nr. 81
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 6 april 1998
Bij de behandeling van bovenvermeld wetsvoorstel op 31 maart 1998 is door
de leden H. G. J. Kamp en Roethof een motie voorgesteld (kamerstukken
II 1997/98, 25 533, nr 65), waarin de regering wordt uitgenodigd te komen
met een voorstel voor een voorziening om niet-commerciële, kortlopende
experimenten met het doorgeven van omroepprogramma's via, bijvoorbeeld, het
ADSL-systeem mogelijk te maken. Ik heb de Kamer daarop meegedeeld niet
in staat te zijn onmiddellijk een reactie op de voorgestelde motie te kunnen
geven, aangezien die mede betrekking heeft op de toepassing van wetgeving
waarvoor andere bewindspersonen de primaire verantwoordelijkheid dragen. In
plaats daarvan heb ik de Kamer toegezegd schriftelijk mijn oordeel over de
voorgestelde motie te geven. Bij dezen voldoe ik aan die toezegging.
Bij de uitzending van omroepprogramma's door middel van alternatieve distributiestructuren,
zoals ADSL, behoort, evenals bij de uitzending van programma's door middel
van traditionele infrastructuren, een behoorlijke regeling van auteursrechtelijke
aspecten te zijn getroffen. Ik heb begrepen dat over die aspecten bij het
experiment met ADSL dat door NOB-Interactive en KPN gezamenlijk wordt ondernomen
overeenstemming is bereikt tussen deze organisaties en organisaties van auteurs-
en naburig rechthebbenden. Deze omstandigheid in aanmerking genomen, acht
ik de voorgestelde motie in ieder geval overbodig.
Daar voeg ik nog het volgende aan toe. Het mogelijk maken van een voorziening,
zoals voorgesteld in de motie, zou er op neer komen dat rechthebbenden onder
omstandigheden in hun rechten worden beperkt, of dat de uitoefening van die
rechten aan zekere voorwaarden zou worden verbonden. Ik acht een dergelijke
ingreep in het bestaande auteursrecht en het recht op de naburige rechten
naar aanleiding van één enkel geval op zijn minst voorbarig.
Daarnaast moet niet uit het oog worden verloren dat de Auteurswet 1912 en
de Wet op de naburige rechten in zeer belangrijke mate een omzetting van internationale
verdragen en richtlijnen van de Europese Unie zijn. Het scheppen
van een voorziening, zoals in de motie wordt gesuggereerd, behoort dan ook
niet zonder meer tot de mogelijkheden. Gesteld dat het al wenselijk zou zijn
de voorgestelde voorziening te introduceren en dat op nationaal niveau met
alle belanghebbende partijen een akkoord wordt bereikt, dan zou daarover ook
in internationaal en Europees verband nog overeenstemming moeten worden bereikt.
Het zal u duidelijk zijn dat dat geruime tijd zal vergen. Ik heb dan ook grote
twijfels over de uitvoerbaarheid van de voorgestelde motie. Ik moet de Kamer
de motie, zoals die in de voorgestelde vorm luidt, dan ook met de meeste klem
ontraden.
Los van het vorenstaande ben ik mij bewust van de effecten die het auteursrecht
in zijn algemeenheid kan hebben op de verdere ontwikkeling van de electronische
snelweg. Ik zou er de voorkeur aan geven het verschijnsel dat kennelijk de
aanleiding voor de voorgestelde motie is geweest niet incidenteel, maar in
samenhang met andere effecten die het auteursrecht op nieuwe media kan hebben,
te bezien. Ik herinner de Kamer er aan dat de Minister van Justitie en de
Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de heer Nuis, de
Kamer al enige tijd geleden hebben toegezegd een notitie over dit onderwerp
te zullen sturen. Het ligt in de bedoeling de desbetreffende notitie in de
tweede helft van dit jaar aan de Kamer aan te bieden. Ik ben graag bereid
te bevorderen dat in die notitie, dan wel anderszins, door de voor dit onderwerp
primair verantwoordelijke bewinslieden aandacht aan het genoemde verschijnsel
wordt geschonken. Deze omstandigheden zijn voor de indieners van de motie
wellicht aanleiding hun motie te herformuleren.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink