel van deze methode is dat per uitgegeven frequentie beoordeeld kan worden wat een redelijke overgangstermijn is voor het kunnen blijven gebruiken van de toegewezen frequenties. Hiertoe is artikel 20.3 van het wetsvoorstel aangepast en vervalt hetgeen daartoe is bepaald in artikel 20.1, zesde lid.

d. Naar aanleiding van het advies van de Raad is artikel 20.8 van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, komen te vervallen. Bij nadere beschouwing blijkt het noodzakelijk een uitgebreidere voorziening te treffen in artikel 20.4. De grondslag voor gelijkstelling is als gevolg daarvan algemener geformuleerd in die zin, dat regelgeving vastgesteld krachtens de hoofdstukken IV (randapparatuur) en V (elektromagnetische compatibiliteit) van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, alsmede het in het kader van hoofdstuk III, paragraaf 2, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen specifiek te noemen Besluit radio-elektrische inrichtingen en de daarop gebaseerde ministeriële regelgeving, worden gelijkgesteld met regelgeving vastgesteld krachtens hoofdstuk 10 van het onderhavige wetsvoorstel. De memorie van toelichting is dienovereenkomstig aangepast.

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 20.4 een tweede lid (nieuw) op te nemen met een noodzakelijke voorziening voor apparaten die op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel in gebruik zijn bij de concessiehouder, bedoeld in artikel 3 van de WTV, ten dienste van de uitoefening van de aan concessiehouder opgedragen taken, voorzover deze apparaten niet voldoen aan het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 10 van het wetsvoorstel.

40. In artikel 20.9 wordt de registratieplicht die op grond van artikel 2.1 rust op aanbieders van telecommunicatiediensten voor een periode van zes maanden opgeschort. Ingevolge het wetsvoorstel tot wijziging van de WTV in verband met de liberalisering van de spraaktelefoondienst wordt reeds op zeer korte termijn een dergelijke verplichting ingevoerd voor een bepaalde categorie van aanbieders van telecommunicatiediensten (kamerstukken I 1996/97, 25 331).

Voor deze categorie is het, naar de Raad aanneemt, niet de bedoeling per 1 januari 1998 weer een nieuwe overgangstermijn te laten gelden. Derhalve dient in artikel 20.9 een uitzondering te worden getroffen voor deze reeds geregistreerde aanbieders.

40. Artikel 20.9 (nieuw artikel 20.8) van het wetsvoorstel is aangevuld op de door de Raad aangegeven manier. Tevens is de artikelsgewijze toelichting aangevuld.

41. Krachtens artikel 20.14 kan de WTV worden ingetrokken op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Hetzelfde wordt in het tweede lid bepaald ten aanzien van de Vergunningen kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. Artikel 20.16 bepaalt tenslotte dat de artikelen van de Telecommunicatiewet in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat ook weer verschillend kan worden vastgesteld voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan.

De vraag rijst waarom in het onderhavige geval is gekozen voor deze constructie. Immers, er wordt geen reden gegeven om aan te tonen dat sprake is van een bijzonder geval waarin een dergelijke bepaling noodzakelijk is. Bovendien lijkt het van belang om, met het oog op de gewenste duidelijkheid in de regelgeving, de inwerkingtreding van de nieuwe wet, alsmede de intrekking van de thans geldende wetten, in één keer te realiseren. Daartoe adviseert de Raad, mede gelet op aanwijzing 180 Ar.

41. Het oordeel van de Raad dat het de voorkeur heeft om de intrekking van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur en de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel in één keer te realiseren wordt gedeeld. Desondanks is niet het bij voorbaat uit te sluiten dat vanwege thans niet te voorziene omstandigheden artikelen of onderdelen van artikelen die zelfstandig kunnen (blijven) functioneren op een later tijdstip in werking moeten treden onderscheidenlijk moeten worden ingetrokken. Dit heeft ertoe geleid dat niet is overgegaan tot aanpassing van het wetsvoorstel in de door de Raad aangegeven zin.

42. Krachtens artikel 20.15 kunnen bij algemene maatregel van bestuur, in gevallen waarin de wet niet voorziet, regels worden gesteld met betrekking tot de invoering van artikelen van de wet of onderdelen daarvan.

Deze bepaling van invoeringsrecht is, gelet op de complexiteit van de materie en de ingrijpende wetgevingsoperatie, naar het oordeel van de Raad te rechtvaardigen, maar daarbij past de kanttekening dat indien sprake is van een leemte in een van de hoofdelementen van de wetgeving terzake van de telecommunicatie, een algemene maatregel van bestuur die daarin voorziet binnen afzienbare tijd dient te worden vervangen door een voorstel van wet. De Raad adviseert om, gelet op het beginsel van het primaat van de wetgever, een daartoe strekkende bepaling op te nemen.

42. De Raad is van mening dat het wetsvoorstel zou moeten worden aangevuld in die zin dat een algemene maatregel van bestuur in het kader van artikel 20.15 (nieuw artikel 20.17) vervangen wordt door een formele wet indien het gaat om het opvullen van een leemte in een van de hoofdelementen van het wetsvoorstel.

Anders dan de Raad veronderstelt strekt de onderhavige bepaling er niet toe om regels te stellen ten aanzien van leemten in een van de hoofdelementen van het wetsvoorstel. Uiteraard kunnen leemten in hoofdelementen van de wet slechts met wetswijziging worden hersteld.

Wel is de opmerking van de Raad aanleiding om de toelichting op het nieuwe artikel 20.17 aan te scherpen. Om het zogenaamde invoeringskarakter van de bedoelde regelgeving te benadrukken, is in artikel 20.17 bepaald dat de bevoegdheid om regels te stellen slechts geldt tot twee jaar na de datum van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

43. Voor een aantal redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

43. De redactionele kanttekeningen in de bijlage van het advies zijn, waar mogelijk, overgenomen.

44. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt het voorstel van wet en de memorie van toelichting op een aantal punten aan te passen.

a. In artikel 1.1 van het voorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, is onderdeel j, zijnde de begripsomschrijving van interconnectie, geschrapt. Wat onder interconnectie dient te worden verstaan wordt reeds voldoende tot uitdrukking gebracht in het bepaalde in artikel 6.1, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel.

b. Hoofdstuk 3 is aangevuld met een nieuw artikel 3.11, waarin aan houders van een vergunning voor frequentieruimte bestemd voor het aanbieden van openbare telecommunicatienetwerken of openbare telecommunicatiediensten, naar redelijkheid de verplichting wordt opgelegd om hun antenne-opstelpunten over en weer te delen. Deze bepaling komt overeen met de bepaling welke bij amendement is ingevoegd in het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen in verband met de invoering van het veilen van schaarse frequenties voor systemen van digitale mobiele telecommunicatie (veilen frequenties mobiele telecommunicatie) (kamerstukken II 1996/97, 25 171, nr. 21).

c. In artikel 4.2, tweede lid, van het aan de Raad voorgelegde voorstel van wet was de bevoegdheid neergelegd om in het belang van een doelmatige toekenning van nummers bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat nummers voor een bij die maatregel aangewezen bestemming of categorie van gevallen, slechts kunnen worden toegekend aan bepaalde categorieën van aanvragers. Deze bevoegdheid is vervangen door een bevoegdheid voor de minister om de bedoelde beperking te realiseren. In het belang van een doelmatige toekenning van nummers moet flexibel en snel kunnen worden gehandeld. Tevens ligt er een duidelijke relatie met de vastgestelde bestemmingen in het nummerplan. Indien bijvoorbeeld een bestemming bij ministerieel besluit aan het nummerplan wordt toegevoegd, waarvoor tevens een beperking in de zin van artikel 4.2, tweede lid, van het voorstel van wet dient te gelden, is het wenselijk dat de beperking op hetzelfde niveau van regelgeving kan worden gerealiseerd. Derhalve is gekozen voor de bedoelde subdelegatie van regelgevende bevoegdheid.

d. In artikel 4.9 van het voorstel van wet is een bepaling ingevoegd met betrekking tot de overgang van toegekende nummers. Voorzover de verplichting tot het aanbieden van nummerportabiliteit tot gevolg heeft dat nummers moeten overgaan op een andere aanbieder van een openbare telecommunicatiedienst, is bepaald dat een (besluit, houdende toekenning van een) nummer overgaat op deze aanbieder. Zonder deze bepaling zou in de systematiek van het nummerbeleid enbeheer eerst de toekenning aan de oorspronkelijke aanbieder moeten worden ingetrokken en op aanvraag van de nieuwe aanbieder opnieuw moeten worden toegekend. Teneinde teveel administratieve handelingen te voorkomen, is de bedoelde overgang van rechtswege in het wetsvoorstel opgenomen. Op deze wijze kan bovendien worden gewaarborgd dat het moment van de feitelijke overgang van het toegekende nummer in de desbetreffende gevallen samenvalt met het rechtsmoment van de overgang. Als gevolg hiervan is artikel 4.6, derde lid, van het voorstel van wet, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, komen te vervallen. De memorie van toelichting is dienovereenkomstig aangepast.

e. In artikel 20.5 is een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor in het kader van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen reeds aangelegde kabels en kabelwerken teneinde buiten twijfel te stellen dat ook dergelijke kabels en kabelwerken onder het gedoogregime van het onderhavige wetsvoorstel vallen. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een voorziening te treffen voor kabels en kabelwerken, aangelegd in openbare grond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 3° (spoorwegen met de daarbij behorende terreinen) van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. In het onderhavige wetsvoorstel wordt dergelijke grond niet meer als openbare grond aangemerkt.

f. In de artikelen 6.1 en 6.3 van het wetsvoorstel is de positie in Nederland op het gebied van interconnectie van aanbieders die buiten Nederland beschikken over een (aansluit)netwerk verduidelijkt. Daarnaast is, zowel met betrekking tot de plicht tot interconnectie als met betrekking tot verplichtingen met betrekking tot bijzondere toegang, voorzover deze betrekking hebben op interconnectie met een buitenlands netwerk, respectievelijk op de verzorging van telecommunicatiediensten van en naar een ander land, voorzien in de mogelijkheid tot een ontheffing door de Minister van Verkeer en Waterstaat indien deze verplichtingen leiden tot een verstoring van de mededinging. De invoering van de mogelijkheid van een ontheffing moet worden gezien tegen de achtergrond van het laten vervallen van het in artikel 7.6 van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, opgenomen vereiste van een vergunning voor het aanbieden van openbaar internationaal telefonieverkeer. Door het laten vervallen van het vergunningvereiste heeft in beginsel eenieder die beschikt over een aansluitnetwerk – of dit nu in het buitenland gelegen is of niet – in Nederland recht op interconnectie. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het recht op bijzondere toegang. Hierdoor ontstaan, in lijn met in internationaal verband gemaakte afspraken, ruime mogelijkheden voor concurrentie. Bovendien heeft het laten vervallen van het vergunningvereiste een gunstige uitwerking op de belasting van het overheidsapparaat. Hier staat tegenover dat het geheel wegvallen van enige mogelijkheid om te reageren op een onbalans in rechten en verplichtingen op het gebied van de internationale telecommunicatie ertoe kan leiden dat de met de liberalisering beoogde mededinging niet tot stand komt. De zojuist aangegeven mogelijkheden tot ontheffing maken het mogelijk om ten behoeve van de mededinging een partij van (bepaalde) verplichtingen op het gebied van interconnectie en bijzondere toegang te ontheffen.

g. Artikel 6.9 van het wetsvoorstel is aangepast in die zin dat het recht op bijzondere toegang in beginsel – dat wil zeggen mits er sprake is van een redelijk verzoek – toekomt aan eenieder en niet, zoals in het wetsvoorstel zoals dat aan de Raad is voorgelegd, het geval was alleen aan aanbieders van openbare telecommunicatiediensten. Artikel 6.9 is hiermee in overeenstemming gebracht met het bepaalde in artikel 4 van de interconnectierichtlijn.

h. Nadere beschouwing van hoofdstuk 7 heeft ertoe geleid dat zowel in de tekst van het wetsvoorstel als in de bijbehorende toelichting (artikelsgewijs) wijzigingen zijn aangebracht.

Artikel 7.1, eerste lid, van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad is voorgelegd, bood slechts een basis om ter uitvoering van de ONP-kaderrichtlijn, de ONP-huurlijnenrichtlijn en de ONP-spraakrichtlijn regels te stellen voor aanbieders van huurlijnen, van een vast openbaar telefoonnetwerk en van een vaste openbare telefoondienst. Aangezien in het gemeenschappelijk standpunt met betrekking tot de nieuwe ONP-spraakrichtlijn bepalingen zijn opgenomen die ook van toepassing zijn op aanbieders van openbare mobiele telefoonnetwerken en openbare mobiele telefoondiensten is de aanvankelijk, in artikel 7.1 opgenomen categorie aanbieders voor wie de regels konden gelden te beperkt. Dit is aanleiding om artikel 7.1, eerste lid, algemener te formuleren.

Artikel 7.1, derde lid, van het wetsvoorstel was een loze bepaling en is derhalve geschrapt.

Artikel 7.1, vierde en vijfde lid, zijn in het nieuwe artikel 7.2 ondergebracht. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in die bepaling een basis op te nemen voor de aanwijzing van aanbieders van een mobiel openbaar telefoonnetwerk en van een mobiele openbare telefoondienst.

De oorspronkelijke artikelen 7.2 en 7.3 van het wetsvoorstel zijn, in verband met de invoeging van het nieuwe artikel 7.2, vernummerd tot 7.3 en 7.4. De onderdelen d van artikel 7.2 (oud) en c van artikel 7.3, eerste lid, (oud) zijn geschrapt. De bedoeling van deze bepalingen was, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, om een basis te creëren voor een eenvoudige procedure voor de minnelijke regeling van geschillen tussen afnemers van huurlijnen en gebruikers van het vaste openbare telefoonnet en de vaste openbare telefoondienst en aanbieders van die voorzieningen. De nieuwe artikelen 7.7 en 7.8 bieden een basis voor een dergelijke procedure. De artikelen 40b en 40c van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen hebben als voorbeeld gediend.

De reikwijdte van het oorspronkelijke artikel 7.4 (oud) was te beperkt. In dat artikel was de uitwisseling van abonneegegevens beperkt tot aanbieders van vaste openbare telefoondiensten en vaste openbare telefoonnetwerken. Volgens voornoemd gemeenschappelijk standpunt met betrekking tot de nieuwe ONP-spraakrichtlijn dienen ook gegevens van abonnees van de openbare mobiele telefoondienst en de «persoonlijke nummerdienst» beschikbaar gesteld te worden ten behoeve van de samenstelling van telefoongidsen en de telefoongidsinformatiedienst. Hierin voorziet het nieuwe artikel 7.5 van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel 7.5 (oud) is vernummerd tot artikel 7.6.

De inhoud van het oude artikel 7.6 is verwerkt in hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel. Hiervoor zij verwezen naar de hiervoor opgenomen toelichting op de artikelen 6.1 en 6.3.

i. In de tekst van de artikelen 11.4, 11.5 en 11.6 (nieuwe artikelen 11.5, 11.6 en 11.7) zijn vergeleken met de tekst van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd, enige tekstuele aanpassingen aangebracht die tot doel hebben de tekst van het wetsvoorstel beter aan te laten sluiten aan de tekst van het in punt 4 van dit nader rapport bedoelde gemeenschappelijke standpunt.

j. Bij de verdeling van toezichtstaken tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat en het college bleek in artikel 15.1, eerste lid, een aantal onjuistheden voor te komen. Deze onjuistheden zijn alsnog aangepast. Tevens zijn in dit verband de artikelen 18.1, 18.2 en 18.10 aangevuld met een nieuw zesde, vierde, onderscheidenlijk tweede lid.

k. Het aanvankelijk voorgestelde artikel 16.2 is geschrapt. De bepaling was bedoeld als voortzetting van artikel 41a van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen zoals dat in het kader van de Wet OPTA bij de Tweede Kamer was ingediend (kamerstukken II 1996/97, 25 128, nrs. 1–2, artikel 27, onderdeel HH). Bij tweede nota van wijziging is dit onderdeel echter geschrapt, omdat met de bestaande wetgeving reeds een voldoende basis bestond voor het desbetreffende kostenverhaal (25 128, nr. 9, blz. 3). Hiermee is ook de noodzaak van het eerder opgenomen artikel 16.2 komen te vervallen.

l. Ten opzichte van het aan de Raad voorgelegde voorstel van wet is artikel 18.4 aangepast. Gelet op de reikwijdte van het op 22 december 1992 te Genève tot stand gekomen Statuut en Verdrag van de Internationale Unie voor Telecommunicatie met de daarbij behorende bijlagen en reglementen (Trb. 1993, 138) en de op 14 oktober 1994 te Kyoto tot stand gekomen Akten van wijziging van het Statuut en het Verdrag van de Internationale Unie voor Telecommunicatie (Trb. 1995, 201) (hierna: het Internationaal Telecommunicatieverdrag) is het nodig gebleken de werking van het artikel niet te beperken tot aanbieders van internationaal telecommunicatieverkeer. De wijziging strekt ertoe aan te sluiten bij de reikwijdte van het Internationaal Telecommunicatieverdrag.

Ook blijkt bij nader inzien de bepaling, houdende delegatie van regelgevende bevoegdheid, in verband met de verplichtingen, bedoeld in artikel 18.4, eerste en tweede lid, overbodig. Een met deze bepaling vergelijkbare bepaling is opgenomen in het thans vigerende artikel 10 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Aangezien de in dat artikel bedoelde bevoegdheid niet is uitgeoefend, kan de desbetreffende bepaling komen te vervallen.

m. De artikelen 19.7 en 19.9 zijn aangepast aan de wijzigingen ten gevolge van de totstandkoming van de wet van 5 juli 1997 tot wijziging van bepalingen van de Mediawet, de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 in verband met de liberalisering van de mediawetgeving (Stb. 336).

n. Een aantal misstellingen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting is aangepast. Het betreft louter redactionele aanpassingen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 9 juli 1997, no.W09.97.0111, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet.

– In artikel 1.1, onderdeel z, mede gelet op aanwijzing 54, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), «radioapparaat» vervangen door: radiozendapparaat.

– In artikel 3.1, tweede lid, «de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure» vervangen door: afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Idem in artikel 4.1, tweede lid.

– In artikel 3.3, eerste lid, gelet op aanwijzing 82 Ar, «als bedoeld in artikel 1,» vervangen door: , bedoeld in artikel 1,.

– In artikel 3.8, gelet op aanwijzing 125 Ar, «toestemming» telkens vervangen door: ontheffing.

– In artikel 3.9, tweede lid, gelet op aanwijzing 52 Ar, «bij besluit» achterwege laten.

– In artikel 4.2, eerste lid, gelet op aanwijzing 52 Ar, «bij beschikking» achterwege laten.

– In artikel 5.4, derde lid, de termijn stellen in weken, overeenkomstig de systematiek in de Algemene wet bestuursrecht.

– Artikel 5.9, vierde lid, vervangen door: De bepalingen van burgerlijk procesrecht zijn van toepassing op de geschillen, bedoeld in het eerste lid, voorzover daarvan in de voorgaande leden van dit artikel niet is afgeweken.

– In artikel 6.2, derde lid, na «artikel 6.1» toevoegen: , derde lid.

– In artikel 6.3, eerste lid, na «artikel 6.1» toevoegen: , derde lid. Tevens, gelet op aanwijzing 52 Ar, «bij besluit» achterwege laten.

– In artikel 6.3, derde lid, het woord «uitspraak» vervangen door: het nemen van het besluit.

– In artikel 7.1, vierde lid, na «Artikel 6.4» toevoegen: is daarbij.

– In artikel 8.6, gelet op aanwijzing 52 Ar, «niet in overeenstemming is met de krachtens artikel 8.5, vierde lid, gestelde regels» vervangen door: niet in overeenstemming is met die regels.

– In artikel 9.2, eerste lid, gelet op aanwijzing 52 Ar, «bij besluit» achterwege laten.

– Ten aanzien van de gedelegeerde bevoegdheid tot regelstelling in artikel 10.7, tweede lid, de formule van aanwijzing 30 Ar in acht nemen.

– In artikel 10.18, eerste lid, onder c, «dat is bestemd» vervangen door: dat het is bestemd.

– In artikel 10.18, tweede lid, aanhef, «desbewust mede te werken» vervangen door: opzettelijk mee te werken.

– In artikel 11.8, tweede lid, onder b, onderdeel 1°, «beëindigen» vervangen door: blokkeren.

– In artikel 11.8, derde lid, onder b, «beëindigd» vervangen door: geblokkeerd.

– In artikel 14.5, eerste lid, onder d, «bedoeld in artikel 14.3» vervangen door: bedoeld in artikel 14.3, eerste lid.

– In artikel 15.10, tweede lid, onder a, gelet op artikel 15.4, derde lid, de toevoeging «, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met de ernst en de duur van de overtreding» achterwege laten.

– Bij de formulering van de artikelen 18.1, eerste lid, en 18.8 rekening houden met de formule van aanwijzing 30 Ar.

– In artikel 18.4, tweede lid, onder b, «van Onze Minister» vervangen door: aan onze minister.

– In artikel 19.1 «18.8» vervangen door: 18.9.

– In artikel 19.2 na «artikel 1.1» toevoegen: , onderdeel p,.

– In het in artikel 19.7, onderdeel C, voorgestelde artikel 1, onderdeel o, van de Mediawet, «artikel 1.1, onderdeel aa» vervangen door: artikel 1.1, onderdeel z.

– In artikel 19.9 «en kabelwerken» laten vervallen, gelet op artikel 1.1, onderdeel s.

– In artikel 19.14, na «artikel 1.1», telkens toevoegen: , onderdeel p.

– In artikel 19.15, «8.7» vervangen door: 8.6. Tevens «9.5» vervangen door: 9.4. Voorts «2.3» vervangen door: 2.2.

– In artikel 20.5 «en kabelwerken» laten vervallen, gelet op artikel 1.1, onderdeel s.

Memorie van toelichting.

– Gelet op de aanwijzingen 52 en 218, onder 2, Ar, telkens bij de verwijzing naar een artikel of artikellid, «het bepaalde in» weglaten, bijvoorbeeld in de toelichting op artikel 3.3 waar staat «op grond van het bepaalde in het zevende lid».

– In het algemeen deel, paragraaf 9.2, «in de woorden van de commissie» vervangen door: in de woorden van de toetsingscommissie.

– In de toelichting op artikel 1.1, onderdeel h, «nrs. 1 tot en met 5, en nrs. 6 tot en met 11» vervangen door: nrs.1 tot en met 11.

– Artikel 1.2 voorzien van een toelichting.

– In de toelichting op artikel 3.9 «vaststelling van een overeenkomst» vervangen door: vaststelling van een regeling.

– In de toelichting op artikel 4.9, tweede alinea, «op basis van het tweede lid» vervangen door: op basis van het derde lid.

– De toelichting op artikel 6.3, derde en vierde lid, herzien. Deze sluit niet aan op de indeling in het artikel zelf.

– In de toelichting op artikel 6.5 «Onderdeel c beoogt» vervangen door: Onderdeel d beoogt.

– In de toelichting op artikel 6.5 «vergelijkbare» telkens vervangen door: gelijke.

– In de toelichting op artikel 7.6 de onjuiste verwijzing naar de weigerings- en intrekkingsgronden («vierde lid») vervangen door: (vijfde lid).

– In de toelichting op artikel 10.3 de verwijzing naar «artikel 2.4» vervangen door een verwijzing naar: artikel 18.7.

– De toelichting op artikel 10.6 laten vervallen.

– In de toelichting op artikel 10.8 de verwijzing naar artikel 10, zesde lid, vervangen door een verwijzing naar artikel 6.

– In de toelichting op artikel 10.15, gelet op aanwijzing 82 Ar, «een vergunning voor frequentieruimte bedoeld in artikel 3.4» vervangen door: een vergunning voor frequentieruimte als bedoeld in artikel 3.4.

– In de toelichting op artikel 10.18 aanhalen overeenkomstig de aanwijzingen 87 en 88 Ar.

– In de toelichting op de artikelen 12.1 en 12.2 de verwijzing naar «artikel 9» van het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie vervangen door: paragraaf 9.

– In de memorie van toelichting, bij artikel 13.6, vijfde alinea, «Wetsvoorstel aftappen GSM» vervangen door: wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen in verband met het aftappen van GSM.

– In de toelichting op artikel 15.1, «1 juli 1997» vervangen door: 1 januari 1998. Tevens «terwijl in het tweede lid de aanwijzing plaatsvindt» vervangen door: terwijl in het derde lid de aanwijzing plaatsvindt.

– In de toelichting op de artikelen 15.10 en 15.11, «zoals dat is komen te luiden» vervangen door: zoals dat zal komen te luiden.

– In de toelichting op artikel 18.8 expliciteren wat wordt bedoeld met «de bijzondere richtlijn».

– In de toelichting op artikel 19.1, gelet op de aanwijzingen 82 en 218 Ar, «de zogenaamde negatieve lijst als bedoeld in» vervangen door: de zogenaamde negatieve lijst, bedoeld in.

Bijlage bij de memorie van toelichting.

– In het onderdeel dat betrekking heeft op Registraties bij artikel 12 de woorden «behoeft geen implementatie» vervangen door: verwijzingen naar hoofdstuk 4 van het voorstel van wet.

– Verduidelijken wat wordt bedoeld met de op verspreide plaatsen in de bijlage voorkomende mededeling dat een bepaald artikel «geen specifieke implementatie» behoeft.

– In het onderdeel van de bijlage dat betrekking heeft op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie inzake de toepassing van Open Network Provision op spraaktelefonie en de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat, ter vervanging van richtlijn nr.95/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen (96/C 371/02) (PbEG C 371):

– de verwijzingen naar de niet bestaande onderdelen e van artikel 7.3, eerste lid, alsmede a en b van artikel 9.1, eerste lid, schrappen dan wel vervangen door een verwijzing naar het juiste artikel;

– de verwijzing naar de niet bestaande artikelen 2.4 en 9.5 schrappen dan wel vervangen door een verwijzing naar het juiste artikel;

– ten aanzien van de implementatie van de artikelen 15, eerste en tweede lid, van de richtlijn de verwijzing naar artikel «7.3, tweede lid, onder c» vervangen door: artikel 7.3, tweede lid, onder b.

– Ten aanzien van de implementatie van artikel 18, vierde lid, tweede volzin de aanduiding «NB» vervangen door een gerichte verwijzing dan wel door een andere verduidelijking.

– In het onderdeel van de bijlage dat betrekking heeft op de bescherming van persoonsgegevens en persoonlijke levenssfeer bij artikel 9, onderdeel a, «wordt mogelijk geïmplementeerd in» vervangen door: wordt nog geïmplementeerd, mogelijk in; bij artikel 9, onderdeel b, «artikel 11.9, tiende lid» vervangen door: artikel 11.9.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorge- legd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven