25 533
Regels inzake de telecommunicatie (Telecommunicatiewet)

nr. 8
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 18 februari 1998

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

In artikel 3.3, zevende lid, eerste volzin, wordt na «worden» ingevoegd: , met inachtneming van Richtlijn nr. 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten,.

2

Aan artikel 3.10 wordt een nieuw vierde lid toegevoegd, luidende:

4. In afwijking van het eerste lid is gebruik van frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk eveneens mogelijk wanneer dit nodig is teneinde toepassing te kunnen geven aan de strafvorderlijke bevoegdheden tot het onderzoek van telecommunicatie, mits:

a. dit gebruik plaatsvindt met behulp van apparatuur die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen en door bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren;

b. daartoe een last wordt verstrekt door een tot het onderzoek van telecommunicatie bevoegde autoriteit, en

c. dit plaatsvindt met het doel de informatie, bedoeld in artikel 13.4, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 13.4, tweede lid, te achterhalen en onverkorte toepassing van artikel 13.4 onvoldoende het belang van de strafvordering dient.

3

In artikel 4.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. Het tweede tot en met vijfde lid worden vernummerd tot het derde tot en met het zesde lid.

b. Na het eerste lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Op een aanvraag om toekenning van nummers wordt binnen zes weken beslist.

c. In het zesde lid wordt «vierde lid» vervangen door: vijfde lid.

4

In de artikel 4.3, eerste lid, onderdeel b, wordt «vierde» vervangen door: vijfde.

5

In artikel 4.4, tweede lid, wordt «tweede» vervangen door: derde.

6

In artikel 6.1, vierde lid, wordt na «Onverminderd het derde lid» ingevoegd: , en onverminderd eventuele verplichtingen uit hoofde van Nederland bindende verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

7

In artikel 6.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.

b. Na het eerste lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Geschillen tussen bij interconnectie als bedoeld in artikel 6.1 betrokken aanbieders met betrekking tot de vraag of de ter zake tussen hen in verband met interconnectie bestaande verbintenissen, of de wijze waarop deze worden nagekomen, strijdig zijn met het bepaalde bij of krachtens deze wet, worden op aanvraag van een of meer van de betrokken aanbieders door het college beslecht. In het geval het college van oordeel is dat er sprake is van strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet kan hij ter beëindiging van deze situatie regels vaststellen die tussen de aanbieders zullen gelden. In voorkomende gevallen treden bedoelde regels in de plaats van de tot dan toe bestaande verbintenissen.

c. In het derde lid wordt «een aanvraag» vervangen door «aanvragen», en wordt na «als bedoeld in het eerste» ingevoegd: en tweede.

d. In het vierde lid wordt na «Het college neemt geen besluit» ingevoegd: op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

8

In artikel 6.4, eerste lid, wordt «op de markt met betrekking tot de vaste openbare telefoondienst, onderscheidenlijk op de markt met betrekking tot de mobiele openbare telefoondienst» vervangen door: op de markt met betrekking tot de vaste openbare telefoonnetwerken of de vaste openbare telefoondienst, onderscheidenlijk op de markt met betrekking tot de mobiele openbare telefoonnetwerken of de mobiele openbare telefoondienst.

9

In artikel 6.6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het eerste lid wordt «, op de kosten zijn georiënteerd, en in voldoende mate zijn uitgesplitst» vervangen door: en op kosten zijn georiënteerd.

b. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot derde en vijfde lid.

c. Na het eerste lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Aanbieders van vaste openbare telefoonnetwerken, vaste openbare telefoondiensten en van huurlijnen, aangewezen door het college krachtens artikel 6.4, eerste lid, dragen er bovendien zorg voor dat de tarieven voor interconnectie in voldoende mate zijn uitgesplitst.

d. Na het derde lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

4. Het college dan wel een door het college aan te wijzen bevoegde derde onderzoekt jaarlijks of er in overeenstemming met het in het derde lid bedoelde systeem is gehandeld. Van het resultaat van het onderzoek wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

10

Artikel 6.7, eerste lid, komt als volgt te luiden:

1. Aanbieders van vaste openbare telefoonnetwerken, vaste openbare telefoondiensten en aanbieders van huurlijnen, aangewezen door het college krachtens artikel 6.4, eerste lid, maken een referentie-interconnectie-aanbieding bekend.

11

In artikel 6.9, tweede lid, wordt na «van overeenkomstige toepassing» ingevoegd: , met dien verstande dat het in artikel 6.5, onderdelen a en b, vastgelegde vereiste van non-discriminatie, behoudens het bepaalde in het derde lid, mede ziet op de ten behoeve van de totstandbrenging van interconnectie als bedoeld in artikel 6.1 geboden bijzondere toegang.

12

Artikel 7.2 komt als volgt te luiden:

Artikel 7.2

1. Het college wijst aanbieders van huurlijnen aan op wie de regels, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, ter uitvoering van Richtlijn nr. 92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L 165) van toepassing zijn.

2. Het college wijst een aanbieder van huurlijnen, bedoeld in het eerste lid, aan voorzover die aanbieder over een aanmerkelijke macht op de relevante markt beschikt.

3. Indien er geen aanbieder als bedoeld in het tweede lid is, wijst het college in ieder geval een aanbieder van huurlijnen aan.

13

In artikel 7.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. Voor de tekst van artikel 7.3 wordt het cijfer «1» geplaatst.

b. Toegevoegd wordt een nieuw lid, luidende:

2. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 6 kunnen de in artikel 7.1, eerste lid, bedoelde regels ten aanzien van de aanbieders van huurlijnen, aangewezen krachtens artikel 6.4, eerste lid, betrekking hebben op de toegang tot het netwerk van die aanbieders.

14

In artikel 7.4 wordt het tweede lid vervangen door:

2. De in artikel 7.1, eerste lid, bedoelde regels ten aanzien van de aanbieders van een vast openbaar telefoonnetwerk of een vaste openbare telefoondienst, aangewezen krachtens artikel 6.4, eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de tarieven;

b. het voeren van gescheiden boekhoudingen voor de activiteiten in verband met het aanbod van een vast openbaar telefoonnetwerk of een vaste openbare telefoondienst en voor overige activiteiten, en

c. de levering van aanvullende faciliteiten.

3. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 6 kunnen de in artikel 7.1, eerste lid, bedoelde regels ten aanzien van aanbieders van een vast openbaar telefoonnetwerk, een vaste openbare telefoondienst, een mobiel openbaar telefoonnetwerk en van een mobiele openbare telefoondienst, aangewezen krachtens artikel 6.4, eerste lid, betrekking op de toegang tot het vaste openbare telefoonnetwerk onderscheidenlijk het mobiele openbare telefoonnetwerk van die aanbieders.

15

In artikel 7.6 wordt na «een vaste openbare telefoondienst,» ingevoegd «alsmede een aanbieder van een openbare betaaltelefoon en een aanbieder» en wordt «stelt» vervangen door: stellen.

16

In artikel 11.4, eerste lid, onder a, wordt «niet-gespecificeerde nota's» vervangen door: geheel of gedeeltelijk niet-gespecificeerde nota's.

17

In artikel 11.5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het eerste lid wordt «van verwerkte verkeersgegevens» vervangen door: van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen verwerkte verkeersgegevens.

b. In het tweede lid, onder a, vervalt «, voorzover het betreft de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens en gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn».

c. In het tweede lid, onder b en c, vervalt telkens «, voorzover het betreft de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens».

d. De tweede volzin van het derde lid komt te luiden:

Deze regels kunnen slechts betrekking hebben op de wijze waarop verkeersgegevens door de in het eerste lid bedoelde aanbieders worden verwerkt, welke gegevens daaraan onder welke omstandigheden mogen worden toegevoegd, de toegestane verwerkingsduur en de personen die met de verwerking van de desbetreffende gegevens zijn belast.

18

Aan artikel 11.6, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de hoogte van deze vergoeding.

19

In artikel 11.9 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het tweede lid, onder a, wordt «gebruiker» vervangen door: abonnee of gebruiker

b. Het tweede lid, onder b, onderdeel 3°, komt te luiden:

3°. indien nummeridentificatie, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel u, onder 2°, wordt aangeboden, kosteloos de verstrekking van het nummer van het opgeroepen netwerkaansluitpunt aan het oproepende netwerkaansluitpunt te blokkeren.

c. In het derde lid, onder a, vervalt «de in het tweede lid bedoelde».

20

In artikel 11.10 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In het eerste lid, aanhef, het derde lid, onder b, het vierde lid, het zesde lid, onder b, het achtste lid en het negende lid wordt «hulpdiensten» telkens vervangen door: publieke diensten.

b. In het eerste lid, onder b, wordt «openbare spreekgelegenheid» vervangen door: openbare betaaltelefoon.

21

Artikel 13.4 komt te luiden:

Artikel 13.4

1. Aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten zijn verplicht aan de autoriteiten de informatie te verstrekken die noodzakelijk is om die autoriteiten in staat te stellen de bij de wet in het belang van de strafvordering of in het belang van de veiligheid van de staat geregelde bevoegdheden tot het aftappen of opnemen van telecommunicatie, dan wel tot het vorderen van gegevens ter zake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, plaatsvindt, te kunnen uitoefenen.

2. Indien de in het eerste lid bedoelde informatie niet bij de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten bekend is, zijn zij verplicht de informatie te achterhalen en te verstrekken op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Teneinde aan deze verplichting te kunnen voldoen, bewaren de aanbieders de daartoe benodigde, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gegevens, voor een termijn van drie maanden, nadat de gegevens voor het eerst zijn verwerkt.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van verstrekking van de informatie, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop daartoe de gegevens beschikbaar worden gehouden.

22

In artikel 19.15 vervalt in artikel 15, onderdeel b, onder 2°, tweede streepje «7.3,».

23

In artikel 20.1, derde lid, eerste volzin, wordt na «deze diensten» ingevoegd: met uitzondering van de telexdienst over radio en de radiotelegrafiedienst.

24

In artikel 20.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. Onder vernummering van het derde lid tot het vierde lid wordt een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:

3. Voorzover bij een machtiging die is verleend krachtens artikel 21 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen radiofrequenties zijn toegekend, wordt deze toekenning van radiofrequenties gelijkgesteld met een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid.

b. In het vierde lid wordt «eerste en tweede lid» vervangen door: eerste, tweede en derde lid.

Toelichting

2

Er kunnen situaties zijn waarin de toepassing van een bestandsanalyse op grond van artikel 13.4, tweede lid, onvoldoende effectief is, bijvoorbeeld in geval de telecommunicatiegebruiker zijn diensten betrekt bij meerdere telecommunicatie-aanbieders. De bestandsanalyse moet dan bij meerdere aanbieders worden uitgezet of door hen gezamenlijk worden uitgevoerd. Ook kent deze methode zijn beperkingen wanneer snel moet worden opgetreden. De politie is in staat met behulp van actieve scan-apparatuur hiervoor een oplossing te bieden. Het betreft hier zendapparatuur die zal moeten voldoen aan strikte eisen teneinde storingen te voorkomen. In dit verband zullen eisen worden gesteld waaraan deze apparatuur moet voldoen. Tevens zal worden bepaald welke ambtenaren bevoegd zijn deze apparatuur te gebruiken. Onderdeel c van het vierde lid verwijst naar artikel 13.4. De toepassing van artikel 3.10, vierde lid, is namelijk pas aan de orde wanneer de omstandigheden zodanig zijn dat de benodigde informatie niet op voldoende effectieve wijze kan worden verkregen langs de weg van artikel 13.4, tweede lid, zoals hierna uiteen is gezet.

Deze bepaling is aldus nauw afgegrensd. Daarom bestaat er geen bezwaar tegen af te wijken van het in het eerste lid neergelegde vereiste van voorafgaande toestemming door de in dat lid genoemde ministers.

De strafvorderlijke bevoegdheden tot het onderzoek van telecommunicatie zijn geregeld in de artikelen 125f en 125g Wetboek van Strafvordering.

3

Een toekenning van nummers kan worden beschouwd als een individuele vergunning in de zin van Richtlijn nr. 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (PbEG L 117). In artikel 9, tweede lid, van deze richtlijn is onder meer bepaald dat, afgezien van de aldaar genoemde uitzondering, niet later dan zes weken na ontvangst van de aanvraag om een individuele vergunning aan de aanvrager een besluit op de aanvraag dient te zijn meegedeeld. De hier voorgestelde bepaling strekt ertoe er voor te zorgen dat de procedure voor toekenning van nummers aan dit vereiste voldoet. Immers, bij het ontbreken van de voorgestelde bepaling zou op grond van de Algemene wet bestuursrecht een termijn van acht weken gelden.

6

Met de hier voorgestelde wijziging wordt niet beoogd enige materiële verandering in de ontheffingsbepaling aan te brengen. Bedoelde wijziging strekt er namelijk alleen toe in de wettekst expliciet tot uitdrukking te laten komen dat een eventueel te verlenen ontheffing van de (internationale) interconnectieverplichting op geen enkele wijze inbreuk mag maken op het ter zake geldende internationale recht.

7

De hier voorgestelde wijziging verplicht de OPTA om, op verzoek van één of meer der betrokken aanbieders, na het sluiten van de interconnectie-overeenkomst opgekomen interconnectiegeschillen te beslechten. Voorwaarde is wel dat het geschil betrekking heeft op de vraag of er op enigerlei wijze strijd is met het bij of krachtens het wetsvoorstel bepaalde. Zo levert, bijvoorbeeld, het enkele feit van niet tijdige betaling van de rekening door één der bij de interconnectie betrokken aanbieders in beginsel geen situatie op die strijdig is met het bij of krachtens het wetsvoorstel bepaalde. In een dergelijk geval is de, altijd openstaande, gang naar de civiele rechter de aangewezen weg.

De OPTA kan een geschil, indien zij van oordeel is dat er sprake is van strijd met het bij of krachtens dit wetsvoorstel bepaalde, op verschillende wijze beslechten. Op de eerste plaats kan de OPTA daartoe de gebruikelijke bestuursrechtelijke instrumenten inzetten, zoals de boete en de last onder dwangsom. Daarnaast is in de voorgestelde bepaling, naar analogie van het eerste lid van artikel 6.3, de mogelijkheid opgenomen voor de OPTA om de regels te stellen die tussen partijen zullen gelden. Dit laatste betekent dat, net als in het eerste lid van artikel 6.3, de OPTA de mogelijkheid heeft om bij besluit te bewerkstelligen dat tussen de bij interconnectie betrokken partijen nieuwe (civielrechtelijke) verbintenissen ontstaan. In het voorkomende geval, dat wil zeggen indien de met het bij of krachtens dit wetsvoorstel strijdige verbintenissen niet reeds op grond van artikel 40 van Boek 3 van het Burgerlijk wetboek nietig zijn, treden de uit de door de OPTA gestelde regels voortvloeiende verbintenissen in de plaats van de oude verbintenissen. Overigens zij opgemerkt dat, hoewel hiervoor slechts gesproken is over geschillen in het kader van een interconnectie-overeenkomst, op grond van de hier voorgestelde bepaling aan de OPTA ook geschillen kunnen worden voorgelegd die betrekking hebben op verbintenissen die zijn ontstaan uit de door de OPTA op grond van artikel 6.3, eerste lid, opgelegde regels.

9

De hier voorgestelde wijziging strekt ertoe de op aanbieders van mobiele openbare telefoonnetwerken en de mobiele openbare telefoondienst in verband met interconnectie gelegde verplichtingen geheel in overeenstemming te doen zijn met de vereisten van Richtlijn nr. 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP) (PbEG L 199). Op grond van het bepaalde in artikel 7 van bedoelde richtlijn mag, anders dan artikel 6.6 nu bepaalt, het vereiste van ontbundeling niet aan aanbieders van mobiele openbare telefoonnetwerken en de mobiele openbare telefoondienst worden opgelegd.

10

De hier voorgestelde wijziging is noodzakelijk om zeker te stellen dat de implementatie van artikel 7, derde lid, van richtlijn 97/33/EG op een juiste wijze geschiedt.

11

De hier voorgestelde toevoeging aan artikel 6.9, tweede lid, stelt buiten iedere twijfel dat het voor de werking van het non-discriminatie beginsel niet uitmaakt of men bijzondere toegang vraagt in het kader van het tot stand brengen van interconnectie als bedoeld in artikel 6.1 van het onderhavige wetsvoorstel, of om een andere reden. Het voorgaande betekent onder meer dat het feit dat iemand die buiten het kader van interconnectie om een bepaalde vorm van bijzondere toegang vraagt, niet tot gevolg heeft dat zijn verzoek op die gronden ongelijk is aan dat van iemand die die bijzondere toegang wel in het kader van interconnectie vraagt. Zijn de omstandigheden waaronder twee personen bijzondere toegang vragen verder – dus afgezien van de vraag of de toegang gevraagd wordt ten behoeve van interconnectie of om een andere reden – gelijk dan mag er op grond van het bepaalde in artikel 6.5 juncto 6.9, tweede lid, niet tussen hen worden gediscrimineerd. Een uitzondering hierop wordt gevormd door het vereiste dat de tarieven op kosten georiënteerd moeten zijn. Op grond van het bepaalde in het derde lid van artikel 6.9 geldt voor bijzondere toegang buiten het kader van interconnectie het kostenoriëntatie vereiste alleen in het geval door een aanbieder van openbare telecommunicatiediensten bijzondere toegang wordt gevraagd tot het vaste openbare telefoonnetwerk van een aanbieder met een aanmerkelijke marktmacht. In alle andere gevallen mag – binnen de grenzen van de redelijkheid – door de betreffende aanbieder voor bijzondere toegang buiten het kader van interconnectie een van het kostengeoriënteerde tarief afwijkend tarief in rekening worden gebracht. Zo mag een aanbieder met een aanmerkelijke macht in de huurlijnenmarkt, ook als alle omstandigheden verder gelijk zijn, aan iemand die buiten het kader van interconnectie bijzondere toegang vraagt tot zijn huurlijnennetwerk een hoger tarief in rekening te brengen dan het kostengeoriënteerde tarief dat hij in rekening moet brengen aan iemand die diezelfde bijzondere toegang vraagt in het kader van interconnectie. Overigens mag het hiervoorgaande niet zo worden begrepen dat het, in het geval het vereiste van kostenoriëntatie niet geldt, zou zijn toegestaan te discrimineren op prijs. Het is, met andere woorden, niet toegestaan om, in het geval het kostenoriëntatie vereiste niet geldt, in een gelijk geval aan de ene verzoeker om bijzondere toegang een ander (niet kostengeoriënteerd) tarief in rekening te brengen dan aan de andere verzoeker om bijzondere toegang.

12

Ingevolge Richtlijn nr. 92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L 165) zorgen de lid-staten ervoor dat op elke plaats van hun grondgebied ten minste een organisatie onder de bepalingen van de richtlijn valt. De lid-staten dragen er zorg voor dat de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet worden opgelegd aan organisaties die niet over een aanmerkelijke macht op de markt voor huurlijnen beschikken, tenzij er in een lid-staat geen organisaties zijn die over een aanmerkelijke macht op de markt voor huurlijnen beschikken. Aldus artikel 1 van richtlijn 92/44/EEG. Voorts bepaalt de richtlijn in artikel 2 onder meer dat een bepaalde markt voor huurlijnen wordt beoordeeld op basis van het type/de typen in een bepaald geografisch gebied aangeboden huurlijnen. Het geografisch gebied kan het gehele of een deel van het grondgebied van een lid-staat bestrijken. Ter uitvoering van deze richtlijnbepalingen is artikel 7.2 van het wetsvoorstel aangepast.

Het aanvankelijk in het wetsvoorstel opgenomen artikel 7.2 voorzag eveneens in de aanwijzing van aanbieders van een vast openbaar telefoonnetwerk, een vaste openbare telefoondienst, een mobiel openbaar telefoonnetwerk en een mobiele openbare telefoondienst die over een aanmerkelijke macht op de markt beschikken. In een dergelijke aanwijzing is reeds voorzien in artikel 6.4 van het wetsvoorstel, zodat artikel 7.2 van het wetsvoorstel aangepast dient te worden.

13 en 14

Deze onderdelen houden verband met de uitvoering van richtlijn 97/33/EG, met name artikel 4, tweede lid. Op grond van die bepaling zijn aanbieders van vaste openbare telefoonnetwerken of de vaste openbare telefoondienst, aanbieders van de huurlijnendienst en aanbieders van mobiele openbare telefoonnetwerken of de mobiele openbare telefoondienst verplicht te voldoen aan alle redelijke verzoeken om toegang tot hun netwerk, de toegang op andere punten dan de aansluitpunten die aan de meeste eindgebruikers worden geboden, hieronder begrepen (bijzondere toegang). De verplichting tot het geven van bijzondere toegang en de toegang nodig voor het totstandbrengen van interconnectie in de zin van artikel 6.1 hieronder begrepen, is geregeld in hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel. De verplichting van de hiervoor bedoelde aanbieders te voldoen aan alle redelijke verzoeken tot «gewone» toegang, die zou kunnen worden omschreven als de toegang op die punten die aan de meeste eindgebruikers worden geboden, zal worden geregeld op basis van artikel 7.1 en volgende van dit wetsvoorstel. Hierin voorziet de voorgestelde artikelen 7.3, tweede lid, en 7.4, derde lid. In verband hiermee was het noodzakelijk artikel 7.4, tweede lid, van het wetsvoorstel redactioneel aan te passen.

15

Dit onderdeel strekt ertoe om buiten twijfel te stellen dat vanuit een openbare betaaltelefoon het oproepnummer voor hulpdiensten kosteloos en zonder belemmeringen, dat wil zeggen zonder gebruik te maken van munten of kaarten, bereikbaar is.

16

Met de voorgestelde wijziging wordt beoogd nota's waarop de specificaties in het belang van de bescherming van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gedeeltelijk zijn weggelaten ook mogelijk te maken.

17

Met de voorgestelde wijzigingen wordt beoogd een beter gestructureerde grondslag voor de op basis van artikel 11.5 van het wetsvoorstel vast te stellen algemene maatregel van bestuur te bieden.

18

Bij de eerste nota van wijziging (kamerstukken II 1997/98, 25 533, nr. 6) zijn enige wijzigingen aangebracht in de tekst van artikel 11.6. Daarbij is ten onrechte nagelaten de maatstaf voor de hoogte van de door de uitgever van de gids te verlangen vergoeding voor een aantal specifieke vermeldingsvormen in het wetsvoorstel vast te leggen. De voorgestelde wijziging strekt ertoe alsnog een regeling voor die maatstaf te geven. Voorgesteld wordt die materie, vanwege het gedetailleerde karakter, in een ministeriële regeling op te nemen.

19

a. en b. Bij nadere afweging blijkt het noodzakelijk in de ministeriële regeling enige regels te stellen met betrekking tot andere blokkeringsmogelijkheden dan die genoemd zijn in artikel 11.9, tweede lid, van het wetsvoorstel. De voorgestelde wijzigingen maken dat mogelijk.

c. Deze wijziging beoogt de functie van het desbetreffende artikelonderdeel te verduidelijken.

20

a. Bij de eerste nota van wijziging is de term «alarmnummer voor hulpdiensten» in de plaatsgekomen van de term «alarmnummer voor publieke diensten». Daarbij is ten onrechte uit het oog verloren dat laatstbedoelde term reeds in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht werd gebruikt voor hetzelfde begrip. Nu met behulp van artikel 11.10 van het wetsvoorstel onder meer wordt beoogd de handhaving van genoemde strafbepaling te verbeteren, dient de redactie van beide bepalingen overeen te stemmen. Voorgestelde wijziging strekt er toe die gelijkluidende redactie opnieuw tot stand te brengen.

b. Deze wijziging is van redactionele aard.

21

De wijziging van artikel 13.4 heeft betrekking op twee punten. Het eerste punt betreft de formulering van het artikel. De in het wetsvoorstel opgenomen tekst van het eerste lid en het tweede lid, dat nu is vernummerd tot derde lid, heeft met name van de zijde van de Registratiekamer (advies van 13 november 1997, nr. 97.A.894.14) geleid tot de opmerking dat onvoldoende helderheid wordt gegeven over de reikwijdte van de in het eerste lid neergelegde verplichting tot het verstrekken van informatie. Om aan deze kritiek tegemoet te komen, wordt nu in het eerste lid met zoveel woorden vermeld dat het gaat om informatie die ertoe dient de autoriteiten die daartoe bevoegd zijn in staat te stellen de bij de wet in het belang van de strafvordering of in het belang van de veiligheid van de staat geregelde bevoegdheden te kunnen uitoefenen, voor zover deze betreffen het aftappen van telecommunicatie, of het vorderen van gegevens ter zake van alle telecommunicatieverkeer. Door in de wettekst expliciet ook naar laatst bedoelde gegevens te verwijzen, spoort deze tekst beter met de toelichting. In het derde lid, voorheen tweede lid, is bovendien met zoveel woorden terugverwezen naar het eerste lid, zodat buiten twijfel staat dat de algemene maatregel van bestuur uitsluitend regels stelt over de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde informatie moet worden verstrekt en beschikbaar gehouden.

Het tweede punt waarop de wijziging van artikel 13.4 betrekking heeft, betreft een regeling in verband met nieuwe technische ontwikkelingen die het aftappen kunnen bemoeilijken zoals bijvoorbeeld de zogenoemde vooruitbetaalde telefoonkaart (pre paid card). Het deelnemen aan mobiele telecommunicatie door het gebruik van de vooruitbetaalde telefoonkaart houdt in dat van telecommunicatie gebruik wordt gemaakt op basis van vooruitbetaling met behulp van een kaart met een beltegoed. De gebruiker betaalt dus vooraf en bezit geen abonnement. De telecommunicatie-aanbieder is derhalve niet bekend met de abonneegegevens van de gebruiker. Dat betekent dat de opsporingsinstanties en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet op basis van artikel 13.4, eerste lid, bij de telecommunicatie-aanbieder terecht kunnen voor het nummer, teneinde daarmee hun bevoegdheden uit te kunnen oefenen terzake van het aftappen van telecommunicatie, dan wel het vorderen van gegevens betreffende het telecommunicatieverkeer. In het Beleidsvoornemen bevoegd aftappen telecommunicatie van 4 april 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 679, nr. 1) heeft het kabinet als beleidsuitgangspunt neergelegd dat alle openbare telecommunicatie in Nederland aftapbaar moet zijn. Nu gaat het om de vraag hoe de overheid bij gebruik van de vooruitbetaalde telefoonkaart de technische identiteit te weten komt van de gebruiker van telecommunicatie. Tot voor kort ging het kabinet er van uit dat dit probleem slechts was op te lossen door de introductie van een plicht tot registratie bij aanschaf van een vooruitbetaalde telefoonkaart. Dit zou inhouden dat elk verkooppunt pas een vooruitbetaalde telefoonkaart verkoopt nadat de koper zich met behulp van een geldig legitimatiebewijs heeft gelegitimeerd en nadat van de koper diverse gegevens zijn geregistreerd. Deze gegevens zouden dan vervolgens on line moeten worden doorgeleid naar de telecommunicatie-aanbieder. Het voornemen om te komen tot een registratieplicht heeft geleid tot kritiek van onder andere de Registratiekamer. In zijn advies van 12 december 1997, nr. 97.A.961.01 aan de minister van Verkeer en Waterstaat werd aangegeven dat een dergelijke registratieplicht in strijd werd geacht met het recht op de persoonlijke levenssfeer en in het bijzonder met het uitgangspunt dat het bedrijfsleven niet verplicht wordt tot het aanleggen van registraties, uitsluitend met het doel daarmee gegevens te kunnen verstrekken die de overheid nodig heeft bij de uitvoering van haar taken op het terrein van de strafvordering en de veiligheid van de staat. Daarnaast werd het als zeer ingrijpend beschouwd dat een legitimatieplicht zou worden geïntroduceerd en dat de gedachte om op eenvoudige wijze toegang tot openbare telecommunicatie te verlenen, geweld zou worden aangedaan. Gewezen werd ook op de fraudegevoeligheid van een registratie.

Inmiddels is gebleken dat een bruikbaar technisch alternatief voor handen is. Daarbij gaat het om een combinatie van enerzijds een door de aanbieder van telecommunicatie uit te voeren bestandsanalyse en anderzijds de toepassing van actieve scan-apparatuur. Op de toepassing van deze apparatuur werd ingegaan bij de aanvulling van artikel 3.10. Met bestandsanalyse wordt bedoeld het toepassen van een bewerking op de centrale database waarin de informatie wordt opgeslagen over het verkeer dat met behulp van mobiele telefonie plaatsvindt. In vergelijking met een registratieplicht bij de aanschaf van een vooruitbetaalde telefoonkaart raakt deze bestandsanalyse in veel mindere mate de persoonlijke levenssfeer. Het gaat hier immers om een bewerking van een database die wordt aangelegd voor de eigen bedrijfsdoeleinden: er wordt geen registratie gecreëerd die er anders niet zou zijn, er is geen identificatieplicht, registratie vindt alleen plaats bij feitelijk gebruik en is alleen terug te herleiden naar personen die conform de geldende wetgeving onderwerp zijn van strafvorderlijk onderzoek of onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Wel wordt voor de vastlegging van de benodigde gegevens een bewaartermijn voorgeschreven. Die termijn hoeft niet noodzakelijkerwijs dezelfde te zijn als de termijnen die uit hoofde van artikel 11.5 kunnen worden gesteld. Laatstbedoelde termijnen zullen bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, waarbij bedrijfsorganisatorische en privacy-belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Het zal bij de uitwerking van artikel 11.5 overigens niet gaan om de verplichting, maar om de bevoegdheid om bepaalde gegevens gedurende een bepaalde termijn te bewaren. Bij de algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 13.4 zal worden beschreven op welke wijze de bestandsanalyse moet worden uitgevoerd en welke informatie daartoe beschikbaar moet zijn. De informatie bedoeld in artikel 13.4, eerste lid, dient echter gedurende drie maanden te worden bewaard, ongeacht of de aanbieders voor hun bedrijfsdoeleinden met een kortere bewaartermijn kunnen volstaan. Dit is binnen het raam van artikel 11.5, tweede lid, onder g, van het wetsvoorstel mogelijk.

De bevoegdheden tot het aftappen of opnemen van telecommunicatie, dan wel tot het vorderen van gegevens ter zake van alle verkeer dat over de telecommunicatie-infrastructuur of over een telecommunicatie-inrichting die wordt aangewend voor dienstverlening aan het publiek, genoemd in het eerste lid, zijn voor wat betreft de strafvordering geregeld in artikel 125f en artikel 125g Wetboek van Strafvordering. Voor de veiligheid van de staat is de aftapbevoegdheid gebaseerd op artikel 139c, tweede lid, onder 3 Wetboek van Strafrecht. In het wetsvoorstel Inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt deze bevoegdheid opnieuw geregeld en wordt tevens geregeld een bevoegdheid tot het vorderen van gegevens betreffende het telecommunicatieverkeer. Verwezen zij naar de artikelen 25 en 27 van het wetsvoorstel Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 2).

22

Deze wijziging betreft een redactionele aanpassing.

23

Gelet op het toenemend satellietverkeer en het toenemend gebruik van mobiele telefonie wordt een verplichte voortzetting van de telexdienst over radio en van de radiotelegrafiedienst door de concessiehouder, zoals aanvankelijk voorzien in artikel 20.1, derde lid, van het wetsvoorstel niet meer noodzakelijk geoordeeld. Met de aanvulling van artikel 20.1, derde lid, wordt hierin alsnog voorzien.

24

Ten onrechte was er bij het opstellen van artikel 20.3 van het wetsvoorstel geen rekening mee gehouden dat ook in het kader van verleende machtigingen krachtens artikel 21 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen radiofrequenties kunnen zijn toegekend. Voor deze gevallen wordt alsnog een voorziening getroffen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven