25 533
Regels inzake de telecommunicatie (Telecommunicatiewet)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 25 november 1997

De vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat1, belast met het voorbereidend onderzoek, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen omtrent dit wetsvoorstel.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen afdoende beantwoordt, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN GEDEELTE

1. Motivering van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel inzake de Telecommunicatiewet. Het voorstel is een stap voorwaarts op weg naar een normale marktsituatie op het gebied van telecommunicatie in Nederland. Bovendien gaat het voorstel in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Interimwet en de Vergunningenwet Kabelgebonden Telecommunicatie-infrastructuur uit van de diensten en niet van de techniek. Tenslotte biedt dit voorstel een toegankelijke structuur en helder juridisch kader.

Toch zal ook deze wet geen eeuwigheidswaarde hebben. De Europese commissie is al volop bezig met een nieuw wetgevingsprogramma dat meer oog heeft voor de technische convergentie. Telecommunicatie, informatie technologie, elektronisch uitgeven, elektronische transacties en infotainment zijn horizontaal aan het convergeren. Er is ook sprake van vertikale integratie tussen content-aanbieders, aanbieders van conditional access-systemen en aanbieders van distributie-infrastructuur. Netwerken worden multifunctioneel en kunnen een veelvoud aan diensten bieden en applicaties ondersteunen. Ook distributienetwerken voor omroep worden geschikt gemaakt voor tweeweg verkeer. Het technische onderscheid tussen verschillende distributievormen zal in de toekomst niet meer kunnen worden gemaakt. Het in dit voorstel gemaakte onderscheid tussen omroepnetwerken, telecommunicatienetwerken en omroepzendernetwerken verliest zijn relevantie. Ook het gemaakte onderscheid tussen openbaar en niet-openbaar zal moeilijk houdbaar blijken. Kan de regering de Kamer op de hoogte brengen van de recente plannen van de Europese Commissie op dit terrein? Wanneer wordt concretisering van deze plannen verwacht? Wat betekent dat voor de houdbaarheidsdatum van dit wetsvoorstel? In hoeverre is het onderscheid tussen omroepnetwerken, omroepzendernetwerken en telecommunicatienetwerken nu en in de toekomst houdbaar? Welke gevolgen heeft de technische convergentie voor de huidige Mediawet? Hoe denkt de regering het praktisch moeilijk te maken onderscheid tussen openbare en niet-openbare netwerken te kunnen handhaven?

Het wetsvoorstel bevat drie heldere doelstellingen. Het versterken van de concurrentiepositie van Nederland door eersteklas telecommunicatievoorzieningen en toepassingen; de kwaliteit en de toegankelijkheid van de telecommunicatie-infrastructuur en het bewaken van maatschappelijke belangen bij de toegang tot en het gebruik van telecommunicatievoorzieningen. Voor de leden van de PvdA-fractie staat voorop dat gebruikers van telecommunicatievoorzieningen moeten kunnen profiteren van de effecten van de liberalisering van de telecommunicatiemarkt. Dat betreft niet alleen de zakelijke markt en de grootgebruikers, maar juist ook de gewone consument. Die heeft belang bij lagere prijzen, een constant hoge kwaliteit en goede service. In dit kader willen deze leden van de regering weten op welke termijn voor de gewone consument de positieve effecten te verwachten zijn. De aandacht van de sector gaat op dit moment sterk uit naar de zakelijke markt. Welke concrete doelstellingen heeft de regering op het gebied van de consumentenmarkt? Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat voor deze markt regelmatig wordt gesproken over de zogenaamde herbalancering (het verhogen van de binnenlandse tarieven ten bate van de buitenlandse tarieven) om tot een meer realistische kostentoerekening te komen. Zij constateren dat deze herbalancering niet in het voordeel van de gewone consument is. Vindt de regering dat er een realistische grond is voor deze herbalancering? Is het niet sterk afhankelijk van het soort kosten dat voor de berekeningen wordt gebruikt? De prijs van het netwerk van PTT Telecom zoals dat in de boeken staat is hierbij van groot belang. Vindt de regering deze prijs niet te hoog? De kans op verhoging van de kosten voor de consument die vooral binnenlands belt zijn het kleinst als ook op die markt zo snel mogelijk concurrentie komt. Volgens de leden van de PvdA-fractie zouden de doelstellingen van de regering daar ook expliciet op moeten zijn gericht.

De leden van de PvdA-fractie hebben het idee dat de implementatie van de meeste EU-richtlijnen mede door het compromiskarakter van dergelijke richtlijnen niet slechts een kwestie van vertalen is. Begrippen of specifieke regels zijn vaak polyinterpretabel, waarbij lidstaten keuzes kunnen maken. Voorbeelden hiervan zijn de invulling die aan interconnectie en bijzondere toegang wordt gegeven en de reikwijdte van het begrip NRA. Wat in het ene land interconnectie is, kan in een ander land bijzondere toegang worden genoemd. Gezien de Nederlandse invulling kan zowel het Ministerie als de OPTA een NRA worden genoemd. Vindt de regering ook dat implementatie van richtlijnen lidstaten vrijheid geeft om tot een eigen invulling te komen? De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat deze keuzes niet worden onderbouwd in de memorie van toelichting. Kan per geïmplementeerde richtlijn een overzicht worden gegeven van de keuze- of interpretatiemogelijkheden en kunnen de gemaakte keuzes/interpretaties van de regering worden onderbouwd? Kan een overzicht worden gegeven van de verschillende ONP-richtlijnen die op dit moment onderwerp van discussie zijn binnen de EU en waar deze richtlijnen zich in het besluitvormingsproces bevinden?

Met belangstelling en waardering hebben de leden van de CDA-fractie kennis genomen van de zogenaamde Telecommunicatiewet. De bedoelingen van deze wet, het waarborgen van een samenhangende infrastructuur en de bevordering van mededinging worden door deze leden geheel onderschreven. De CDA-fractie is namelijk grote voorstander van het vergemakkelijken en vereenvoudigen van de toetreding tot de markt door nieuwe marktpartijen met tegelijkertijd het stellen van regels aan de veranderende verhouding tussen marktpartijen. De daarbij voorgestelde asymmetrische toepassing van regels met betrekking tot de rechten en verplichtingen hebben de instemming van de CDA-fractie.

Niettemin stellen de hier aan het woord zijnde leden vast dat ten aanzien van dit laatste doel zich een spanningsveld voordoet, namelijk het enerzijds willen bevorderen van de marktwerking, het anderzijds scheppen van condities om te interveniëren in de markt. Deze tweeslachtigheid, hoe verklaarbaar ook uit de huidige imperfecte marktsituatie, vraagt op zijn minst om grotere duidelijkheid voor wat betreft de normering van de uiteindelijke uitkomsten van de gestelde doelen. Immers, thans blijft onduidelijk hoe ver de wetgever op het specifieke terrein van de telecommunicatie wenst te gaan met het ingrijpen in de bestaande marktordening om het gestelde doel van volledige marktwerking te bereiken. Het eindniveau van de wet blijft onduidelijk.

De keuze van een kaderwet – een keuze die de leden van de CDA-fractie onderschrijven – waarbij via algemene maatregelen van bestuur nadere invulling en uitwerking zal plaatsvinden, maakt de noodzaak om te komen tot een duidelijke normering van de uiteindelijke doelen van de wet naar mening van de CDA-fractie alleen nog maar duidelijker. Het grote aantal amvb's, dat noodzakelijk is voor de praktische uitvoering van deze regelgeving geeft veel onzekerheid ten aanzien van de parlementaire controle en de rechtszekerheid voor marktpartijen, aangezien een nadere invulling door de minister nog moet plaatsvinden. De politieke controle door het parlement en het afleggen van verantwoording door de minister, uiteraard op hoofdlijnen, vereisen juist een helder inzicht in het ambitieniveau van de wet en in de wijze waarop deze ambitie zal worden gerealiseerd.

De leden van de CDA-fractie vinden het overigens opmerkelijk dat de doelstellingen van de wet niet zijn opgenomen in de wet zelf doch slechts alleen in de considerance. Immers, het is van groot belang dat helder wordt aangegeven hoe de doelstellingen en uitgangspunten in de wet en in lagere regelgeving verankerd zullen gaan worden. Volgens deze leden bestaat die helderheid (nog) niet. Zij verzoeken derhalve om een nadere toelichting op dit punt en vragen de regering om – in aansluiting op hetgeen hiervoor is opgemerkt – te motiveren waarom van een verankering van de doelen in wet en lagere regelgeving is afgezien.

Voorts merken de leden van de CDA-fractie nog op dat de wet in feite de overgangssituatie regelt tussen de huidige, imperfecte markt, en de beoogde situatie waarbij eerlijke competitie bestaat. Dit zou veel nadrukkelijker uit de wet moeten blijken.

Het is de leden van de CDA-fractie daarnaast opgevallen dat de wet nogal sterk technologie georiënteerd is opgebouwd, hetgeen tot uitdrukking komt in onder meer de algemene bepalingen van de wet, de differentiatie tussen mobiele en vaste netten, en het onderscheid tussen media en communicatiemiddelen. Zij vragen een nadere onderbouwing van deze invalshoek. Immers, technologie zal in toenemende mate convergeren ongeacht het distributiemedium. Door deze grote technologie-georiënteerdheid van de wet dreigt een snelle veroudering en zal de in de toekomst zo noodzakelijke convergentie tussen telecommunicatie, nieuwe media en IT-toepassingen, de ICT, niet soepel verlopen. Naar alle waarschijnlijkheid zal een en ander er toe leiden dat over een aantal jaren de huidige wet alweer verouderd zal zijn. Bovendien staat een en ander haaks op de behoefte aan flexibiliteit en het karakter van de kaderwet. De leden van de CDA-fractie zien hun twijfels over de toekomstvastheid van de wet op deze punten graag weggenomen. Hoe denkt de regering innovaties en nieuwe technologische ontwikkelingen in het voorliggende wetsvoorstel te kunnen incorporeren?

De leden van de VVD-fractie hebben met waardering kennis genomen van het voorstel voor een nieuwe Telecommunicatiewet. Met uitzondering van het gedeelte waarin het toezicht geregeld wordt ervaren zij het voorstel als evenwichtig en doordacht. De wet zal naar hun verwachting bijdragen aan de waarborging van een samenhangende telecommunicatie-infrastructuur en aan het zo snel mogelijk maken van de gewenste overgang van een markt beheerst door monopolies naar een open en transparant functionerende markt met volledige mededinging. Dat laatste is de beste garantie voor een blijvend breed aanbod van hoogwaardige telecommunicatievoorzieningen en telecommunicatietoepassingen tegen scherpe prijzen, noodzakelijk voor een goede internationale concurrentiepositie van Nederland.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de keuze van de regering voor de systematiek van een kaderwet, uit te werken in algemene maatregelen van bestuur en met het zelfstandige bestuursorgaan OPTA als onafhankelijke toezichthouder. Zij nemen kennis van het positief-kritische advies van de Raad van State en de overwegend positieve reacties uit de sector. Deze leden stellen met genoegen vast dat het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie nauw bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is betrokken.

Dit alles neemt niet weg dat het voorstel de leden van de VVD-fractie aanleiding geeft tot het hoofdstuksgewijs stellen van een aantal vragen en het maken van een aantal opmerkingen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij vinden dat de regering er goed in geslaagd is deze complexe markt in opkomst van een wettelijk raamwerk te voorzien. Wel vrezen zij voor een snelle veroudering van deze nieuwe wet, die in essentie niet veel meer is dan een implementatie van Europese richtlijnen, omdat de technologische ontwikkelingen op telecomgebied zo snel gaan. Zij vragen zich af of de regering niet meer op de toekomstige convergentie van televisie en telefoon kan anticiperen. Nog dit jaar zal het Groenboek Convergentie veschijnen, zodat het wellicht mogelijk is voor de plenaire afronding van de wet bij nota van wijziging enige toekomst gerichte artikelen in te vlechten.

Over de motivering van het wetsvoorstel merken de leden van de fractie van D66 op dat het consumentenbelang achteraan komt. Eerst komt het versterken van de concurrentiepositie van Nederland, dan volgt het bewaken van de kwaliteit en de toegankelijkheid van de infrastructuur en pas als derde doelstelling komt het bewaken van maatschappelijke belangen in beeld. Naast de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vraagt de fractie van D66 om meer wettelijke waarborgen in het kader van consumentenvoorlichting en consumentenbescherming. De geschillenbeslechting die in artikel 6.2 wordt voorgesteld, berustend op een systeem van zelfregulering, achten deze leden ontoereikend.

Veel mensen blijken momenteel niet in staat de rekening voor het mobiele telefoneren te voldoen. Op een telecommunicatiemarkt waar flink geadverteerd wordt bestaat behoefte aan neutrale voorlichting over tarieven en contracten. In Amerika is hier enige ervaring mee opgedaan. Daar kan de consument zijn telefoontarieven ijken aan een aantal fundamentele variabelen. Zo wordt er toe bijgedragen dat de tarieven op de telecom/mediamarkt inzichtelijk, transparant en vergelijkbaar zijn. De leden van de fractie van D66 stellen voor om de OPTA ook een functie te geven bij de voorlichting van de consument, een plek waar de gebruikers met hun vragen over tarieven, universele dienst, leveringsplicht etcetera naar toe kunnen.

Volgens de leden van de fractie van D66 behoeft het uitgangspunt dat marktwerking goed is voor de consument enige nuancering. Als de overheid wetgeving ontwerpt om een markt te creëren waar deze voorheen niet aanwezig was, dan ontstaat er een krachtmeting tussen overheid en markt. Beide proberen de lusten te hebben en de lasten af te schuiven. De centrale vraag, of dit voorstel de juiste condities schept voor het halen van de doelstelling, vereist daarom een andere toets: de kostenefficiëntie.

Voor het welslagen van de liberalisering is het belangrijk dat de grens tussen markt en overheid zo wordt getrokken dat de budgetafwegingen op de juiste plaats kunnen worden gemaakt. Een goede marktwerking veronderstelt dat een ieder kostenoriënterend te werk gaat. Tariefregulering kan, als de marktwerking goed is, in strijd zijn met het consumentenbelang. Bij een tariefplafond mogen partijen kosten toerekenen en die zullen hoger zijn dan als de markt haar werk kan doen.

De leden van de fractie van D66 menen ook dat de universele dienst geen onderdeel zou moeten worden van industriepolitiek, omdat op die manier de keuzevrijheid juist wordt verminderd. Er zijn consumenten die helemaal geen belang hebben bij innovatie, omdat ze het liefste willen behouden wat is. Zodra innovatie leidt tot koppelverkoop moet de consumentensouvereiniteit voorop staan.

In de memorie van toelichting staat: «In alle onderdelen van de telecommunicatiemarkt is concurrentie toegestaan.» De leden van de fractie van D66 vragen zich af of de liberalisering in het belang van de consument niet nog verder kan worden doorgevoerd. Het zou in hun ogen goed zijn de transmissiecapaciteit (een netwerkdienst) los te zien van de schakelfunctie (een telecomdienst). Het probleem is nu dat de schakelkasten van PTT-Telecom als onderdeel van het telecommunicatienetwerk worden aangemerkt (art. 1.1.d.) terwijl ze tegelijkertijd een telecommunicatiedienst zijn (art. 1.1.e.).

De leden van de fractie van D66 menen dat het onderstaand model grote voordelen met zich mee brengt, zowel voor de markt die verder geliberaliseerd wordt als voor de gebruikers die niet gedwongen worden bepaalde telecomdiensten af te nemen bij de eigenaar van de netwerken.

kst-25533-4-1.gif

Concept «Telecom Infrastructuur Model» voor Nederland

Bij het doorvoeren van dit model kunnen er vier markten ontstaan: 1. voor content, 2. voor telecomdiensten, 3. voor switchen, 4. voor bandbreedte.

De leden van de fractie van D66 menen dat de grens tussen de twee begrippen «netwerken» en «diensten» scherper dient te worden getrokken en zijn geschrokken van het feit dat de begrippen in dit voorstel door elkaar heen worden gebruikt.

Ook de juridische benaming van de Internet-provider is verwarrend. In de memorie van toelichting komt hij twee keer voor. Eenmaal als programma-aanbieder en een keer als dienstenaanbieder. Geldt voor de Internet-provider als aanbieder van telecomdiensten een registratieplicht?

In deze Telecomwet komt veel lagere regelgeving voor, dat maakt het moeilijk te komen tot een beoordeling van dit voorstel. Hoe zal het parlement de lagere regelgeving toetsen? De leden van de fractie van D66 menen dat de wetgever altijd terughoudend moet zijn met het toestaan van lagere regelgeving om de rechtszekerheid van burgers en bedrijven zo goed mogelijk te verankeren.

De leden van de fractie van D66 stellen vast dat dit wetsvoorstel grotendeels implementatie van Europese regelgeving betreft. Er is nu sprake van een inhaalslag, maar uit de toelichting wordt niet duidelijk welke staatsrechtelijke en beleidsmatige visie aan deze implementatie ten grondslag ligt. De richtlijnen bieden immers een eigen, nationale en lokale beleidsruimte. Wat is de visie van de regering op de verhouding tussen het rijk, provincies en gemeenten? De geest van het wetsvoorstel is centralistisch, terwijl de uitvoering veel consequenties op lokaal niveau zal hebben. Ten opzichte van Europa stelt Nederland zich overwegend volgzaam op. Deze leden zien niet hoe de specifieke kwaliteiten van ons land als distributiecentrum in dit wetsvoorstel worden benut.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij delen het standpunt van de regering dat er om verschillende redenen aanleiding bestaat om met deze geheel nieuwe wet te komen. De overgang van een monopolistische naar een vrije markt voor telecommunicatienetwerken en -diensten wordt breed gesteund en is in het licht van recente en nog te verwachten regelgeving onvermijdelijk. De aan het woord zijnde leden zijn voorstander van liberalisering van de telecommunicatiesector. Zij willen echter benadrukken dat concurrentie hier moet worden gezien als middel en niet als doel.

Het is zaak dat de overheid tijdig de nodige wettelijke kaders aangeeft waarbinnen de liberalisering gestalte kan krijgen. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV kunnen de doelstellingen van de nieuwe wet, zoals geformuleerd in de memorie van toelichting, onderschrijven. Voor deze leden weegt bij de beoordeling van deze wet zwaar of in voldoende mate een evenwicht is gevonden tussen de belangen van gebruikers en aanbieders van telecommunicatiediensten, alsmede tussen de belangen van de verschillende aanbieders onderling. Zij hebben de indruk dat daarvan op hoofdlijnen sprake is. Met name het expliciet geformuleerde uitgangspunt dat recht wordt gedaan aan de maatschappelijke belangen, waaronder de garantie dat een pakket basisvoorzieningen tegen maatschappelijk aanvaardbare tarieven voor iedereen op verzoek beschikbaar is, spreekt deze leden aan.

Gelet op de belangrijke rol van de telecommunicatiesector in het economisch verkeer moet nieuwe wetgeving geen onnodige belemmering vormen voor de technologische ontwikkelingen, die vaak nauwelijks zijn bij te houden. Dat neemt niet weg dat de overheid, als behartiger van het algemeen belang, wel degelijk de vinger aan de pols moet houden en zo nodig moet kunnen ingrijpen als zich ontwikkelingen voordoen die vanuit maatschappelijk oogpunt zeer onwenselijk zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan de distributie van kinderporno via moderne telecommunicatienetwerken. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV betwijfelen of de overheid wel in staat is om de razendsnelle ontwikkelingen te volgen en voldoende is toegerust om zo nodig sturend op te treden. Loopt de overheid niet te vaak achter de feiten aan? Zij verzoeken de regering nader in te gaan op het dilemma dat de overheid enerzijds nieuwe ontwikkelingen niet moet belemmeren, maar juist moet stimuleren, terwijl anderzijds van de overheid mag worden verwacht dat ze uitwassen en ongewenste maatschappelijke ontwikkelingen tegengaat en daarbij met name stil te staan bij de vraag in welke mate de overheid tot dat laatste in staat is.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV hebben een groot aantal vragen bij de opzet en de inhoud van het wetsvoorstel. Ervan uitgaand dat sprake is van een kaderwet dringt zich de vraag op of soms niet sprake is van een te gedetailleerde aanpak. Dat geldt met name voor hoofdstuk 11. Voorts zijn in het wetsvoorstel op diverse plaatsen nog niet vastgestelde richtlijnen als uitgangspunt genomen. Deze leden delen de kritiek van de Raad van State dat een oordeel moet worden gegeven over een produkt van een nog niet voltooide beleidsontwikkeling. Het is deze leden ook nog niet geheel duidelijk of nu een uiterste inspanning is geleverd om te komen tot integratie van wetgeving. Het standpunt van de Commissie van Advies inzake Post en Telecommunicatie (CAPT) dat er tenminste één wet te veel is die zich specifiek richt op de elektronische verspreiding van informatie wordt naar het oordeel van deze leden niet overtuigend weersproken. Is het bijvoorbeeld denkbaar dat de onderdelen van de Wet OPTA die betrekking hebben op de post worden geïntegreerd in de Postwet? Daarnaast informeren zij wanneer nadere informatie kan worden verstrekt over een eventuele intrekking van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV vragen aandacht voor het pleidooi van het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie om de geldigheidsduur van de wet aan een termijn te verbinden, gelet op de snelle ontwikkelingen in de sector. Zo is het in de wet gemaakte onderscheid tussen vaste en mobiele telefonie nu nog relevant, terwijl dat op den duur steeds minder het geval zal zijn. Is het in dit licht niet raadzaam om tenminste evaluatiebepalingen in de wet op te nemen?

In het kader van de liberalisering van de telecommunicatiemarkt is sprake geweest van een hausse van richtlijnen. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV informeren of in het voorliggende wetsvoorstel nu alle nog niet geïmplementeerde relevante richtlijnen zijn meegenomen. Zo nee, hoe groot is het risico dat de Europese Commissie in ons land zal overgaan tot een inbreukprocedure? Deze leden hebben geconstateerd dat in het voorliggende wetsvoorstel op diverse plaatsen nog niet vastgestelde Europese richtlijnen als uitgangspunt zijn genomen. In welke mate bestaat de kans dat vaststelling van de betreffende richtlijnen alsnog kan leiden tot aanpassing van de Telecommunicatiewetgeving in ons land? De leden van deze fracties hebben kennis genomen van de Mededeling van de Europese Commissie betreffende de tenuitvoerlegging van het pakket telecommunicatieregelgeving. Zij leiden daaruit af dat op 1 januari 1998 nog geen sprake zal zijn van een algehele omzetting van het pakket telecommunicatieregelgeving in alle EU-Lidstaten. Aansluitend informeren zij of bekend is in hoeverre men in andere landen bij de implementatie verder gaat dan wordt voorgeschreven in de richtlijnen.

De leden van de fracties RPF, SGP en GPV merken op dat ook aan de infrastructuur voor telecommunicatie publieke aspecten zitten. Zij vragen of de regering dit met hen eens is en hoe ver de verantwoordelijkheid van de overheid gaat inzake de publieke aspecten van de infrastructuur voor telecommunicatie, zoals het beheer en de exploitatie van netwerken en de verdeling van frequenties.

De leden van de SP-fractie zijn van van mening dat de aanleg, de exploitatie en het beheer van de telecommunicatie-infrastructuur een nutsfunctie is, die niet kan worden overgelaten aan de markt. Gebeurt dit wel, dan zullen een aantal negatieve effecten afgewenteld worden op de maatschappij als geheel, of op organisaties en individuele personen die commercieel niet interessant zijn voor de aanbieders van telecommunicatie-produkten.

2. Toezicht

De leden van de PvdA-fractie hebben met tevredenheid geconstateerd dat de OPTA in de korte periode van bestaan een zeker gezag in de markt heeft weten op te bouwen. Het is uiteraard wenselijk dat de ontstane jurisprudentie op zo kort mogelijke termijn zoveel mogelijk zekerheid geeft aan marktpartijen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennis genomen van de brief die het college aan de minister heeft gestuurd. Ook in het verleden hebben deze leden er de nadruk op gelegd dat zij behoefte hebben aan een regulator die een belangrijke taak heeft op het gebied van «competition engineering». In het verleden noemden deze leden dat ook wel «markt maken». Daarvoor is het nodig dat OPTA de ruimte krijgt voor «op maat gesneden, dikwijls asymmetrische en soms onorthodoxe interventies die zijn gericht op de totstandkoming van concurrentie waar die langs natuurlijke, spontane weg niet of slechts moeizaam tot stand zou komen.» Juist in dit kader hebben deze leden er altijd voor gepleit gedetailleerde regelgeving te voorkomen en zoveel mogelijk kaderwetgeving te maken. De OPTA moet snel op de heftig in beweging zijnde ontwikkelingen in de markt kunnen reageren. Daarvoor is het ook nodig dat het college de mogelijkheid heeft om ex ante op te kunnen treden en moet bovendien de wet zo min mogelijk tijd- en technologie gebonden zijn.

Is het nodig om bij algemene maatregel van bestuur zoveel te regelen? Kan de OPTA, zonder algemene regels te stellen, er niet voor zorgen dat de algemene normen worden nageleefd en de te verzekeren belangen beschermd door individuele gevallen in het licht van deze normen en belangen te beoordelen? Zijn vooraf gepubliceerde richtsnoeren, die duidelijkheid geven aan marktpartijen hoe de OPTA van plan is uitvoering te geven aan haar opgedragen taken, maar niet als bindende regels kunnen worden beschouwd, niet een veel effectiever en flexibeler instrument dan de lagere regelgeving die de regering voorstaat?

De leden van de PvdA-fractie blijven afbakeningsproblemen zien tussen de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) en de OPTA. Het toepassen van regels in het kader van Open Network Provision kan niet zonder het toepassen van regels in het kader van de mededinging. Het zou niet zo moeten zijn dat voor ieder mededingingsvraagstuk de OPTA naar de NMa moet stappen. Sectorspecifiek moet hier gaan boven algemeen toezicht. In dit kader pleiten deze leden voor de toepassing van bijvoorbeeld het Engelse systeem van toezicht dat meer getrapt van aard is. Pas als bij het sectorspecifieke toezicht gaten vallen kan het generieke toezicht optreden. In Denemarken is deze problematiek anders opgelost. Alle registratiehouders vallen daar onder de sectorspecifieke toezichthouder. Een derde mogelijkheid is om in artikel 16 van de Mededingingswet te regelen dat de OPTA dezelfde bevoegdheden heeft als de NMa. Kan de regering op deze suggesties ingaan? In ieder geval wensen de leden van de PvdA-fractie een minder scherpe scheiding tussen specifieke en algemene mededingingsinstrumenten met dien verstande dat de OPTA meer vrijheid krijgt om mededingingsregels toe te passen en NMa goedkeuringsrecht behoudt. Een minder zwaar middel is om over en weer consultatieverplichtingen in de wet vast te leggen. In dat geval vragen deze leden zich af of samenwerkingsprotocollen en procedures dan niet in de wet moeten worden vastgelegd.

Een andere afbakeningsproblematiek betreft die met de Mediawet en als toezichthouder daarop het Commissariaat voor de Media. In de brief van de OPTA aan de minister wordt hiervan een aantal voorbeelden gegeven: «manifesteert een aanbieder van infrastructuur zich als een telecommunicatienet, dan ziet OPTA erop toe dat deze bij een dominante marktpositie non-discriminatoire toegang tot zijn net verleent. Manifesteert dezelfde aanbieder zich als een omroepnet, dan is op dat punt de NMa bevoegd. OPTA moet toezien op non-discriminatoir marktgedrag van aanbieders van conditional access (decoder) systemen, doch gaat niet over de toegang van die systemen tot de kabelnetwerken waarover hun decoders worden bediend. De samenstelling van basispakketten wordt in de Mediawet geregeld, maar OPTA verleent straks ontheffingen voor de doorgifte ervan.» Deze onsamenhangende benadering leidt tot ongewenste afbakeningsproblematiek. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie moet hier een meer samenhangende keuze worden gemaakt. Juist nu ook in Europa convergentie als uitgangspunt van beleid wordt genomen (Groenboek convergentie) moet Nederland hier met het toezicht rekening mee houden.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het college van de OPTA zich zorgen maakt over de financiering van de OPTA. Het is in veel gevallen moeilijk zo niet onmogelijk het profijt van de activiteiten van het college – en daarmee de kosten ervan – toe te rekenen aan individuele bedrijven. Er dreigt juridische strijd en dat trekt een wissel op de relaties van de OPTA met de markt. Als het onmogelijk is naast een retributiestelsel ook een heffingsgrondslag in de Telecommunicatiewet op te nemen pleit het college voor een financiering uit algemene middelen. Deze leden hebben begrip voor de problemen van OPTA. Zij vragen zich af of extra menskracht hier een rol zou kunnen spelen. Zij verzetten zich niet bij voorbaat tegen een financiering die meer uit algemene middelen put. Hoe is in dit kader de financiering van het Commissariaat voor de Media en de Nederlandse Mededingingsautoriteit geregeld?

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze is gewaarborgd dat er geen ongewenste cross ownership verhoudingen ontstaan (zoals de casema-problematiek). Zal dit uitsluitend via de nieuwe mededingingswet kunnen worden aangepakt? Is in dit verband niet gewenst dat (tevens) een rol aan de OPTA wordt toegekend? Zou er de mogelijkheid moeten bestaan om verdergaande maatregelen te treffen dan scheiding van de boekhouding en bijvoorbeeld divestitures opgelegd kunnen worden of het onderbrengen van taken in afzonderlijke ondernemingen?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat er ten aanzien van het toezicht op de Telecom- en Postsector grote onduidelijkheden blijven bestaan bij zowel marktpartijen als de toezichthoudende instanties zelf. Er bestaat binnen de sector geen eenduidige opvatting over de mate waarin toezicht en sturing zal dienen plaats te vinden, alsmede over de wijze waarop de toezichthoudende rol zal worden geïnstitutionaliseerd.

In het licht van haar commentaar op de opzet van de (kader)wet, is de CDA-fractie van mening dat de gekozen structuur en inhoud van het toezicht en de handhaving ontoereikend is.

Gegeven het feit dat de wet slechts kaderzettend is en geen einddoel kent, is de invulling van de toezichthoudende taak te ongespecificeerd en onvoorspelbaar. De door de regering aangereikte wetteksten geven op dit punt onvoldoende helderheid en houvast. Daarom bestaat er bij de leden van de CDA-fractie behoefte aan een nadere verduidelijking op dit punt, waarbij zij een helder standpunt van de regering verwachten op:

– de wens van de OPTA om als «regulator» (competition-engineer) op te treden, hetgeen een aanmerkelijke verbreding zal gaan betekenen van het takenpakket en de bevoegdheden van de OPTA. In dit kader zou het ook wenselijk zijn dat de regering daarbij de in de Kamer gevoerde discussie betrekt over het rapport van de Algemene Rekenkamer inzake de ZBO's (kamerstuk 24 130, nrs. 3 en 4) alsmede de veel gehoorde klacht dat de NMa onvoldoende onafhankelijkheid kent.

– de posities, verhoudingen en beoogde samenwerking tussen de verschillende toezichthouders, in het bijzonder tussen de NMa en de OPTA, het Commisariaat van de Media, de Registratiekamer alsmede de positie van de RDR en de wijze waarop deze samenwerking inhoud zal krijgen, o.m. door het opstellen van samenwerkingsprotocollen en de rol daarbij van het Ministerie zelf.

– de rol van de wetgever ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen in de Telecommarkt en de daarmee samenhangende marktordening.

Reeds nu willen de leden van de CDA-fractie opmerken geen voorstander te zijn van het geheel loskoppelen van de functies van de NMa bij de beoordeling en controle van de mededinging op de telecommunicatiemarkt ten behoeve van de OPTA. Tenslotte vragen deze leden waarom de OPTA-wet niet is geïncorporeerd in de nieuwe Telecomwet.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat voor de gewenste snelle overgang naar normale concurrentieverhoudingen op de telecommunicatiemarkt tijdelijk sectorspecifieke regels nodig zijn. Een onafhankelijke specifieke toezichthouder moet tijdelijk belast worden met het toezicht op de uitvoering van die regels en de beslechting van geschillen daarover. Deze toezichthouder, het zelfstandige bestuursorgaan OPTA, zal moeten samenwerken met de Nederlandse Mededingingsautoriteit NMa, die blijvend is belast met het algemene mededingingstoezicht. Zowel de sectorspecifieke en de algemene mededingingsregels als de beide toezichthouders moeten bijdragen aan de gewenste markttransformatie.

Volgens de leden van de VVD-fractie kan er geen sprake van zijn dat OPTA los van de regels gaat opereren, alleen al niet omdat zich dat niet zou verdragen met de Aanwijzingen voor de regelgeving, die voor zelfstandige bestuursorganen zoals OPTA op verzoek van de Kamer recent zijn gewijzigd. Het is ook niet nodig. Het huidige instrumentarium biedt – met inachtneming van hetgeen hierna nog wordt opgemerkt – voldoende ruimte voor een slagvaardige, pro-actieve opstelling van OPTA.

De sectorspecifieke regels zijn een verbijzondering voor de telecommunicatiemarkt van de algemene mededingingsregels zoals die zijn vastgelegd in de per 1 januari 1998 in werking tredende Mededingingswet. De algemene toezichtsbeslissingen van NMa en de specifieke toezichtsbeslisingen van OPTA mogen niet met elkaar in strijd zijn. Dat kan bereikt worden met verplichte wederzijdse consultatie, door NMa en OPTA nader uit te werken in een afstemmingsprotocol. OPTA moet gehouden zijn binnen het algemene mededingingsrechtelijke kader van NMa te blijven, zonder zijn onafhankelijkheid te verliezen door ondergeschikt te worden aan deze voorlopig nog onder de minister van EZ resorterende algemene toezichthouder. In ieder geval moet bereikt worden dat er geen misverstanden over kunnen bestaan tot wie marktpartijen zich moeten richten.

De leden van de VVD-fractie vrezen dat misverstanden, vertragingen en competentiegeschillen onvermijdelijk zijn, indien niet gekozen wordt voor een constructie met één specifieke toezichthouder in samenwerking met de algemene toezichthouder. Zij zien geen heil in de door de regering gecreëerde situatie dat het toezicht op de toegang tot de omroepnetwerken per 1 januari 1998 exclusief bij NMa komt te liggen en de minister van Verkeer en Waterstaat als specifieke toezichthouder voor de frequenties blijft optreden, terwijl OPTA met het overige specifieke toezicht wordt belast. Zo wordt een samenhangende markt kunstmatig verdeeld en de convergentie tussen de diverse mobiele, vaste en gecombineerde netwerken alsmede het vervagende onderscheid tussen telecommunicatie en omroep ontkend.

De leden van de VVD-fractie geven de voorkeur aan één specifieke, regelgebonden toezichthouder voor de telecommunicatiemarkt, die gedurende een wettelijk vast te leggen periode in samenwerking met de NMa actief zal zijn. Na afloop van die periode zal – indien tijdelijke verlenging niet noodzakelijk is – volstaan worden met het algemene toezicht door NMa. Bij hoofdstuk 3 gaan deze leden nog nader in op het toezicht op de radiofrequenties.

De leden van de fractie van D66 kunnen zich grotendeels vinden in de voorgestelde verdeling tussen het aspecifiek en het algemeen mededelingstoezicht. Het ligt wat hen betreft meer voor de hand om het toezicht op de conditional access niet in de eerste plaats bij OPTA maar bij de NMa te leggen omdat daar vanaf 1 januari 1998 ook het toezicht op de kabel berust.

Wel zal de NMa bij elke kwestie die telecomnetwerken of omroepnetwerken betreft verplicht moeten worden om OPTA bij het onderzoek te betrekken.

Hoewel het eigenlijk nog te vroeg is om echt goed te kunnen beoordelen of OPTA meer bevoegdheden nodig heeft, denken de leden van de fractie van D66 dat OPTA tot nu toe de mogelijkheden die er lagen onvoldoende heeft benut. De fractie van D66 ziet in OPTA geen marktmeester of dirigent, maar een scheidsrechter die ook kan fluiten wanneer er sprake is van ongeoorloofde spelverruwing op een wijze die zo uniek is dat het reglement (de wet) er niet over rept. De regelgeving moet ook niet na ieder incident worden aangepast. Volgens deze leden is er daarom nu juist een onafhankelijk toezicht.

De leden van de fractie van D66 vragen of OPTA op grond van het Besluit Algemene Richtlijnen Telecommunicatie (BART) slechts eenmaal in de drie jaar de kostenoriëntatie van de tarieven voor huurlijnen kan beoordelen en eenmaal in de twee jaar voor telefonie. Is dat niet veel te weinig in zo'n dynamische markt, die een transformatie doormaakt van centrale sturing naar proliferatie van het aanbod?

3. Aansprakelijkheid

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met de keuze van de regering om aansprakelijkheid niet apart in dit wetsvoorstel te regelen. Telecommunicatiediensten zijn naar hun aard niet zodanig verschillend van andere diensten dat een aparte regeling nodig is. Het is nu zaak dat rechters zo snel mogelijk jurisprudentie opbouwen. Deze leden zijn wel van mening dat snel het probleem van de buitenlandse operators in ITU- verband moet worden geregeld. Op deze operators is namelijk geen verhaal mogelijk. Wanneer denkt de regering dat dit veranderd kan zijn?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er geen beperkingen in de wet zijn opgenomen. Is ten aanzien van de aansprakelijkheid overwogen om een overgangsregime te introduceren teneinde de gevolgen van het schrappen uit de wet (art. 12 WTV) van de bepaling dat ten aanzien van de aansprakelijkheid beperkingen gelden voor aanbieders van telecommunicatiediensten te mitigeren?

De leden van de VVD-fractie stemmen in met het niet opnemen in de wet van een beperking van de wettelijke aansprakelijkheid. Zij vragen zich echter af of het gegeven dat andere landen de aansprakelijkheid wel beperken een concurrentieverstorend effect kan hebben. Ook vragen zij zich af of het niet gewenst is gedurende een overgangsperiode van enkele jaren de bestaande beperking te handhaven. Zo zou voorkomen kunnen worden dat de onzekerheden die gepaard gaan met de markttransformatie en het gebrek aan ervaring met het verzekeren van aansprakelijkheidsrisico's in de telecommunicatiesector, leiden tot onnodig hoge verzekeringskosten.

De regering stelt voor om de wettelijke beperkingen ten aanzien van aansprakelijkheid af te schaffen. Naar de mening van de leden van de SP-fractie is dat ook een logisch uitvloeisel van het beëindigen van de telecom-diensten als nutsfunctie. Echter: partijen behouden de mogelijkheid om in hun contracten de aansprakelijkheid geheel dan wel gedeeltelijk uit te sluiten. Dat kan volgens de regering de concurrentieverhoudingen ten goede komen.

De leden van de SP-fractie vinden dit om twee redenen een aanvechtbaar standpunt. Allereerst hebben de kleine klanten geen onderhandelingspositie om de aansprakelijkheid in voor hen wenselijke zin bij te stellen. Daarbij dient bedacht te worden dat voor onrendabele markten er – ook in de kabinetsvisie – maar een aanbieder is: je kan dus niet weglopen naar de concurrent. Hoogstens krijgt de klant straks keus uit produkten met een verschillend risicoprofiel van dezelfde aanbieder.

Daarmee komen de leden van de SP-fractie op het tweede punt. Door een energiedistributiebedrijf is onlangs, naar aanleiding van een grote stroomstoring, voorgesteld om stroom tegen verschillende tarieven te gaan aanbieden. Hoe groter de gewenste zekerheid voor stroomlevering, des te hoger het tarief. De calculerende burger en de boekhouder van een onderneming kunnen dan zelf bepalen welk risicoprofiel het beste past. Deze formule is wellicht interessant voor kapitaalkrachtige tweeverdieners en bedrijven. Kleine middenstanders en huishoudens op bijstandsniveau zullen echter helemaal niet de mogelijkheid hebben om deze afweging te maken, en om puur financiële redenen moeten kiezen voor «B-stroom». Sterker nog: de volgende stap zal zijn dat voor de bepaling van de bijstandsnorm gesteld wordt dat «B-stroom» voor bijstandstrekkers wel goed genoeg is. De leden van de SP-fractie zijn daarom van mening dat de mogelijkheid om aansprakelijkheid contractueel te beperken of uit te sluiten wettelijk verboden moet worden.

ARTIKELSGEWIJS GEDEELTE

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Het wetsvoorstel roept rechten en verplichtingen in het leven voor openbare telecommunicatienetwerken en -diensten. De leden van de VVD-fractie vragen of uiteindelijk de wil van de eigenaar bepaalt of een netwerk openbaar is of niet. Ter toelichting van het begrip openbaarheid wordt verwezen naar de dienstenrichtlijn. In die richtlijn heeft het begrip openbaarheid echter betrekking op het inmiddels vervallen onderscheid tussen gereserveerde en niet-gereserveerde diensten. Is het niet beter openbaar te definiëren als «onder niet-discriminerende voorwaarden beschikbaar of toegankelijk zijn voor het algemene publiek»? Is de huurlijn van artikelonderdeel 1.1i openbaar?

Het valt de leden van de fractie van D66 op dat de definitie van openbaar telecommunicatienet in dit voorstel breder is dan de definitie zoals hij wordt gehanteerd in de Europese regelgeving. Dit betekent dat hier meer exclusieve rechten worden gegeven aan een groter aantal partijen dan op grond van de EU-regels noodzakelijk is. In feite kan iedereen die een openbare telecomdienst aanbiedt een openbaar telecomnet aanleggen. Er is geen enkele relatie met de verzorgingsplicht. Waarom acht de regering dit noodzakelijk? Is het niet beter de door ITU gestelde definitie van openbaar te hanteren: «onder niet discriminerende voorwaarden beschikbaar of toegankelijk zijn voor het algemeen publiek»?

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV hebben de indruk dat de definities op een aantal punten tot misverstanden en interpretatieverschillen kunnen leiden. Zij vragen aandacht voor de definiëring van het begrip «openbaar». Is dit voldoende duidelijk en is de verwijzing naar de dienstenrichtlijn in dit verband wel terecht, gelet op het feit dat deze term daar wordt gebruikt voor het onderscheid tussen gereserveerde en niet-gereserveerde diensten? In het verlengde hiervan vragen ook deze leden of een huurlijn openbaar is of niet.

De definitie van bijzondere toegang is in dit hoofdstuk onder artikelonderdeel 1.1j opgenomen. Interconnectie is via een doelomschrijving in hoofdstuk 6 gedefinieerd. De leden van de PvdA-fractie vragen of het wenselijk is om de systematiek aan te passen zodat interconnectie deel uitmaakt van de definitiebepalingen in hoofdstuk 1 of zodat de doelomschrijving van bijzondere toegang deel uitmaakt van hoofdstuk 6. Wat zijn de eventuele bezwaren van zo'n aanpassing?

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV hebben geconstateerd dat wel een definitie van het begrip «bijzondere toegang» is opgenomen, maar niet van de term «interconnectie». Het argument van de minister dat een rechtstreekse vertaling van de definitie van de term «interconnectie» uit de Europese richtlijn verwarring zou scheppen in relatie tot de wijze waarop in hoofdstuk 6 rechten en plichten zijn geformuleerd is naar het oordeel van deze leden valide.

De vraag dringt zich op of ten aanzien van het begrip «bijzondere toegang» dan niet een zelfde redenering moet worden gevolgd, mede omdat niet uitgesloten is dat de betekenissen van beide termen ten opzichte van elkaar gaan schuiven.

De zin «De interconnectierichtlijn bepaalt ..... alle redelijke verzoeken om bijzondere toegang tot hun netwerk, ook op ander(e) punten dan die aan de meeste eindgebruikers worden geboden» impliceert dat bijzondere toegang ook op aansluitpunten van eindgebruikers mogelijk is. De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat dit niet in de definitie in artikel-onderdeel 1.1j naar voren komt. Wat is de bedoeling?

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV vragen of in de artikelonderdelen 1.1h en j niet duidelijker moet worden aangegeven wat het verschil is tussen een netwerkaansluitpunt en bijzondere toegang.

De convergentie van media- en telecommunicatiediensten en -infrastructuren lijkt op termijn ook tot aanpassing van het wetgevend kader te leiden. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister staat tegenover het idee om, als follow-up van het VOC-rapport uit 1990 waarin deze ontwikkeling al gesignaleerd werd, een commissie in te stellen die concrete aanbevelingen op dit punt moet gaan doen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering toekomstige ontwikkelingen t.a.v. raakvlakken tussen telecommunicatie en media ziet. Wat gebeurt er als zich wel conflicterende situaties voordoen door het van toepassing zijn van meerdere stelsels van regels? De afbakening van de telecommunicatiewetgeving en de mediawetgeving lijkt niet optimaal geregeld met de keuze van interactiviteit in technische zin als criterium, daar dit geen eenduidig begrip is.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat is gestreefd naar een techniek onafhankelijke wet. Alleen zo kan ook voorkomen worden dat de wet te snel veroudert. De leden hebben echter de indruk dat in het voorstel te weinig rekening is gehouden met de horizontale convergentie tussen telecommunicatie, informatietechnologie en omroep(distributie) en met de verticale convergentie tussen aanbieders van netwerken, diensten en systemen voor voorwaardelijke toegang. Zal dit niet op (te) korte termijn nopen tot herziening van de wet? Voorbeelden van het vervagende onderscheid tussen telecommunicatie en omroep zijn telefonie en omroep via Internet en (near-)video-on-demand.

In hoeverre is het zinvol en realistisch onderscheid te maken tussen omroepnetwerken, (vaste) telecommunicatienetwerken en mobiele netwerken? De convergentie is groot. Omroepnetwerken worden gebruikt voor telefonie (A2000 en Casema), het zal mogelijk worden telecommunicatienetwerken te gebruiken voor het transporteren van omroepsignalen (PTT-T) en telecommunicatienetwerken zullen opgebouwd worden met vaste en ethergebonden elementen (wireless local loop en het Tele2-initiatief).

De leden van de fractie van D66 vinden het onderscheid tussen omroepnetwerken en omroepzendernetwerken aan de ene kant en telecommunicatienetwerken aan de andere kant aanvechtbaar. Hoe valt te verdedigen dat telecomnetten en omroepnetten die tot dezelfde transmissie van digitale signalen in staat zijn anders worden behandeld? In wezen houdt de regering hiermee het oude onderscheid tussen Mediawet en Telecommunicatiewet in stand op een moment dat er veel grensgevallen ontstaan, zoals omroep via Internet, abonneetelevisie en video on demand. Deze leden zouden beter uit de voeten kunnen met een wettelijk onderscheid tussen ongerichte verspreiding (omroep) en gerichte verspreiding (telecom). Dat onderscheid zou het ook mogelijk maken om bepaalde wetgeving (denk aan de Jugendschutz) wel voor de ongerichte maar niet voor de gerichte verspreiding te laten gelden. De analyse die gemaakt wordt in de memorie onder 11.1.2 ten aanzien van video on demand, data-diensten en Internet leidt wat de leden van D66 betreft onvoldoende tot de enige juiste conclusie: een aanpassing van de wetsgevingssystematiek.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV informeren waarom in de artikelonderdelen 1.1l en m wordt onderscheiden op het niveau van het netwerk tussen mobiel en vast.

Met betrekking tot de gronden die in eigendom zijn van de Nederlandse Spoorwegen en die zeer geschikt zijn voor het leggen van telecommunicatiekabels, is sprake van een bijzondere situatie. Deze gronden hebben van oudsher een openbaar karakter, maar staan nu exclusief ter beschikking aan een van de marktpartijen. De leden van de VVD-fractie vragen welke bezwaren de regering ziet tegen een zodanige aanpassing van de definitie van «openbare grond» dat de NS-gronden er ook onder vallen.

De leden van de PvdA-fractie hebben moeite met de definitie van «programma» onder artikelonderdeel 1.1q. Uit deze defintie blijkt hoe onhoudbaar de scheiding tussen telecommunicatie en omroep is. Een programma van een (publieke) omroep live verzonden en ontvangen via Internet is volgens deze definitie geen programma maar wel indien dezelfde inhoud via de televisie wordt ontvangen. Kan de regering het verschil uitleggen?

Hoort een definiëring van het begrip «programma» niet thuis in de Mediawet, zo vragen de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV.

Naar aanleiding van artikelonderdeel 1.1s informeren de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV naar de juridische status van NS-gronden.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV vragen zich naar aanleiding van artikelonderdeel 1.1u af of het de bedoeling is dat de oproeper kan zien waarheen een door hem gebeld nummer is doorgeschakeld.

De leden van de VVD-fractie vragen of nummeridentificatie niet ook betrekking moet hebben op identificatie van gebruikers, nu een ontwikkeling zichtbaar is dat eenzelfde gebruiker via steeds wisselende netwerkaansluitpunten bereikbaar is. Is het niet beter nummeridentificatie in artikelonderdeel 1.1v zo te definiëren dat het ziet op de gebruiker, van welk netwerkaansluitpunt die ook gebruik maakt?

Het uitgangspunt dat er zo weinig mogelijk partijen vergunningplichtig zijn in de telecomsector is gezond. Echter, in de Europese regelgeving worden meer gronden voor het uitgeven van vergunningen genoemd dan in dit wetsvoorstel. Naast de verdeling van schaarse nummers en frequenties, gaat het de EU ook om de verdeling van de schaarste in de openbare ruimte en de op te leggen verplichtingen zoals universele dienstverlening. Door alleen bij frequenties en nummers te werken met vergunningen en de rest met registraties te bedienen moeten deze registraties feitelijk en juridisch toch als overheidsvergunningen beschouwd worden. Het gevaar dreigt dat er in Nederland daardoor uiteindelijk meer soorten vergunningen zullen zijn dan in andere Europese landen. Het verdient volgens de leden van de fractie van D66 de voorkeur een scherpere scheiding aan te brengen tussen vergunningplichtigen en niet-vergunningplichtigen op basis van de verhouding tussen rechten en plichten die worden verkregen dan wel opgelegd.

Hoofdstuk 2. Registratie

De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen ten aanzien van de registratie. Als basis voor de registratieverplichting wordt het onderscheid tussen openbaar en niet-openbaar gehanteerd. Deze leden hebben al hun twijfels geuit over de handhaafbaarheid van dit onderscheid. De wil van de aanbieder is doorslaggevend bij de bepaling of een netwerk of dienst openbaar is of niet. Geldt omgekeerd dat met de registratie het openbare karakter wordt vastgesteld? Is daarmee registratie een voorwaarde geworden tot toetreding tot de markt?

Sluiten beide begrippen (openbare/niet openbare telecommunicatiediensten/netwerken) elkaar over en weer uit of is het bijvoorbeeld mogelijk dat eenzelfde netwerk zowel openbaar als niet openbaar kan zijn? Heeft dit eventueel consequenties voor de aan deze status verbonden rechten en plichten? Wat zijn bijvoorbeeld de eventuele consequenties wanneer een openbaar netwerk tijdelijk of permanent (cq. geheel of gedeeltelijk) wordt «getransformeerd» tot een niet-openbaar netwerk?

In de memorie van toelichting lezen de leden van de CDA-fractie dat gekozen is voor het uitgangspunt van de vrije markttoegang, waarbij aanbieders wel zullen moeten voldoen aan een aantal algemene beginselen en bepaalde aanbieders bijzondere verplichtingen kunnen worden opgelegd. Het vergunningeninstrument zal daarbij terughoudend worden gehanteerd en alleen van toepassing zijn voor het gebruik van de frequenties. Wel zullen marktpartijen zich dienen te registreren.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven ten principale deze aanpak. Echter de vraag is of deze wijze van ordening recht doet aan die marktpartijen die met name in het kader van de interim-regeling actief zijn geworden in de Nederlandse markt. Immers, zij hebben zich – vaak middels grote financiële inspanningen en andere verplichtingen – een positie op de tot op dat moment imperfecte markt moeten verwerven. Hun marktsituatie wordt door de invoering van deze wet substantieel aangetast. Immers, hun landelijke vergunning wordt de facto inhoudelijk uitgehold terwijl de hun opgelegde bepalingen uit de WTV nog wel vijf jaar van toepassing zullen blijven. De vraag is of dit rechtmatig is. De CDA-fractie zou graag op dit punt een nadere motivering ontvangen hoe wordt omgegaan met de «nieuwe» landelijk opererende marktpartijen die zijn toegelaten in het kader van de interim-wet ten opzichte van de nieuwe aanbieders die zich zullen gaan aandienen onder het regime van de nieuwe wettelijke regeling.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie het oordeel van de over de door sommigen geuite vrees dat, mede door het verlichte registratiestelsel, partijen mogelijkerwijs kwalitatief minder goede diensten op de markt zullen gaan brengen. Hierdoor kan het vertrouwen van de consument in nieuwe partijen worden geschaad waardoor de bereidheid afneemt ook andere marktparijen een kans te gunnen. De marktwerking zal hierdoor eerder belemmerd kunnen worden.

De drempel voor toetreding tot de telecommunicatiemarkt wordt in het voorliggende wetsvoorstel aanzienlijk verlaagd. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV betwijfelen het of hierbij voldoende rekening is gehouden met de belangen van gemeenten. Artikel 2.1 bepaalt dat voor het aanleggen of aanbieden van een openbaar telecommunicatienetwerk, huurlijnen of een omroepnetwerk, danwel voor het aanbieden van een openbare telecommunicatiedienst of een systeem voor voorwaardelijke toegang een registratie door het college is vereist. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV informeren in dit kader of nu wel voldoende duidelijk is om welke exploitanten en aanbieders het precies gaat. Daarnaast dient naar hun oordeel expliciet te worden aangegeven hoe zal worden omgegaan met meervoudig gebruik van kabels en leidingen. Welke gevolgen heeft het voor een gemeentebestuur als bestaande andere kabelnetten een nevenfunctie krijgen voor telecommunicatie? Zal sprake zijn van een algehele ontheffing van precariobelasting als de kabels voor telecommunicatie door bijvoorbeeld gasleidingen worden getrokken?

De leden van de PvdA-fractie vinden dat het noodzakelijk is om te komen tot een precisering van de gegevens welke moeten worden overgelegd bij registratie. Gaat het hierbij primair om NAW-gegevens of strekt een en ander zich tevens uit tot bijvoorbeeld bedrijfsvertrouwelijke gegevens? Een papierwinkel is niet bevorderlijk voor de handhaafbaarheid. Er is in feite sprake van een soort continue meldingsplicht. Bovendien is in hoofdstuk 18 al een ruime bepaling opgenomen ten aanzien van het inwinnen van inlichtingen. Kan deze regel niet de papierwinkel die bij registratie lijkt te horen vervangen?

De leden van de VVD-fractie stemmen in met de uitgangspunten dat de toetreding tot de telecommunicatiemarkt vrij moet zijn en het aantal aanbieders onbeperkt. Terecht is gekozen voor de regulering van marktgedrag in plaats van markttoegang. Deze leden stemmen in met de keuze voor het registratiestelsel, met slechts in geval van schaarste (frequenties) in aanvulling daarop het vergunningenstelsel. De omschrijving van de gegevens die bij registratie moeten worden overgelegd is ruim. Bovendien moeten wijzigingen onverwijld worden doorgegeven. Is het niet beter te volstaan met een beperkte registratie met in aanvulling daarop het recht te allen tijde inlichtingen te vorderen? Deelt de regering de opvatting dat slechts die gegevens aan OPTA overgelegd behoeven te worden die noodzakelijk zijn om het beleid te kunnen uitvoeren?

Vooralsnog is niet duidelijk welke gegevens bij de aanvraag om een registratie krachtens artikel 2.1 moeten worden overgelegd. Kan nader worden aangegeven welke gegevens onder welke omstandigheden zullen moeten overgelegd? De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV gaan ervan uit dat alleen gegevens worden gevraagd die noodzakelijk zijn om het beleid uit te voeren.

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat slechts de feitelijke exploitant en niet de voormalige machtiginghouder een omroepnetwerk kan laten registreren.

Met betrekking tot artikel 2.1, lid 2b vragen de leden van de VVD-fractie wanneer een dienst van geringe omvang of betekenis is.

De leden van de VVD-fractie achten het niet gewenst dat Nederlandse bedrijven op hun thuismarkt beconcurreerd worden door bedrijven uit landen die hun eigen thuismarkt de facto voor Nederlandse bedrijven hebben gesloten. Hoe beoordeelt de regering de mogelijkheid in artikel 2.2 – met het oog op vorenstaande – aan registratie de bepaling te koppelen dat geen sprake mag zijn van verstoring van de mededinging?

Met het nieuwe systeem ontstaan grote aantallen registratieplichtigen waar voorheen geen formele vereisten voor golden. De Europese richtlijn inzake machtingen en vergunningen gaat ervan uit dat lidstaten geen machtigingsstelsels in het leven roepen die van te voren nog niet bestonden. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een kwantitatieve inschatting kan maken van de gevolgen van het gekozen registratiesysteem.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de reciprociteit van de wettelijke regeling. Met andere woorden, hebben of krijgen Nederlandse aanbieders op buitenlandse markten dezelfde rechten en mogelijkheden als buitenlandse aanbieders op de Nederlandse markt? Weliswaar is dit principe de jure in het kader van het WTO-verdrag gegarandeerd; de facto zijn vele landen nog jaren verwijderd van de openstelling van de markt voor telecommunicatie. Kan de regering de Kamer een overzicht verschaffen van de huidige stand van zaken op dit punt?

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV verzoeken de regering in te gaan op de vraag waarom de bepalingen inzake de internationale vergunning, die nog wel in de conceptversie stonden, zijn geschrapt. Zij gaan er overigens van uit dat door het bepaalde in de artikelen 6.1, vierde lid en 6.9, vierde lid voldoende waarborgen zijn opgenomen voor het bewaken van reciprociteit. Kan dit bevestigd worden?

Afgezien van de belangen van gemeenten dringt zich de vraag op of op grond van deze wet niet te gemakkelijk tot registratie kan worden overgegaan. Moeten geen kwaliteitseisen worden gesteld aan de belanghebbende partijen? De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV vinden dit te meer van belang, omdat niet uitgesloten moet worden dat een gebruiker die negatieve ervaringen heeft met een kwaliteitsarme aanbieder geneigd zal zijn terug te keren naar de PTT. Kwaliteitsarme nieuwkomers kunnen zo de markt bederven voor andere nieuwkomers. Sluit de minister een dergelijke ontwikkeling uit? De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV neigen ertoe te pleiten voor een kwaliteitsborgingssysteem vooraf. Dit behoeft toch niet per definitie een onaanvaardbare aantasting te betekenen van het streven naar liberalisering, afgezien van het feit dat liberalisering geen doel op zich mag zijn?

Uit de memorie van toelichting valt niet duidelijk af te leiden dat de voormalige machtigingshouders, die niet de feitelijke exploitatie verrichten, niet in aanmerking komen voor registratie. Zou de wet zelf op dit onderdeel niet moeten worden aangescherpt, zo vragen de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV.

Het lijkt de leden van de PvdA-fractie voor de hand liggend om de reeds verleende infrastructuurvergunningen zonder gebiedsuitbreiding, waarvan er zo'n 1500 zijn verleend, bij wet om te zetten in registraties. Waarom is daar niet voor gekozen? Het vragen van een vergoeding voor registratie ligt zeker in deze gevallen niet voor de hand.

Het is voor de leden van de PvdA-fractie onduidelijk in hoeverre de onderneming die zich laat registreren activiteiten door dochterondernemingen mag laten uitvoeren. In de huidige praktijk worden vergunningen vaak aangevraagd door holdings ten behoeve van dochtermaatschappijen die de feitelijke activiteiten verrichten. Is het een mogelijkheid om hiervoor een bepaling vergelijkbaar met artikel 11 WTV op te nemen?

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV informeren verder of een onderneming die zich laat registreren ook activiteiten door dochterondernemingen mag laten uitvoeren.

Hoofdstuk 3. Frequentiebeleid en frequentiebeheer

Onderdeel van de Nota frequentiebeleid is het uitgangspunt dat de overheid ook doelmatig met haar toegewezen frequenties omgaat. Ontwikkelingen in de technologie maken het mogelijk dat doelmatiger gebruik kan worden gemaakt van het spectrum. Gezien deze ontwikkelingen lijkt het voor de hand te liggen dat het aandeel van het spectrum dat de overheid in gebruik heeft afneemt. De leden van de PvdA-fractie vragen welke resultaten op dit vlak de laatste 3 jaar zijn geboekt. In hoeverre profiteert de overheid als frequentiegebruiker optimaal van de technologische ontwikkelingen?

De leden van de PvdA-fractie blijven bij hun mening, zoals verwoord tijdens hun inbreng bij het Kamerdebat over OPTA en DCS-1800, dat frequenties ook onder de competentie van de OPTA zou moeten ressorteren. Ook in dit wetsvoorstel wordt geen rekening gehouden met de convergentie tussen mobiele en vaste telecommunicatie. In de toekomst zal sprake zijn van een ondeelbare markt. In de discussie over de rol en de kosten van het aansluitnet kan nu al niet langer worden geabstraheerd van de optie van «wireless local loop». De minister heeft toegezegd dat een en ander bij de evaluatie van de RDR nader bekeken zal worden. Is al begonnen met deze evaluatie? Wanneer kan de Kamer de resultaten hiervan tegemoet zien? De minister argumenteert dat het belangrijk is RDR nu even met rust te laten aangezien de dienst net is omgevormd tot een agentschap. Naar de mening van deze leden betekent een snelle evaluatie evenmin rust voor de organisatie. Van rust is bovendien geen sprake als woordvoerders zich geregeld uitspreken over de noodzaak frequenties onder te brengen bij de OPTA. De minister is bovendien van mening dat frequentiebeheer strategisch van aard is. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie zijn ook vaste netwerken strategisch van belang. In Frankrijk wordt onderscheid gemaakt naar aan de ene kant beheer-, omroep- en defensietaken die onder de minister vallen en aan de andere kant telecomtaken die onder de sectorspecifieke toezichthouder vallen. Ook in de Verenigde Staten is er sprake van een «duaal frequentiebeheer». De NTIA (National Telecommunications and Information Administration, onderdeel van het ministerie van handel handelend op grond van een gedelegeerde presidentiële bevoegdheid) is bevoegd ten aanzien van frequenties voor federaal overheidsgebruik, terwijl de FCC (Federal Communications Commission) bevoegd is ten aanzien van de private sector en de overheden op decentraal niveau. Deze leden zouden graag zien dat alle taken onder de OPTA vallen, maar willen van de regering weten wat haar mening is over deze buitenlandse varianten. Deze leden vinden het vreemd om de operationele taken te onderscheiden van de zogenaamde strategische. In de praktijk bleken in het verleden immers ook eenvoudige operationele taken, het vinden van nieuwe frequenties bijvoorbeeld, behoorlijke strategische implicaties te kunnen hebben. Bovendien leidt convergentie ertoe dat onderscheid tussen verschillende soorten diensten in de toekomst zinloos wordt. Tenslotte is de OPTA ten aanzien van alle andere uitvoerende werkzaamheden uit hoofde van de Telecommunicatiewet competent. Naar de mening van deze leden is eenheid op uitvoeringsniveau nodig.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe uit de tekst van de wet of uit de toelichting blijkt dat derden bij het uiterst bepalende internationale proces van frequentieplanning betrokken zijn. Wat is bovendien de status van de NFC? Deze leden zouden graag zien (artikel 3.1) dat partijen bij de voorbereiding van het frequentieplan betrokken worden en/of gehoord worden. Hoe denkt de regering dit op een bevredigende manier (bijvoorbeeld een geïnstitutionaliseerd overleg met relevante marktpartijen) te regelen?

Frequenties hebben in toenemende mate niet alleen technische maar vooral ook strategische en commerciële waarde. Volgens de leden van de CDA-fractie blijft onduidelijk hoe de frequentieverdeling plaats vindt en welke partijen daarbij betrokken worden. Kan de minister nader ingaan op de rol van resp. de NFC en de RDR daarbij en wat zal naar verwachting hun rol in de toekomst zijn? In dit opzicht blijft ook onduidelijk op welke wijze internationaal afspraken worden gemaakt over de frequentieverdeling en hoe de belangen van het bedrijfsleven daarin worden meegewogen. Ook op dit punt ontvangen deze leden graag een nadere toelichting.

In dit kader hebben de leden van de CDA-fractie er behoefte aan ook meer informatie te ontvangen over de wijze waarop de minister invulling geeft aan het door haar beoogde gebruik van frequenties (frequentie-economie). Immers de wijze waarop de overheid – als houder en verdeler van de frequentieruimte – het verdeelmechanisme hanteert, is een bepalende factor bij het ontstaan van schaarste. Naar het oordeel van de CDA-fractie zouden ook het gebruik van (delen) van de overheid (o.a. defensie) aan het principe van economisch gebruik van frequenties moeten zijn onderworpen. Zij vragen de minister hierop te reageren. Kan de minister de Kamer een overzicht geven van de naar haar mening nog bestaande mogelijkheden voor doelmatiger gebruik van frequenties, op basis van de verdeling volgens het frequentieplan?

In het nationale frequentieplan legt de minister van Verkeer en Waterstaat vast hoe de frequenties over de gebruikscategorieën worden verdeeld. Het uitgiftebeleid m.b.t. de voor de telecommunicatiemarkt relevante frequenties is voor de ontwikkeling van die markt essentieel. De leden van de VVD-fractie verwijzen naar hetgeen zij hiervoor opmerkten over convergentie. In ieder geval zal OPTA in de gelegenheid moeten worden gesteld over de uitgifte te adviseren. Veel beter nog lijkt het om – in aansluiting op wat de leden van de VVD-fractie hiervoor betoogden – in artikel 3.3 naar analogie van lid 6 te bepalen dat de uitvoering van de procedure, bedoeld in lid 4, geschiedt door OPTA indien het betreft de verlening van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte ten behoeve van het aanbieden van telecommunicatiediensten. De leden van de VVD-fractie merken daarbij op dat zij niet beogen het onderbrengen van de RDR bij OPTA, het afdoen aan de bevoegdheid van de minister van Verkeer en Waterstaat om het frequentieplan vast te stellen of een andere toepassing van verdelingsmethoden. Het gaat hen er om te voorkomen dat als gevolg van versnippering van bevoegdheden de overgang naar een markt met normale concurrentieverhoudingen langer duurt dan nodig is.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af wanneer de Kamer het eerste bestemmingsplan voor het toewijzen van frequenties tegemoet kan zien.

Voordat de minister tot het opstellen van een frequentieplan kan overgaan zal zij eerst de vraag goed moeten inventariseren, de marktpartijen moeten consulteren en daarbij volgens de leden van de fractie van D66 in het bijzonder oog moeten hebben voor de belangen van de nationale, commerciële radio-initiatieven. Die notie missen deze leden bij het nationale beleid.

De frequentieruimte voor vitale overheidstaken wordt bij voorrang verleend. In het toewijzen van ruimte voor deze doeleinden willen de leden van de fractie van D66 terughoudend zijn. Zij dringen aan op efficiënt gebruik van het spectrum. Waar mogelijk moet de overheid zelf gebruik maken van een substituut als de kabel. Om zuinig gebruik van de ether te stimuleren en om tot een goede kostenoriëntatie te komen is het volgens deze leden nodig ook aan de vitale overheidsdiensten een financiële vergoeding voor het frequentiegebruik te vragen.

Deze leden hebben nogal wat reserves tegen artikel 3.3 van het wetsvoorstel omdat hier de grenzen worden vastgelegd van toekomstig beleid, terwijl Kamer en regering over de inhoud van dat beleid nog volop in discussie zijn. Zo is er door deze leden eerder gezinspeeld op een ontwikkeling waarbij de publieke omroep voor kortere tijd uit de ether gehaald zou worden (maar wel via satelliet en kabel in elke huiskamer te ontvangen zou zijn) om een versnelde digitalisering van de ether mogelijk te maken. Dit zou wenselijk kunnen zijn, om over te kunnen gaan tot het uitgeven of veilen van multiplexen. Laat bovengenoemd artikel deze mogelijkheid onverlet?

De leden van de fracties van het CDA, de RPF, de SGP en het GPV vragen of – vanuit rechtszekerheidsoogpunt – van te voren kan worden aangegeven welke frequenties met behulp van welk verdelingsmechanisme (first come first served, veiling, beauty-contest en loting) beschikbaar kunnen worden gesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de limitatieve opsomming van de instrumenten die beschikbaar zijn voor het verlenen van vergunningen betekent dat andere mogelijkheden (bijvoorbeeld loting) en combinaties van mogelijkheden zijn uitgesloten. Zou niet beter kunnen worden gekozen voor een open einde regeling?

In de wet en het Informatiestatuut V&W-OPTA zouden bepalingen opgenomen moeten worden die het mogelijk maken dat OPTA advies geeft over voorgenomen beperkingen en voorschriften en over de uitvoering van de bepalingen met betrekking tot het weigeren of intrekken van vergunningen, om redenen verband houdend met de mededinging, en ontheffing van het verbod op het overdragen van de vergunning. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering hiervoor suggesties kan doen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet is bepaald dat OPTA door de minister advies wordt gevraagd over voorgenomen voorschriften en beperkingen op de naleving waarvan het college moet toezien.

Onduidelijk is nog hoe de Minister gebruik zal maken van de bevoegdheden die hij op grond van artikel 3.1 heeft. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV verzoeken de regering hierop nader in te gaan.

Naar aanleiding van artikel 3.2 vragen de leden van de CDA-fractie of een nadere toelichting kan worden gegeven op het feit dat de openbaarheid van het frequentieregister kan worden beperkt op gronden van privacy-bescherming en staatsveiligheid. Wat zijn hiervoor de criteria?

Onder verwijzing naar artikel 3.3 vragen de leden van de PvdA-fractie waarom gekozen is voor een gedetailleerde en specifieke regeling voor de publieke omroep. Waarom is niet aangesloten bij het meer globale regime dat geldt voor de vitale overheidsdiensten? Deze leden vragen zich af of het voorkeursrecht op het terrein van de publieke omroep ook geldt voor de Wereldomroep. En waarom geldt de doelmatigheidstoets alleen voor de lokale omroep?

Het is de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV niet duidelijk waarom bij de frequentietoedeling een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds lokale publieke radio en anderzijds regionale en landelijke publieke radio. Welke bezwaren heeft de minister ertegen om onderdeel d. uit artikel 3.3, lid 3 te schrappen, zodat deze ongelijkheid wordt opgeheven?

Met betrekking tot artikel 3.3, lid 3 informeren de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV naar de frequentieruimte die de omroep nodig heeft. Is te voorzien dat die ruimte zal afnemen en om hoeveel ruimte gaat het?

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld terzake van de verlening, wijziging en verlenging van vergunning. De leden van de CDA-fractie vragen welke rechtszekerheid partijen kunnen ontlenen aan het verkrijgen van vergunningen als de minister krachtens artikel 3.3, lid 7 bij algemene maatregel van bestuur wijziging ongeclausuleerd mag doorvoeren. Het betreft hier dus ongeclausuleerde delegatie. De voorspelbaarheid van de overheid jegens marktpartijen wordt hiermee teniet gedaan. Deze leden hebben daar moeite mee.

Wat betreft de mogelijkheden om op grond van artikel 3.3, lid 7 vergunningen te wijzigen vragen de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV of en zo ja, wanneer bestaande vergunninghouders inzicht krijgen in de criteria op grond waarvan zal worden overgegaan tot wijziging. Moet, in het verlengde hiervan, niet een bepaling worden opgenomen, betreffende een wijziging van een vergunning op grond van inefficiënt gebruik van frequenties of staat dat impliciet in bovengenoemd zevende lid?

De leden van de fractie van D66 menen dat in de wet moet worden opgenomen wat de maximale duur van de vergunningen is.

Ervaringen in het buitenland tonen aan dat het verstandig kan zijn een hoekje van het spectrum open te houden voor bevlogen amateurs. Een vrije ruimte is een bron voor innovatie.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom bij artikel 3.3 niet wordt aangegeven dat de bevoegdheid van het verlenen van vergunningen bij OPTA berust.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV zouden graag een nadere toelichting krijgen op de voorgestelde uitzondering voor defensie, zoals opgenomen in artikel 3.4.

De leden van de CDA-fractie vragen wat precies bedoeld wordt met doelmatigheid. Geldt de uitleg van het begrip doelmatigheid in de toelichting op artikel 3.6 ook voor andere artikelen waar dit begrip wordt gehanteerd?

De leden van de VVD-fractie vrezen dat artikel 3.6, lid 1d de ontwikkeling van digitale ethertransmissie en daarmee van DVB/DAB-T in Nederland in de weg zal staan. Tot de voor digitalisering benodigde hoge investeringen zullen slechts bedrijven bereid zijn die zelf de multiplex (de frequentie in de digitale omgeving) mogen beheren en exploiteren. De experimenteerregeling van artikel 18.1 zal voor hen onvoldoende basis zijn voor die investeringen. Hoe beoordeelt de regering het risico dat de benodigde investeringen en daarmee de digitalisering zullen uitblijven?

Naar aanleiding van artikel 3.6, lid 2d vragen de leden van de CDA-fractie wie bevoegd is te oordelen of er sprake is van beperking van de mededinging. De minister of OPTA?

Volgens de leden van de CDA-fractie zou het opnemen van de mededingingsrechtelijke toets in de artikelen 3.6 en 3.7 nader moeten worden gespecificeerd. Slaat de daadwerkelijke mededinging op de relevante markt, op dominante marktpositie of op daadwerkelijke marktmacht?

Uit de wet blijkt niet op welke wijze de regering invulling zal gaan geven aan het door haar beoogde doelmatige gebruik van frequenties. In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie naar aanleiding van artikel 3.7, lid 2c een toelichting alsmede een nadere vergelijking met de in het buitenland toegepaste criteria ten aanzien van het economische gebruik van frequenties (frequentie-economie).

De leden van de VVD-fractie vragen of er geen bepaling nodig is die het mogelijk maakt een vergunning te wijzigen in geval van inefficiënt gebruik.

De overdrachtsregeling in artikel 3.8 is naar mening van de leden van de CDA-fractie te vaag en te algemeen geformuleerd.

Deze leden missen criteria en er blijven onzekerheden of dat binnen concerns, fusies en samenwerkingen wel is toegestaan en onder welke voorwaarden.

Het verdient naar het oordeel van de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV de voorkeur om in artikel 3.8 nader aan te geven op grond van welke criteria wel kan worden overgegaan tot overdracht.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering gemeend heeft de overdraagbaarheid van vergunningen in artikel 3.8 te beperken door een ontheffing te vragen. Past de bepaling dat vergunningen niet overdraagbaar zijn wel bij het karakter van een open markt?

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat frequenties in principe overdraagbaar zouden moeten zijn. Zou het in dit kader niet verstandig en helder zijn vergunningen overdraagbaar te maken met toestemming van de minister? Wat verstaat de regering precies onder overdracht? Gaat het bijvoorbeeld ook om overdracht van een meerderheidsbelang in de onderneming waaraan een vergunning is verleend? Wanneer met een overdracht wordt ingestemd kunnen tevens nieuwe beperkingen en voorschriften gaan gelden. Hierdoor kunnen nieuwe partijen marktverhoudingen eventueel ongewenst beïnvloeden. In dit geval zou sprake moeten zijn van een transparante procedure waarbij derden in de gelegenheid moeten zijn van dergelijke voornemens kennis te nemen, daarop te reageren en eventueel in beroep te gaan. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden vinden het bovendien onwenselijk dat vergunningen worden verstrekt voor onbepaalde termijn. Hoe kan dat met de huidige wettekst worden voorkomen? Voor tijdelijke of conditionele intrekking zou de wet een basis moeten bieden. Ook zouden partijen de mogelijkheid moeten krijgen eventuele gebreken te herstellen.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV hebben moeite met het uitgangspunt dat vergunningen niet overdraagbaar zijn. Welke bezwaren ziet de minister tegen het verlenen van het recht aan een vergunninghouder zijn vergunning te verkopen? Naar het oordeel van deze leden zou bij een dergelijke verkoop wel de voorwaarde moeten gelden dat de nieuwe vergunninghouder aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. Zij verwijzen naar hun opmerkingen betreffende de kwaliteitsborging.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de minister zal omgaan met verzoeken om op een veiling gekochte vergunningen te mogen verkopen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de geschillenbeslechtende bevoegdheid in artikel 3.9 aan de minister en niet aan OPTA is toegekend.

De begrippen frequentie en frequentieruimte worden door elkaar gebruikt. Volgens de leden van de VVD-fractie is duidelijke definiëring en consequent gebruik van deze begrippen van belang, omdat frequenties kunnen worden opgedeeld in transportcapaciteit, waardoor meer ruimte beschikbaar komt. Zo kan een analoge frequentie gelijktijdig benut worden voor audio, RDS en (rest)transport van data. Voor een frequentie kunnen dus meerdere vergunningen worden verleend. Is in dit verband artikel 3.9 relevant of ziet dit slechts op frequenties die elkaar kunnen storen?

Artikel 3.10 verschaft de Minister, in samenwerking met de Minister van Justitie of de Minister van Binnenlandse Zaken de mogelijkheid om voor gebruikers zeer schadelijke beperkingen op te leggen voor wat betreft het gebruik van frequenties. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering onderzocht heeft in hoeverre het toepassen van deze bepalingen aansprakelijkheidsstelling met zich mee kan brengen.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de toepassing van artikel 3.10 met waarborgen omkleed dient te worden.

Het is de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV niet geheel duidelijk wat onder «het gebruik van de frequentieruimte» in artikel 3.10 moet worden verstaan. Klopt het dat hierbij slechts wordt gedacht aan GSM en zo ja, waarom blijft het daartoe beperkt?

Naar aanleiding van artikel 3.11 vragen de leden van de VVD-fractie of is overwogen het plaatsen van antenne-opstelpunten op en aan gebouwen met een wettelijke regeling – vergelijkbaar met het graafrecht voor kabels – te faciliteren.

De leden van de fractie van D66 zijn blij met de bepaling tot het medegebruik van antenne-opstelpunten om redenen die zij elders uiteen hebben gezet.

Zij vragen zich af hoe dit voorstel van wet zich verhoudt tot de «kwestie Kootwijk». In zenderpark Kootwijk bouwt de KPN vier superhoge masten die bedoeld zijn om commerciële radioprogramma's naar Londen uit te stralen. Dit project is niet in strijd met de vigerende wet. Welke handreiking zit er in dit wetsvoorstel voor het «Platform Kootwijk»?

De regering constateert dat door technologische ontwikkelingen er steeds meer claims komen voor het beperkte frequentiespectrum waarover Nederland krachtens internationale afspraken kan beschikken. «De economische en maatschappelijke waarde van frequenties is sterk toegenomen», zo stelt de memorie van toelichting letterlijk. De leden van de SP-fractie vinden het daarom buitengewoon merkwaardig dat het wetsvoorstel zo weinig regelt om bepaalde maatschappelijke belangen te beschermen.

Zo is algemeen bekend dat zendinrichtingen voor lange- en middengolf veel overlast aan apparatuur veroorzaken in de omgeving van de zendinrichting. Bewoners en bedrijven rond de zeninrichtingen van Kootwijk, Zeewolde en Lopik/Montfoort hebben de Kamer al veelvuldig over hun ervaringen op dit gebied geïnformeerd.

Ook is er wetenschappelijk discussie, zij het nog geen eindoordeel, over de gezondheidseffecten van electromagnetische straling. Daarnaast is het elektriciteitsverbruik van de zendinrichtingen relatief hoog: de nieuwe lange golf zender voor de Engelse markt, die KPN bij Kootwijk wil gaan exploiteren, verbruikt evenveel stroom als een middelgrote gemeente.

Tenslotte neemt de maatschappelijke betekenis van deze delen van het frequentiespectrum af, omdat de ontvangstkwaliteit matig tot slecht is ten opzichte van FM-frequenties. De exploitanten houden de frequenties echter zo lang mogelijk vast, als wisselgeld bij onderhandelingen over nieuwe frequenties.

In dit licht zou het voor de hand liggen om het gebruik van lange- en middengolffrequenties te beperken tot die toepassingen die maatschappelijk noodzakelijk zijn en niet op andere wijze vervuld kunnen worden. Volgens de leden van de SP-fractie vormen dergelijke (noodzakelijke) toepassingen slechts een marginaal aandeel van de bestaande LG- en MG-zendgemachtigden. Waarom kiest de regering er niet voor om de niet noodzakelijke LG- en MG-gebruikers op zo kort mogelijke termijn uit te faseren naar de FM-band? Hier ontstaat immers door de technische ontwikkelingen steeds meer ruimte, die nu wordt toegewezen aan nieuwe toetreders.

In zijn algemeenheid kan de vraag gesteld worden waarom wettelijk niet een plafond gesteld wordt aan de elektromagnetische belasting van de ether. Op andere terreinen is dit immers toch al heel gebruikelijk? Zo is de geluidsruimte waarbinnen Schiphol mag groeien gemaximeerd, hetzelfde geldt voor de geluidsproduktie van trein- en wegverkeer. Ook bij emissies voor industrie en landbouw is het zeer gebruikelijk om plafonds voor te schrijven, die vaak nog in de tijd verlaagd worden. Bij de ethervervuiling geldt echter letterlijk: the sky is the limit.

De leden van de SP-fractie vinden dit onlogisch en onwenselijk. De technische ontwikkeling biedt de mogelijkheid om door het benutten van zuiniger technieken een behoorlijke groei van het gebruik te accommoderen en tegelijk de etherbelasting terug te dringen. Waarom kiest de regering bij de etherbelasting voor een ongebreidelde groei, terwijl elders de ontkoppeling gepredikt wordt?

Een ander aspect van het steeds intensiever benutten van de ether is de impliciete consequentie hiervan op bestaande apparatuur. Onder het motto dat de technische ontwikkeling dit mogelijk maakt, wordt de frequentie-afstand tussen zenders verlaagd. Gebruikers worden hierdoor gedwongen om bestaande apparatuur weg te gooien en nieuwe aan te schaffen, of ze moeten een beroerde ontvangst op de koop toenemen. Dit lijkt toch strijdig met het streven naar een zo lang mogelijke levensduur van produkten. De leden van de SP-fractie nemen in ieder geval aan dat de meeste consumenten als ze de keus zouden hebben tussen hun apparatuur langer gebruiken of nog een portie commerciële zenders erbij, voor het eerste zouden kiezen. Waarom is dit aspect dan niet meegenomen in de wet?

Verder willen de leden van de SP-fractie nog wijzen op een aspect op het grensvlak van de telecommunicatie- en de mediawetgeving. Dit is de positie van de publieke omroepen. De fractie is van mening dat de publieke omroepen (landelijk, regionaal, lokaal) gezien hun maatschappelijk belang, bij voorrang een adequaat deel van het frequentiespectrum toegewezen dienen te krijgen respectievelijk behouden. De laatste jaren is hieraan al afbreuk gedaan door de succesvolle lobby van de commerciële zenders. Zo is de FM-ontvangst van Radio 1 in Midden-Nederland abominabel, sinds een herverdeling om de commerciëlen meer ruimte te bieden. Het maatschappelijk belang van deze zender, bijvoorbeeld in het kader van informatieverstrekking bij rampen, is vele malen hoger dan dat van de zoveelste commerciële popzender.

Gezien de dynamiek van de mediawereld is het reserveren van voldoende ruimte voor toekomstige ontwikkelingen bij publieke omroepen beslist noodzakelijk. Zo vervullen de publieke regionale en lokale nieuwszenders voor radio en tv in toenemende mate een sleutelrol voor de informatie van groepen luisteraars, die voor de commerciële omroepen niet interessant zijn, en voor het stimuleren van een vitale democratie.

Weliswaar beoogt artikel 3.3 de publieke omroep een zekere voorrang te geven bij de toedeling van frequenties, naar de mening van de SP-fractie is dit artikel te weinig specifiek:

– de toegedeelde frequentie kan van lage kwaliteit zijn;

– de positie van regionale en lokale publieke tv-zenders is niet helder geregeld;

– er is geen rekening gehouden met nieuwe toepassingen in de publieke sfeer, die geblokkeerd kunnen worden indien in de nabije toekomst te veel ruimte wordt vrijgegeven voor commercieel gebruik.

Kan de regering aangeven waarom deze specificatie achterwege gebleven is?

Een andere mogelijkheid zou zijn om onder de beperkende voorwaarden (artikel 3.5) standaard gebruik te maken van een beperking in tijd, bijvoorbeeld door een vergunning voor ten hoogste vijf of tien jaar te verstrekken. Waarom is hier niet voor gekozen?

Hoofdstuk 4. Nummerbeleid en nummerbeheer

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de toekenning van nummers is voorbehouden aan aanbieders van openbare telecommunicatiediensten- en netwerken. Waarom zouden niet-openbare netwerken en diensten geen aanspraak mogen maken op nummers? Zijn alle houders van een nummer verplicht de gebruiker nummerportabiliteit te bieden? Wat zijn de rechtsgevolgen van toekenning, wijziging of intrekking van nummers voor de houders en gebruikers?

De leden van de PvdA-fractie vinden het wenselijk dat indien, in het belang van de aanbieder, een nummer wordt gewijzigd of ingetrokken, een voorziening voor schadevergoeding te treffen (naar het voorstel van de Raad van State). Waarom ontbreekt de mogelijkheid voor voorwaardelijke wijziging of intrekking (zie de suggesties bij Hoofdstuk 4 over frequenties)?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe precies de overdracht van eigendom is geregeld. Frequenties zijn wel overdraagbaar en nummers niet. Overdracht kan wel onder wijziging worden gebracht. Wat zijn precies de condities voor overdracht? Net als voor de overdracht van frequenties zou voor de overdracht van nummers voor een transparante procedure moeten worden gekozen.

De leden van de PvdA-fractie denken dat de regering een te sterke rol geeft aan de Stichting Telefonische informatiediensten. De automatische intrekking als gevolg van een oordeel van deze zelfregulerende instantie zou moeten worden vervangen door een kan-bepaling. Het oordeel of er eventueel sprake is van een vorm van gebruik van nummers die niet wenselijk is moet gegeven worden door de OPTA. Deze kan ook andere belangen meewegen, is met meer waarborgen omkleed en er moet worden gestreefd naar eenheid van toezicht. Welke rechten kan degene aan wie het nummer is toegekend of de houder of gebruiker doen gelden met betrekking tot het nummer wanneer het gaat om de functies die bij het nummer horen (signalering, routering)? In een rapport van de ETO blijkt Nederland vrijwel het enige land te zijn waarin de nummerplannen niet door de onafhankelijke toezichthouder worden vastgesteld. Waarom is hier in Nederland niet voor gekozen?

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat in bijzondere gevallen (schaarste of nummers met een grote commerciële waarde) nummers moeten kunnen worden geveild. Kan de regering daarvoor een bepaling in de wet opnemen?

Volgens de leden van de VVD-fractie ligt voor de hand dat grote belangstelling zal bestaan voor sommige nummers. Is overwogen in hoofdstuk 4 een bepaling op te nemen naar analogie van artikel 3.3, lid 4 aangevuld met de mogelijkheid van verloting?

Het beleid ten aanzien van nummers richt zich op de vraagzijde van de markt. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de mogelijkheden zijn om het schaarsteprobleem aan de aanbodzijde op te lossen. Verwacht mag worden dat dit probleem in landen met meer inwoners dan er in Nederland wonen en waar ook met 10-cijferige nummers wordt gewerkt nog groter is. Hoe wordt dit probleem in bijvoorbeeld Duitsland, Frankrijk en Engeland aangepakt?

De keuze om spaarzaam om te gaan met de beschikbare nummerruimte wordt door de leden van de CDA-fractie ondersteund. De recente publiciteit over de uitgifte van alpha-numerieke nummers leidt echter wel tot twijfel over de vraag of de uitgifte van nummers plaats vindt op basis van weloverwogen beleid. Heeft de regering in voldoende mate rekening gehouden met internationale nummerplannen? Heeft de regering ook met toekomstige ontwikkelingen rekening gehouden, bijvoorbeeld het UMTS (universal personal numbering)? Is de regering overigens van plan de uitgifte zodanig te regelen dat met commerciële belangen meer rekening zal worden gehouden?

De leden van de fractie van D66 merken op dat nummers net als frequenties schaars zijn. Is er overwogen om ook nummerplannen te veilen? Het reserveren van nummers gedurende een periode van drie jaar kan volgens deze leden in de praktijk tot marktstremmingen leiden en is daarom af te raden. Voor de uitgegeven nummers moet gelden dat het eigendom bij de gebruiker berust.

De leden van de fractie van D66 willen graag weten of er bij de internationale coördinatie van nummers ook overleg geweest is over de omgang met domeinnamen.

In de nieuwe wet zouden slechts de vergunning, de registratie en de toekenning als inrichtingsinstrumenten overblijven. De toekenning speelt met name bij nummers en is in feite een vergunning. De leden van de PvdA-fractie vragen of het begrip toekenning niet beter kan worden vervangen door het begrip vergunning.

Telfort wijst erop dat de werking van hoofdstuk 4 erg ruim is. Zo vallen ook diep in het netwerk aanwezige nummers als «adresseringslabels» zoals pointcodes onder de definitie van nummer. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV vragen waar de objectieve noodzaak ligt om dit tot onderwerp van ministerieel beleid te maken.

De regering heeft het advies van de Raad van State om een voorziening te treffen voor schadevergoeding, indien in het geval van ambtshalve omnummering de kosten in redelijkheid niet of niet geheel ten laste van de houder behoren te komen, niet overgenomen. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV leiden uit het antwoord van de regering af dat zij niet uitsluit dat dit in de toekomst wel zal kunnen gebeuren. Deze leden vragen hierbij hoe dit in andere landen die voorop lopen in de telecommarkt is geregeld.

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD pleiten ervoor in de wet naast het begrip doelmatig ook begrippen non-discriminatoir, transparant en objectief op te nemen in artikel 4.2, derde lid en 4.6, eerste lid.

De leden van de fracties van de VVD, de RPF, de SGP en het GPV vragen of de reserveringsperiode van 3 jaar in artikel 4.4, lid 1 niet te lang is. Verdient het geen aanbeveling om dit te veranderen in «ten hoogste 3 jaar»?

De leden van de VVD-fractie vragen of het ten behoefte van directory-services en de handhaafbaarheid van de gedragscode van artikel 4.10 niet nodig is dat in artikel 4.7 wordt geregeld dat duidelijk moet zijn bij welke operator een nummer in gebruik is.

Om kostenverhoging voor marktpartijen te voorkomen zou, volgens de leden van de VVD-fractie, OPTA in artikel 4.8 de bevoegdheid gegeven kunnen worden een nummer te weigeren of in te trekken als blijkt dat het is aangevraagd met de kennelijke bedoeling het te verhandelen.

Ten aanzien van de nummerportabiliteit vragen de leden van de PvdA-fractie zich af hoe de regering uitvoering heeft gegeven aan de motie die daarover tijdens het debat over DCS-1800 is aanvaard. Ook de OPTA pleit voor tenuitvoerlegging van deze motie. Deze leden hebben begrepen dat OPTA niet de ruimte krijgt de werkelijke kosten te onderzoeken en zijn daarover ontstemd. Nummerportabiliteit is een essentiële voorwaarde om te kunnen komen tot daadwerkelijke concurrentie. Elke onnodige vertraging betekent een feitelijk uitstel van concurrentie. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom de regering ervoor heeft gekozen de eenmalige kosten voor de invoering van nummerportabiliteit niet voor de rekening van betrokken operators te laten komen. Op korte termijn betekent dit weliswaar extra kosten voor PTT Telecom, maar op de langere termijn zullen ook abonnees van de nieuwkomers overstappan naar PTT-T waardoor de verhoudingen gelijker worden. Waarom is niet gekozen voor deze systematiek? De leden van de PvdA-fractie willen graag een reactie van de regering op de in bijlage 2 van de brief door de OPTA gedane suggesties ter verbetering van de regeling over nummerportabiliteit.

De regering noemt een beleidsmatige afweging van maatschappelijke kosten en baten als factor bij nummerportabiliteit. Kan deze afweging niet beter door de OPTA worden gemaakt gezien het feit dat snelle invoering van nummerportabiliteit met name door PTT Telecom in de portemonnee zal worden gevoeld?

De leden van de PvdA-fractie vragen of artikel 4.9 ook van toepassing is op de zogenaamde service providers.

De leden van de CDA-fractie vragen waar volgens de regering de vaste en de operationele kosten van nummerportabiliteit dienen neer te slaan. Dienen deze volledig transparant te zijn en afgerekend te worden door de eindgebruiker of zullen ze versleuteld worden in de interconnectietarieven? En is de regering voorstander van het introduceren van speciale interconnectietarieven voor gesprekken van en naar geporteerde nummers?

De extra kosten voor de nummerportabiliteit, stelt de memorie van toelichting, worden eerlijk verdeeld tussen gevende en ontvangende operator. De leden van de fractie van D66 vragen waarom dit is vastgelegd, zodat er geen asymmetrische regels voor dit onderdeel kunnen worden gemaakt. De mededeling bladzijde 22 onderaan lijkt bovendien strijdig met de zin die onderaan bladzijde 23 staat over het insluiten van de kosten verbonden aan nummerportabiliteit bij het interconnectieregime.

De datum van nummerportabiliteit is voor de meeste gevallen vastgesteld op 1 januari 1999. Hoe realistisch is de haalbaarheid van invoering op deze datum, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van D66 twijfelen over het tijdstip voor verplichte invoering van nummerportabiliteit. Waarom kan dit niet meer naar voren worden gehaald?

Als bekend zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat de nummerportabiliteit eerder dan per 1 januari 1999 ingevoerd dient te worden. De bepaling van artikel 4.9 ervaren zij als ontoereikend. Kan er tenminste van uitgegaan worden dat tijdig in een algemene maatregel van bestuur de over nummerportabiliteit gemaakte afspraken zullen worden vastgelegd?

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV vragen aandacht van de minister voor het dringende verzoek van de meerderheid van het OPT om de invoering van nummerportabiliteit te versnellen. Het is volgens het OPT niet uitgesloten dat voor 1-1-1999 al aan grote nummerblokhouders nummerportabiliteit wordt aangeboden. Deze aanbieding wordt echter in de wet niet geregeld. Hoe stelt de regering zich terzake op?

Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat de door OPTA in zijn brief van 17 oktober 1997 aan de minister van Verkeer en Waterstaat voorgestelde wijziging van de opzet van artikel 4.9 een verbetering is.

Met betrekking tot artikel 4.9 vragen de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV naar de voor- en nadelen van het beschikbaar stellen van een geporteerd nummer, zodra dat vrijkomt, aan de aanbieder aan wie het nummerblok oorspronkelijk was toegewezen.

Artikel 4.9, lid 2 bepaalt dat bij nummerportabiliteit, de toekenning van een nummer van rechtswege overgaat op de desbetreffende nieuwe aanbieder. De vraag is of dit wel efficiënt is gegeven de routeringsproblematiek en de administratieve problemen die met deze invoering zullen samenhangen. De leden van de CDA-fractie vragen waarom dit in de wet moet worden geregeld en waarom het niet mogelijk is dat aan marktpartijen over te laten.

In artikel 4.10 wordt gesproken over een gedragscode m.b.t. informatiediensten. Inmiddels is door de Stichting Informatiedienstencode (Stic) een gedragscode opgesteld die met ingang van 1 juni 1997 in werking is getreden. De leden van de fracties RPF, SGP en GPV stellen hierover de volgende vragen.

Welke aanbieders van informatiediensten en eventuele andere betrokkenen zijn aangesloten bij de Code telefonische informatiediensten, resp. de Stic?

Is de regering van plan gebruik te maken van de in lid 3 van art. 4.10 bedoelde bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur de verplichting op te leggen tot aansluiting bij de betreffende instantie?

Dekt de code alle relevante informatiediensten?

Hoe is de relatie tussen de regels van een gedragscode en wettelijke regels, m.n. het Wetboek van Strafrecht?

Welke soort boetes kan worden opgelegd en tot welke hoogte? (Vergelijk art. 10 van de genoemde Code van de Stic.) In hoeverre is sprake van bindendheid van opgelegde sancties, al of niet na gebruikmaking van de in lid 3 bedoelde aansluitverplichting?

Wat is de precieze relatie tussen de toeziende instantie op basis van een gedragscode en OPTA?

In hoeverre kan een gedragscode breder worden toegepast, bijvoorbeeld m.b.t. aangeboden informatie op Internet?

Hoofdstuk 5. Gedoogplicht voor aanleg, instandhouding en opruiming van kabels

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat het ongewenst is dat via lokale overheden een zogenaamde telecommunicatiebelasting zou kunnen worden geheven. Deze belasting zou niet alleen kunnen leiden tot plaatselijke verschillen, maar bovendien tot belemmeringen bij investeringsbeslissingen van bedrijven. Overigens waren deze leden, gezien de geringe geneigdheid in het verleden van gemeenten om een dergelijke precario te heffen, niet erg bezorgd indien was gekozen voor de mogelijkheid van een heffing.

Ook op het punt van de precariobelasting volgen de leden van de CDA-fractie de door de regering voorgestelde lijn om het verschil tussen oude en nieuwe infrastructuur op te heffen en te komen tot precariovrijstelling. Zij zouden nog wel een vraag over de praktische uitwerking willen stellen. Kan de regering ingaan op de situatie dat aanbieder Telfort (waar NS deel van uitmaakt) gratis gebruik mag maken van gemeentegrond, terwijl gemeenten wel aan NS dienen te betalen voor het hebben van spoorwegovergangen en het in NS-grond hebben van gemeentelijke kabels en leidingen?

De leden van de VVD-fractie stemmen in met de precariovrijstelling voor telecommunicatiekabels in vervolg op de bestaande vrijstelling voor de kabels van PTT Telecom. Een gemeentelijk heffingenbeleid en daarmee een gemeentelijk telecommunicatiebeleid zou de ontwikkeling van de markt belemmeren. Als voorbeeld kan dienen dat nu in één gemeente de precarioheffing ruim 10 % van de prijs van het kabelabonnement uitmaakt.

De leden van de fractie van D66 zijn blij dat dit wetsontwerp een einde poogt te maken aan het verschil in behandeling van de PTT en de kabelexploitanten. Als het gaat om de gedoogplicht en de precario moet er een lijn worden getrokken voor alle telecommunicatienetten. Maar deze leden zijn niet op voorhand overtuigd van de noodzaak de precariobelasting af te schaffen. Als het heffen van precario de liberalisering belemmert dan geldt dit ook voor andere landelijke belastingheffing. Waarom het rijk wel de telecommarkt mag afromen, maar gemeenten geen afdracht mogen vragen voor een specifiek gebruik van de openbare ruimte is deze leden niet meteen duidelijk. Welke visie ligt aan deze keuze ten grondslag? In de optiek van de leden van van de fractie van D66 is het voorstel, geen precario te heffen, niet kostenefficiënt. Je geeft iets weg voor niets. Als een hogere overheid tegen een lagere overheid zegt «u moet uw grond voor niets weggeven» dan is een reële kostentoerekening niet mogelijk. Gratis gebruik van grond leidt niet tot optimaal gebruik. Ook vanuit consumentenoptiek is de keus niet goed te verdedigen. Kosteloos gebruik van gemeentegrond door een commerciële partij betekent dat de gemeenschap betaalt, niet de gebruiker.

De precario is een belasting die al vijf eeuwen bestaat. De leden van de fractie van D66 vrezen dat het niet toestaan van dit instrument in de Telecomwet een eerste stap is om de precariobelasting geheel af te schaffen. Kan de minister hen op dat punt geruststellen? Natuurlijk willen deze leden niet hun ogen sluiten voor de financiële risico's die er kleven aan het voortzetten van een precarioheffing die dan nu van toepassing is op alle telecommunicatienetten en omroepnetwerken. Als het tarief dat Den Haag nu hanteert voor het CASEMA-net de landelijke norm zou worden en PTT-Telecom zou evenals alle kabelnetten over heel Nederland zes gulden per strekkende meter belasting moeten betalen, dan zou er naar schatting 2,4 miljard gulden per jaar uit de Telecommarkt worden gehaald. De leden van de fractie van D66 vragen zich af of het niet mogelijk is om in overleg met de VNG tot een redelijke richtnorm te komen voor de precario op kabels en leidingen en zo het instrument te handhaven.

Het voorstel om gemeenten niet toe te staan om precariobelasting te heffen over kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk stuit op veel verzet van de gemeenten. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV menen dat de gemeenten goede argumenten hebben om hiertegen protest aan te tekenen. De VNG noemt de aantasting van de gemeentelijke autonomie, het belemmeren van een optimaal gebruik van openbaar gebied, het meten met twee maten, omdat het rijk wel zijn belastinginstrumentarium kan toepassen op telecommunicatiebedrijven. Bovendien is precariobelasting niet concurrentie belemmerend, omdat de condities voor alle operators dezelfde zijn, en zullen gemeenten geen exorbitante belasting heffen, gelet op o.a. de lokale lastendruk. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV verzoeken de minister om deze argumenten afzonderlijk van commentaar te voorzien.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV willen graag worden geïnformeerd over de vraag welke gevolgen de huidige precariobelasting heeft voor de prijsvorming van kabelabonnementen. Bestaat er een causaal verband tussen de abonnementskosten en het bestaan van deze belasting?

Volgens de leden van de PvdA-fractie kent de gedoogplicht een ruime formulering, die met name bij particulieren tot een aantasting van eigendomsrechten leidt. Een mogelijkheid om dit te verminderen is het inperken van dit recht tot particulieren «met een aanmerkelijke macht» op de «markt» van graafrechten, zoals grootgrondbezitters of eigenaren van strategisch gelegen particuliere gronden. Dat lost ook het probleem op dat de gronden van NS in dit wetsvoorstel niet langer als openbare grond worden aangemerkt. Gelden de gedoogplichten ook bij de aanleg van mobiele netten? Kunnen oparators van mobiele netten zonder precarioheffing bijvoorbeeld zenders en antennes plaatsen?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom alleen wordt gesproken over kabels en niet over andere noodzakelijke infrastructuurvoorzieningen zoals sites (basistations). Is het juist dat de gedoogplicht wel geldt voor vaste netten en niet voor mobiele netten? Zo ja, wat is hier de ratio van?

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, de RPF, de SGP en het GPV zijn van mening dat ten aanzien van de coördinatiemogelijkheid van gemeenten een termijn in de wet moet worden vastgelegd waarbinnen de gemeente moet beslissen op een aanvraag tot graven.

In het kader van het gedogen wordt voorgesteld om de gemeente een niet discriminerende, coördinerende taak te geven. De leden van de fractie van D66 vragen hoever die bevoegdheid reikt. Kan de gemeente een partij met graafrechten verzoeken een paar maanden of een half jaar te wachten met het open leggen van een weg of straat, omdat het gebied dan om andere reden wordt opgebroken? Kan de gemeenten een marktpartij verplichten om kabelgoten te gebruiken die ook voor andere telecomaanbieders toegankelijk zijn?

Met betrekking tot de gedoogplicht denken de leden van de fractie van D66 dat de wensen van marktpartijen op gespannen voet kunnen staan met andere economische belangen en het algemene, maatschappelijke belang. Deze leden willen de coördinerende taak van de gemeente daarom zo breed mogelijk in de wet vastleggen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering staat tegenover het idee om iedere aanbieder die een nieuwe kabel in de grond wil leggen te verplichten hier een pijp om heen te leggen zodat andere aanbieders zonder opnieuw te hoeven graven hun eigen lijnen door deze pijp kunnen trekken. De partijen delen vervolgens de kosten voor de aanleg van de pijp. Hoe beoordeelt de regering de economische en maatschappelijke kosten en baten van dit idee?

Voor wat betreft de kabels van de omroepnetwerken is sprake van een wijziging ten opzichte van de huidige situatie. De leden van de VVD-fractie vragen of dit gevolgen kan hebben voor de belastbaarheid van de andere kabels en leidingen (precedentwerking), temeer nu het mogelijk is dat electriciteitskabels ook voor transport van telecommunicatiesignalen gebruikt gaan worden.

De wet geeft onvoldoende duidelijkheid over andere kabelnetten. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de wet werkt in situaties waarbij bijvoorbeeld kabels voor telecommunicatie door gasleidingen worden getrokken of waarin het electriciteitsnet voor telecommunicatiedoeleinden wordt gebruikt.

De leden van de VVD-fractie vragen bij wie de eigendom ligt van kabels in gronden en in en aan gebouwen van derden.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het ter bevordering van de bundeling van kabels en eventueel leidingen wenselijk is dat de gemeenten in redelijkheid behalve over het tijdstip ook over de plaats van het leggen van kabels kunnen beslissen.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen zich af of artikel 5.8 de gemeenten voldoende de mogelijkheid biedt monumentale bomen te sparen. De VNG oppert om de gemeenten de mogelijkheid te geven monumentale bomen te sparen; de leden van de fractie van D66 zijn het daar geheel mee eens.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de voorkeur van OPTA om alle taken met betrekking tot de gedoogplichten bij de kantonrechter te leggen.

De regering schrijft dat het van belang is om in een geliberaliseerde markt regels te stellen op grond waarvan een aantal aspecten van algemeen belang veilig gesteld kunnen worden. Dat zijn de leden van de fractie van D66 met haar eens. Daarbij is de universele dienst inderdaad slechts een van de aspecten. Een ander aspect is de ruimtelijke ordening. Dit betreft de problemen die er kunnen ontstaan rond masten en opstelpunten. Ook ongelimiteerde graafrechten kunnen leiden tot hinder voor burgers en lokale bedrijven. Als het gaat om de mogelijke aantasting van natuurwaarden, monumenten en archeologische sites treden de Natuurbeschermingswet en de Monumentenwet in werking. In de praktijk blijken er echter, situaties te ontstaan, vooral bij masten en antenne-opstelpunten, waarin bestaande wetgeving de provincies te weinig mogelijkheden biedt om sturend op te treden. De leden van de fractie D66 zouden willen zoeken naar een wettelijk evenwicht tussen de gedoogplicht en de ruimtelijke ordening. Is het wetsvoorstel getoetst aan de VINEX-nota? Zouden de provincies bij het kiezen van locaties voor zenderparken en opstelplaatsen een rol kunnen spelen?

Met betrekking tot de graafrechten stelt de regering dat de specifieke regels in dit voorstel in lijn zijn met de richtlijnen van de Europese Unie op dit punt. De leden van de fractie van D66 verkeren in de veronderstelling dat het «right of way» onder de subsidiariteit valt en dus volledig gerekend kan worden tot de nationale competentie.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het voorgestelde beleid ter zake van graafrechten. De vraag is echter wel of ingeval van geschillen over de coördinatie bevoegdheid van lokale overheden OPTA mogelijkheden heeft tot bemiddeling. Dit geldt met name ten aanzien van eventueel te betalen coördinatievergoedingen, verplaatsings- en verwijderingsvergoedingen en waarop deze worden gebaseerd. Het kan niet de bedoeling zijn dat via een omweg opnieuw precario weer wordt ingevoerd.

Naar aanleiding van artikel 5.2 vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre gemeenten iets te zeggen hebben, behalve over tijdstip van werkzaamheden, over de plaats waar telecommunicatienetwerken worden aangelegd.

Naar de mening van de leden van de SP-fractie zou het, ook indien voor de overige telecomdiensten besloten wordt marktwerking te introduceren, wenselijk zijn om in ieder geval de aanleg, het beheer en het onderhoud van de kabelinfrastructuur bij één partij – een nutsinstelling – onder te brengen. De belangrijkste voordelen hiervan zouden zijn:

– beperking van doublures in kabelinfrastructuur;

– minder en beter gecoördineerd graafwerk t.b.v. kabels en leidingen, dus minder schade aan wegen en overlast voor gebruikers van wegen;

– betere controlemogelijkheden op illegale activiteiten met betrekking tot de kabelinfrastructuur: illegale aanleg, aftappen e.d.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV vragen of de regering een overzicht kan geven van de bestaande en in ontwikkeling zijnde (openbare) infrastructuur voor telecommunicatie (incl. aansluitnetten), bij wie de eigendom en bij wie de exploitatie en het beheer berust en in hoeverre ze toegankelijk zijn voor concurrenten.

Hoofdstuk 6. Interconnectie en bijzondere toegang

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de minister bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kan stellen over interconnectie. In hoeverre ontstaat hiermee de mogelijkheid dat de minister de OPTA «overruled»? Er kunnen eveneens ministeriële regels worden gesteld omtrent de te hanteren kostentoerekeningsmethodiek. In vele buitenlanden is deze methodiek in handen gelegd van de onafhankelijke toezichthouder. Het is deze leden onduidelijk waarom daarvoor in Nederland niet is gekozen. Op grond van artikel 34 OPTA-Wet is de OPTA op dit moment wel bevoegd. Waarom wordt het college deze bevoegdheid ontnomen?

Interconnectie is naar mening van de leden van de CDA-fractie van groot belang om onbelemmerde markttoegang te realiseren. In principe is op dit terrein de EU-regelgeving bepalend en in de wet opgenomen en biedt zij ook ruimte om de asymmetrie ten behoeve van beginnende marktpartijen te hanteren. Dat zou er voor pleiten om in eerste instantie het toezicht te laten plaats vinden via de NMa. Gegeven het sector-specifieke van de interconnectie deelt de CDA-fractie de keuze om op dit terrein de OPTA de voorziene toezichtsrol te laten vervullen.

Dit legt een zware verantwoordelijkheid bij het goed functioneren van de OPTA om een goede marktwerking tot stand te laten komen. Ziet de minister op het punt van de interconnectie en de bijzondere toegang nog een eigen beleidsverantwoordelijkheid daar waar het gaat om het tot standbrengen van daadwerkelijke concurrentie op infrastructuur? Of is de minister de mening toegedaan dat OPTA hierin het voortouw moet nemen?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het voorstel niet de procedure voor de behandeling van geschillen over interconnectie en bijzondere toegang is vastgelegd, alsmede de normen voor het beslissen over die geschillen. Bij dat laatste denken zij aan de bevordering van de concurrentie, de OPNP-normen en de algemene mededingingsnormen.

De leden van de fractie van D66 onderschrijven het belang van asymmetrische regels op een ontluikende markt. Verwacht de minister dat deze wet de huidige praktijk van interconnectie-overeenkomsten volledig intact zal laten? Als zij dat niet verwacht, op welk punt zal er dan iets veranderen?

De leden van de fractie van D66 begrijpen dat de omschrijving «aanmerkelijke macht» als een verbijzondering van het begrip «economische machtspositie» moet worden gezien, maar hebben vragen ten aanzien van de geografische afbakening. Wie bepaalt de grenzen van een bepaalde markt? Een kabelexploitant kan in een bepaalde gemeente over meer dan 25% van de markt beschikken, maar in de provincie over veel minder. Kunnen er langs deze lijn geen geschillen ontstaan van marktpartijen met de toezichthouder?

Over het onderscheid tussen de bijzondere toegang voor dienstaanbieders en interconnectie tussen netwerkbeheerder vragen de leden van de fractie van D66 of dit onderscheid ook zo wordt gemaakt in de Europese richtlijnen. Zij vragen dit omdat de bijzondere toegang in een eerder concept onderdeel was van de interconnectie – tot ongenoegen van PTT-Telecom. Door de hoge afschrijvingen van het PTT-Telecomnet heeft Nederland nu interconnectie-tarieven die tot de hoogste in Europa behoren. Erkent de minister dat de competitie zich daardoor meer in de zakelijke markt zal afspelen dan op de consumentenmarkt omdat het leveren van carrier select voor een nieuwe telecomaanbieder vrij duur is? Het rapport-Zegveld stelde al dat de concurrentie zich vermoedelijk niet op het niveau van vaste infrastructuren zal afspelen maar door een sterke toename van diensten die door middel van interconnectie over bestaande netwerken geleverd kunnen worden. Daarom is met het oog op liberalisering transparantie van interconnectie-tarieven van groot belang. In hoeverre kan de informatie die de OPTA ter vertrouwelijke inzage krijgt onder de Wet openbaarheid van bestuur vallen? Is het niet cruciaal dat informatie over bedrijfsvoering en concurrentie die alle marktpartijen aan de toezichtouder(s) ter hand stellen ook voor derden beschikbaar komt?

Over bijzondere toegang schrijft de minister dat hierbij past «een flexibel, wettelijk raamwerk, waarbij rechten en plichten niet volledig worden vastgelegd». De leden van de fractie van D66 vrezen dat deze rekbaarheid erg in het belang van de voormalig monopolist is en minder in het belang van de dienstenaanbieders.

Hoe belangrijk is de wederkerigheid van de interconnectie, waardoor ook de partijen die niet over een aanmerkelijke marktmacht beschikken interconnectie moeten leveren?

Dit vloeit toch niet voort uit het Europese stelsel van ONP-verplichtingen?

In de memorie van toelichting stelt de regering dat de aansluiting van een kabelnetwerk in de woning geen netwerkaansluitpunt is in tegenstelling tot de telefoonaansluiting. De leden van de fractie van D66 vragen of dat wel vol te houden is. In Purmerend kan men over het kabelnet al telefoon ontvangen en Amsterdam zal vermoedelijk snel volgen.

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat de termen «aanmerkelijke macht» en «relevante markt» bij het vraagstuk van interconnectie en bijzondere toegang ongespecificeerd worden gebruikt. Het begrip aanmerkelijke macht wordt in het geheel niet gedefinieerd resp. gepreciseerd. Dit kan aanleiding zijn voor grote meningsverschillen tussen toezichthouders onderling en marktpartijen over toepassing van deze begrippen en de daarop te baseren regimes. Deelt de minister de opvatting dat definitieverschillen schadelijk zijn voor de toepassing van de wet en ziet zij voor zich zelf een taak weggelegd om nadere invulling te geven aan het te hanteren begrippenkader op dit punt?

Voor wat de interconnectietarieven betreft, delen de leden van de CDA-fractie de mening dat deze thans kostengeoriënteerd dienen te worden vastgesteld. Op de langere termijn dienen de interconnectietarieven marktgeoriënteerd te worden, waardoor zij geen belemmering opleveren voor de ontwikkeling van concurrentie door nieuwe partijen. Wanneer (gegeven de marktverhoudingen) denkt de minister dat het omslag punt tussen kostengeoriënteerdheid en marktgeoriënteerdheid kan worden bereikt?

De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden toegelicht of het op grond van artikel 6.1 mogelijk is te differentieren tussen netwerk-operators en dienstenleveranciers, hetgeen wenselijk zou zijn om de hoge investeringen voor vaste netwerken terug te verdienen. Zou het niet wenselijk zijn om deze mogelijkheid voor de aanvangsperiode, waarin nog geen sprake is van een substantiele vulling van de netten van de nieuwe marktpartijen, open te houden?

De leden van de fracties van het CDA, de RPF, de SGP en het GPV vragen of de interconnectieverplichting, zoals in artikel 6.1 geregeld, niet verder gaat dan de betreffende richtlijn. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV zien graag nader onderbouwd waarom een verplichting tot interconnectie tussen niet-dominante partijen wordt voorgesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de ontheffing van artikel 6.1, lid 3 in de praktijk werkt. Moet een kabelexploitant per interconnectie-aanvraag ontheffing aanvragen?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom de regering geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die de preambule van Europese richtlijnen biedt om mobiele operators dezelfde verplichtingen in het kader van bijzondere toegang te geven als operators van vaste infrastructuur. Deze leden vinden het wenselijk dat op beide dezelfde regels van toepassing zijn. De consequentie van het gekozen stelsel is dat een mobiele operator met een aanmerkelijke macht, maar niet tevens aanbieder van vaste telefoonnetwerken geen uitgesplitste, kosten-georiënteerde tarieven hoeft te hanteren. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat PTT Telecom dit wel en Libertel dit niet hoeft te doen.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV gaan ervan uit dat geen inlichtingen behoeven te worden verstrekt over bedrijfsstrategieën. Het is overigens op grond van artikel 6.2 nooit toegestaan overeenkomsten met terugwerkende kracht in werking te laten treden. Welke onderbouwing ligt hieraan ten grondslag?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in artikel 6.4 is vastgelegd dat alleen van een aanmerkelijke machtspositie sprake kan zijn op de markten voor interconnectie, bijzondere toegang, huurlijnen, spraaktelefonie en universele dienstverlening. Kan op de markt voor 0800/0900-diensten of Internetdiensten niet ook sprake zijn van een aanmerkelijke marktmacht? Is het niet verstandiger om de invulling van «bepaalde markt» open te laten om zo de flexibiliteit te vergroten? De beoordelingscriteria zijn letterlijk overgenomen uit de EU-richtlijn. In hoeverre zijn deze criteria, met name die van de toegang tot financiële middelen, objectief en bruikbaar? Welke criteria worden in de Mededingingswet gehanteerd?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom artikel 6.4, lid 1 alleen van toepassing is op openbare telefonie en niet op alle openbare telecommunicatiediensten. Bij digitale systemen is het onderscheid tussen spraak en data niet te constateren. Wat is dan nog de zin van het maken van het onderscheid? Het laten vallen van het onderscheid zou een vereenvoudiging van de wet opleveren.

Aanbieders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.4, lid 1 moeten op grond van artikel 6.5, onderdeel c op aanvraag «de voorgenomen wijzigingen die binnen de volgende zes maanden zullen worden ingevoerd» verstrekken. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit betekent dat er in die periode van zes maanden geen wijzigingen mogen worden ingevoerd die niet zijn verstrekt. En betekent dit dat dat een aangewezen aanbieder, telkens als hij een wijziging voorneemt, alle partijen aan wie op dat moment reeds op aanvraag informatie is verstrekt van die voorgenomen wijziging op de hoogte moet stellen? Hoe en door wie wordt vastgesteld of een wijziging op het moment van aanvragen een «voorgenomen wijziging» is?

Met betrekking tot artikel 6.4, lid 2 vragen de leden van de CDA-fractie waarom gekozen is voor een andere definiëring op dit punt dan thans in het kader van de ONP-regels voor interconnectie bepalingen wordt aangehouden.

Beslissingen van OPTA op grond van artikel 6.4, lid 4 zijn van groot belang voor investeringsbeslissingen van marktpartijen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat aanbieders als gevolg van langdurige onzekerheid afzien van investeringen in hun netwerken.

Is overwogen nieuwe marktpartijen gedurende enige tijd te vrijwaren van een aanwijzing als marktpartij met aanmerkelijke macht?

Het is voor de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV nog de vraag of met het voorgestelde regime inzake interconnectie en bijzondere toegang in voldoende mate rekening wordt gehouden met de belangen van de nieuwkomers op de markt. Deze leden zijn beducht voor een situatie als in Nieuw-Zeeland, waar de telecommunicatiemarkt sinds 1989 geheel is geliberaliseerd, maar waar de tarieven die het dominante telecombedrijf zijn concurrenten in rekening brengt voor medegebruik van het netwerk de hoogste ter wereld zijn (zie NRC Handelsblad, 24 oktober 1997). Hoe kan een dergelijke situatie in ons land worden voorkomen? Cruciale vraag hierbij is of in de voorliggende wet wel voldoende asymmetrie is aangebracht om nieuwkomers een positie op de markt te laten veroveren, terwijl anderzijds voldoende aandacht wordt gegeven aan de positie van bestaande marktpartijen. Heeft de OPTA in dit kader wel voldoende instrumenten om snel te reageren op concurrentie belemmerende situaties? Deze leden vragen in dit verband om een reactie op de suggestie van EnerTel, Versatel en Global One om een nieuw artikel 18.12 toe te voegen, dat erop neerkomt dat het college naast preventief toezicht op de naleving van de vergunningsvoorschriften ook pro-actief toezicht heeft op andere gebieden indien de specifieke omstandigheden dit vereisen.

In het eerste lid van artikel 6.6 wordt gesproken van «openbare mobiele diensten». De leden van de PvdA-fractie vragen of dit bewust niet beperkt is tot telefoondiensten. In het tweede lid lijkt te worden uitgegaan van één systeem dat geldt voor de verschillende partijen die onder de bepaling vallen. Is dit een juiste voorstelling van zaken of hebben aanbieders de vrijheid om een eigen systeem te hanteren?

In artikel 6.7, lid 3 wordt bepaald dat de OPTA een aanbieder «in kennis kan stellen» van zijn opvatting dat bepaalde onderdelen van een referentie-aanbieding strijdig zijn met het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet. Niet is geregeld dat de desbetreffende aanbieder de referentie-interconnectie-aanbieding daaraan vervolgens moet aanpassen. De leden van de PvdA-fractie zouden graag zien dat OPTA hier een ex ante instrument kreeg.

De leden van de PvdA-fractie ondersteunen het pleidooi van het college van de OPTA om te komen tot de mogelijkheid van een innovatieverplichting als het algemeen belang van de marktontwikkeling dat wenselijk maakt. Kan de regering op deze suggestie ingaan?

Innovatie kan de marktontwikkeling bevorderen. Zo kan een voor alle interconnectiepartijen te raadplegen gegevensbestand bijdragen aan de snelle invoering van nummerportabiliteit. Het spiegelbeeld is dat afzien van innovatie de marktontwikkeling kan vertragen. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen in hoofdstuk 6 een bepaling op te nemen waarin aanbieders van netwerken worden verplicht mee te werken en mee te betalen aan een innovatieve ontwikkeling als het algemeen belang van de marktontwikkeling dat onontbeerlijk maakt.

Het lijkt de leden van de VVD-fractie beter in artikel 6.8 (en in de artikelen 7.3 en 7.4) te spreken over gescheiden verantwoording in plaats van over gescheiden boekhouding.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering in te gaan op het belang van het maken van een onderscheid in de wet tussen interconnectie en bijzondere toegang. In dit verband merken zij op dat het voorbeeld van bijzondere toegang in de toelichting bij artikel 6.9 (carrier selectie) juist in de sfeer van interconnectie lijkt te liggen. Kan de regering andere voorbeelden geven van bijzondere toegang die nopen tot het maken van een onderscheid? Verdient het geen aanbeveling bijzondere toegang d.m.v. een doelbepaling te omschrijven, net als dat gedaan is met interconnectie?

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet nodig is een nadere invulling te geven aan de interconnectieplicht, bijvoorbeeld door te bepalen dat de aanbieder met zijn aanbod in beginsel tegemoet moet komen aan het verzoek zoals dat is gedaan.

Gesteld wordt dat het mogelijk zou moeten zijn v.w.b. interconnectietarieven onderscheid te maken tussen operators met en operators zonder eigen netwerk. Zonder dit onderscheid zouden voldoende incentives voor investeringen in infrastructuur ontbreken. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering op deze stelling in te gaan.

Hoofdstuk 7. Open netwerk voorziening, huurlijnen en telefonie

De leden van de CDA-fractie stemmen in met het in de wet verankeren van het ONP-kader ter zake van huurlijnen en spraaktelefonie. De vraag is evenwel welke vrijheid marktpartijen, die aan dit ONP-regime onderhevig zijn, nog hebben om hun commerciële overwegingen in hun tariefstelling tot uit drukking te brengen. Lage tariefstelling door partijen met aanmerkelijke marktmacht in dichtbevolkte gebieden, hoewel kostengerelateerd, kunnen de markttoegang voor nieuwe partijen volledig frustreren. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie op dit punt een nadere toelichting van de regering. Zij zijn van mening dat het toezicht niet zo ver kan gaan dat het College eenzijdig de tarieven en het rendement van de partijen met aanmerkelijke marktmacht gaat vaststellen. Hoe kijkt de regering hier tegen aan?

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie zich af of, naarmate de marktverhoudingen zich ontwikkelen zoals beoogd en volledige marktwerking vorm heeft gekregen, het ONP-regime op dezelfde wijze van kracht moet blijven. Graag zien zij op dit punt een nadere beschouwing van de regering tegemoet waarbij zij haar vragen ook in te gaan op de vraag of en hoe zij wenst te differentieren in de wijze en mate van sturing in deelmarkten en segmenten binnen de Telecommarkt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het strikt noodzakelijk is om expliciet te verwijzen naar een specifieke EU-richtlijn in artikel 7.1. Een dergelijke verwijzing komt elders in het wetsvoorstel niet voor. Zou het de flexibiteit van de wet niet verbeteren indien uitsluitend het onderwerp (open netwerk voorziening) vermeld zou worden?

Wat betreft het toezicht op kostengeoriënteerde tarieven lijkt het de leden van de PvdA-fractie verstandig om een algemene bepaling op te nemen die het de OPTA mogelijk maakt voor bepaalde tarieven voorafgaande instemming door het college te kunnen eisen. Behalve kortingsregelingen en regionale tariefdifferentiatie kunen dan in de toekomst ook andere gevoelige tariefstellingen aan voorafgaand toezicht worden gebonden.

De leden van fracties van CDA en VVD vragen in hoeverre de regels in de artikelen 7.3 en 7.4 een belemmerende werking kunnen hebben op innovatieve dienstverlening en marktwerking.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering te reageren op de door KPN voorgestelde wijzigingen op deze artikelen (blz. 8 van de reactie van KPN op het wetsvoorstel).

De leden van de PvdA-fractie zouden graag zien dat artikel 7.5 wordt aangevuld met een verplichting voor aanbieders met een aanmerkelijke macht op de markt voor spraaktelefonie om abonneegegevens van derden op te nemen in haar telefoongidsen en om enquiry-diensten te leveren tegen redelijke tarieven. Als deze bepaling niet wordt opgenomen bestaat het gevaar dat via de gidsen en de enquiry-diensten toetredingsbelemmeringen voor nieuwkomers ontstaan.

De leden van de VVD-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient de omgekeerde situatie van artikel 7.5, het in de telefoongids moeten opnemen van de nummers van andere operators, ook te regelen. Waarom is niet de bepaling opgenomen dat opname in de gids en in de abonnee-informatiedienst tegen redelijke tarieven moet geschieden?

Artikel 7.5, onderdeel c spreekt van persoonsgegevens ten behoeve van de beschikbaarheid van telefoongidsen en abonnee informatiediensten. De leden van de PvdA-fractie vragen of de ter beschikkingstelling van gegevens van niet natuurlijke personen hiermee wordt uitgesloten. Voor het samenstellen van een complete gids en een volledige inlichtingendienst lijken ook deze gegevens noodzakelijk. Is het overigens niet wenselijk de werking van dit artikelonderdeel zodanig te verbreden dat ook de gegevens van abonnees van mobiele netwerken er onder vallen?

De leden van de fracties van de VVD, de RPF, de SGP en het GPV vragen of ook dienstenleveranciers zonder eigen infrastructuur onder de werking van artikel 7.5 vallen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de door de OPTA gedane suggesties in bijlage 2 van de brief onder het kopje «Artikel 7.6: kosteloze toegang tot alarmnummers».

De leden van de VVD-fractie vragen of artikel 7.6 ook betrekking heeft op openbare telefooncellen. Heeft het ook betrekking op openbare telefooncellen die niet op openbare grond staan (bijvoorbeeld in NS-stations)? Wordt beoogd dat het alarmnummer in die cellen gratis en zonder het gebruik van munten of kaarten kan worden gekozen? Indien dat het geval is ware de tekst van het artikel te verbeteren.

Artikel 7.8 lijkt te duiden op geschillenbeslechting door OPTA. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze geschillenbeslechting zich verhoudt tot de door ONP-richtlijnen voorziene bemiddeling. Welke invulling dient de lagere regelgeving in dit opzicht te krijgen?

Als de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV het goed zien ontstaat er door een combinatie van artikel 7.8 en artikel 12.1 een dubbel regime voor geschillen. Is dat een bewuste keuze?

Hoofdstuk 8. Omroepnetwerken, omroepzendernetwerken en systemen voor voorwaardelijke toegang

Volgens de leden van de PvdA-fractie doet de vraag zich voor wat nog omroep is. Zeker nu omroepverenigingen ook actief zijn op de conditional access markt heeft het gemaakt onderscheid relevantie verloren. De begrippen omroepnetwerken en omroepzendernetten komen niet voor in Europese richtlijnen. Dat lijkt niet voor niets te zijn. Een telecommunicatienetwerk kan immers net zo goed een omroep(zender)netwerk zijn. Naar de mening van deze leden is dit onderscheid zinvol noch houdbaar. Volgens deze leden had het omroepnetwerk onder moeten worden gebracht in het algemene regelkader voor openbare telecommunicatienetwerken. De omroepzendernetwerken hadden dan kunnen worden behandeld in hoofdstuk 3 over frequentiebeleid en frequentiebeheer en radio- en televisietoestellen passen beter in het hoofdstuk over randapparatuur.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er sprake is van één omroepnetwerk wanneer bestaande «draadomroepinrichtingen» onderling worden gekoppeld. Is de veronderstelling juist dat in dat geval slechts één registratie is vereist?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in artikel 8.2 alleen wordt gesproken van omroepnetwerken met een aanmerkelijke macht. De verschillende (vaste en ether) infrastructuren kunnen immers gaan concurreren waardoor de huidige dominante marktpositie van omroepnetwerken kan veranderen.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV vragen of de ontheffingsmogelijkheid in artikel 8.2 ook betrekking heeft op de publieke omroep. Zo ja, kan dat nader worden onderbouwd in het licht van de bijzondere positie van de publieke omroep?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in artikel 8.2 of in de toelichting daarop het begrip «markt» niet is omschreven. Wordt bij het hanteren van dat begrip ook rekening gehouden met de opkomst van alternatieve (breedbandige) omroepzendernetwerken als direct-to home satelietsystemen, MVDS en digitale ethernetwerken? Waarom geldt de verplichting voor het leveren van een basispakket niet voor deze zendernetwerken?

De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is om bij andere netwerken dan omroep(zender)netwerken vergelijkbare «must carry»-verplichtingen op te leggen. Kan bijvoorbeeld PTT-Telecom worden verplicht om de programma's van de publieke omroep te verspreiden wanneer het mogelijk wordt om videosignalen te verspreiden (Asdl). Dient PTT-Telecom dan ook over een programmaraad te beschikken?

De concurrentie op de omroepnetwerken wordt beperkt door de verplichte doorgifte van een omvangrijk basispakket. De leden van de VVD-fractie vragen welke effecten de regering voor de ontwikkeling van de markt verwacht indien dit pakket beperkt zou worden.

Bij de behandeling van het wetsontwerp Liberalisering Mediawet is gesteld dat de verplichte doorgifte van de lokale publieke omroep aan de orde zou komen bij de nieuwe Telecommunicatiewet. De leden van de VVD-fractie vragen of er sprake is van onderverhuur van kanaalcapaciteit aan commerciële marktpartijen. Is er aanleiding voor een onderzoek naar het gebruik van de kanaalruimte door de lokale publieke omroepen als basis voor een herbezinning op de reikwijdte van de doorgifteplicht?

Waarom geldt artikel 8.4 niet alleen voor aanbieders met een aanmerkelijke macht? Waarom is de 50 miljoen ECU-grens uit de Europese richtlijn niet opgenomen? Is overwogen een vergelijkbare bepaling op te nemen voor een aanbieder van een telecommunicatienetwerk die dat netwerk tevens gebruikt voor de verspreiding van omroepsignalen?

In het schriftelijke commentaar op het algemene gedeelte hebben de leden van de PvdA-fractie al enige opmerkingen gemaakt over de keuze die in het kader van toezicht worden gemaakt. Deze leden vragen zich af of het werkelijke nodig is artikel 8.5 op de gekozen wijze te implementeren. Voorwaardelijke toegangssystemen hebben weliswaar te maken met «digitale televisiediensten», maar hun relevantie beperkt zich niet uitsluitend tot omroepnetwerken en omroepzendernetwerken. De voorwaarden moeten ook van toepassing zijn op digitale televisiediensten die via andere netwerken worden verspreid. Ook aanbieders van een omroepzendernetwerk (MVDS/digitale ethernetten) zouden in de toekomst verplicht moeten kunnen worden tot het leveren van een basispakket. Waarom heeft de wetgever er niet voor gekozen om het onderscheid tussen analoge en digitale toegangssystemen te laten vervallen? Bij beide doet zich dezelfde problematiek voor. Het sectorspecifiek toezicht op digitale televisiediensten (OPTA) vervalt per 1 januari 1998 bij omroepnetten (NMa). Wat is hiervan de samenhangende logica?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een nadere toelichting te geven op de artikelen 8.5 en 8.6. Gaat het er om te bereiken dat de consument met één decoder programmapaketten van meerdere aanbieders kan afnemen? Kan dat bereikt worden zonder de aanbieder van een omroep(zender)netwerk een recht op controle-overdracht te geven?

De leden van de VVD-fractie nemen aan dat het de bedoeling is met artikel 8.5 te regelen dat de aanbieders van omroepnetwerken recht hebben op controle-overdracht en dat de aanbieders van systemen voor voorwaardelijke toegang recht hebben dat hun programmapakketen ongewijzigd worden doorgegeven. Zij zijn van mening dat dit niet helder is geformuleerd. Waarom is niet bepaald dat de controle-overdracht tegen een redelijk tarief dient plaats te vinden?

Is het juist dat de bepaling over controle-overdracht in artikel 8.5 zowel voor digitale als analoge systemen geldt?

Is het gewenst de aanspraak op goedkope controle-overdracht ook te geven aan de aanbieder van een omroepzendernetwerk?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of ook digitale GSM en ERMES onder de definitie van voorwaardelijke toegang kunnen vallen.

Wat betreft de voorwaardelijke toegang bepleiten de leden van de fractie van D66 een open standaard in het verlengde van de netwerkbeheerder die toegang heeft tot de klant, terwijl de toeleverancier van diensten wel in staat wordt gesteld zijn eigen facturering af te handelen zonder tussenkomst en inzage van de decoderexploitant.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV informeren of ook anderen dan de OPTA, bijvoorbeeld de NMa, gebruik kunnen maken van de in artikel 8.6 genoemde bevoegdheid.

Hoofdstuk 9. Universele dienstverlening

De leden van de PvdA-fractie kunnen grotendeels instemmen met de in dit hoofdstuk gedane keuzen. Pas als de markt niet uit zichzelf de zorg voor betaalbare diensten kan leveren hoeft de overheid in actie te komen. Een aanbesteding is een marktconform instrument om de gaten te vullen.

Over de mogelijkheid dat ook PTT Telecom beneden een tariefplafond regionaal mag differentiëren zijn deze leden minder enthousiast. Het gevaar bestaat immers dat PTT Telecom nieuwkomers vrij eenvoudig uit de markt kan drukken. Het lijkt de leden van de PvdA-fractie logischer deze mogelijkheid pas te openen als andere bedrijven aanzienlijke marktaandelen op regionale markten hebben bereikt. Het besluit daarover kan bij OPTA liggen.

De leden van de VVD-fractie stemmen in met de gekozen benadering van de universele dienstverlening: indien er geen problemen zijn, hoeft niet ingegrepen te worden. In verband hiermee is ook de differentiatie van de spraaktelefonie-tarieven van PTT Telecom aan de orde. Gegeven het tarievenplafond zijn deze leden van mening dat PTT Telecom op marktontwikkelingen moet kunnen reageren. OPTA kan ingrijpen indien dit zou leiden tot marktafsluitend gedrag.

Om redenen die te maken hebben met consumentensoevereiniteit en kostenefficiëntie is de fractie van D66 geen voorstander van het optuigen van de universele dienst. In het kader van het verhogen van de toegankelijkheid tot de elektronische snelweg acht deze fractie het denkbaar dat er subsidies voor bepaalde projecten worden verleend. Voor de toekomst, als de markt beter op gang is, kunnen deze leden zich voorstellen dat het aanbieden van de universele dienst in een regio waar weinig concurrentie is tot stand komt nadat er een aanbestedingsprocedure heeft plaats gevonden, zodat het aanbod voor de klant zo voordelig mogelijk is.

De leden van de fractie van D66 erkennen dat liberalisering van de telecommunicatie uiteindelijk ook tot geografische tariefdifferentiatie zal leiden. Maar bij het leveren van de universele dienst door de voormalig monopolist vinden zij het voor regionale tariefdifferentiatie nu nog te vroeg.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV hebben kennis genomen van de meningsverschillen die bestaan ten aanzien van tariefdifferentiatie. Als de dominante partij zijn tarieven mag verlagen kunnen interessante markten, met name in de Randstad, voor nieuwkomers ondoordringbaar worden. Wat vindt de regering in dit licht van de suggestie van de Consumentenbond om KPN wel de mogelijkheid te bieden prijsdifferentiatie toe te passen bij het aanbod van pakketten, maar niet naar geografisch gebied? Is de regering, los hiervan, bereid om op te treden tegen marktafsluitend gedrag van de dominante aanbieder?

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om voor de basisvoorzieningen een tariefplafond in de wet op te nemen. Voor de leden van de SP-fractie lijkt dit een betere bescherming voor de onrendabele klant dan het is. Door de produktiviteitsstijging in de telecomsector worden de produkten die tot het basispakket behoren jaarlijks vele procenten goedkoper. Als de onrendabele klanten op het plafond blijven zitten, terwijl de rendabele klanten kunnen profiteren van jaarlijkse tariefdalingen of speciale kortingen, zullen de feitelijke tarieven binnen enkele jaren ver uit elkaar groeien. Daarmee ontstaat bijvoorbeeld de situatie dat bewoners van kleine dorpen of achterstandswijken veel meer voor de telefoon betalen dan de rendabele klanten. Feitelijk is dit te vergelijken met de situatie in de verzekeringsbranche, waar maatschappijen het hoogste rendement halen door klanten met kleine risico's tegen aantrekkelijke premies te lokken, en de oude, zieke of kansarme huishoudens worden ontmoedigd door hoge premies, waarbij tenslotte de overheid het vangnet voor de krepeergevallen mag verzorgen. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat, juist als gekozen wordt voor concurrentie op de telecommarkt, het absoluut noodzakelijk is om met landelijke, transparante tarieven te werken. Hierin dienen ook de marges voor kortingsregelingen te zijn inbegrepen, omdat deze een substantieel onderdeel vormen van de totale prijs. Waarom wordt bovendien niet wettelijk vastgelegd dat de tarieven voor basisdiensten (binnenlands telefoonverkeer, basispakket kabelontvangst) niet méér mogen stijgen c.q. niet minder mogen dalen dan de tarieven voor grootverbruikers?

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het wenselijk is dat er op korte termijn een onderzoek komt naar de werkelijke kosten van universele dienstverlening. PTT Telecom claimt dat de eis van universele dienst op gespannen voet staat met de eis van kostenoriëntatie uit de ONP-richtlijn. Zijn hiervoor aanwijzingen? Wat kunnen wij leren van de Engelse ervaringen op dit gebied?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat ten aanzien van het domein van de universele dienstverlening het ONP-regime stringent en onverkort van kacht moet blijven. Wel constateren deze leden een spanningsveld tussen het ONP-principe van de kostenoriëntatie en het principe van de betaalbaarheid van de universele dienst tegen de achtergrond van de in de wet beoogde volledige marktwerking. Het gevolg van volledige marktwerking zou wel eens kunnen leiden tot tariefsverhogingen in plaats van tariefsreductie, met name bij lokale gesprekken. Hoe denkt de minister met dit spanningsveld om te gaan?

De leden van de PvdA-fractie vragen of het de minister zelf is die bij ministeriële regeling gaat vaststellen wat de hoogte van de bijdrage aan de universele dienstverlening is. Vereist de terecht genoemde zorgvuldigheid niet dat een onafhankelijke instantie de hoogte hiervan bepaalt? Zou overwogen kunnen worden de ministeriële bevoegdheden met betrekking tot universele dienstverlening geheel of gedeeltelijk te doen toekomen aan OPTA. Op deze wijze zou mogelijk een eenduidige lijn in de reguling met betrekking tot telecommunicatiediensten worden bevorderd.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat, indien er geen meerderheid is voor een gedetailleerde wettelijke regeling van de tarieven, in ieder geval aan OPTA de bevoegdheid gegeven moet worden om ook kortingsregelingen en andere bonussen, tariefsdifferentiatie e.d. te toetsen. Het is toch zo dat de tarieven, met inbegrip van deze speciale regelingen, tientallen procenten lager kunnen zijn dan de basistarieven?

Met betrekking tot artikel 9.1 vragen de leden van de CDA-fractie waarom er niet voor gekozen is de uitwerking van het begrip universele diensteverlening in de Telecommunicatiewet op te nemen in plaats van in lagere regelgeving.

Voor wat betreft de telefooncellen zou volgens de leden van de SP-fractie in de wet geregeld moeten worden wat de minimale aanwezigheid dient te zijn bij publieke voorzieningen, in woonwijken en op het platteland, wat de kwaliteitseisen zijn met betrekking tot onderhoud en beschikbaarheid. Tevens zou zeker gesteld moeten worden dat er slechts één landelijk tariefsysteem mag worden gehanteerd, dat gekoppeld is aan het telefoontarief voor kleinverbruikers.

Uit onderzoek dat in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel is uitgevoerd blijkt dat er ca. 940 000 particuliere en 90 000 zakelijke aansluitingen onrendabel zijn. De regering constateert terecht dat – indien er geen vorm van wettelijke bescherming gecreëerd wordt – de tarieven voor deze klanten verhoogd zullen worden. Hetzelfde geldt voor onrendabele maar maatschappelijk gewenste produkten als openbare telefooncellen, telefoonboeken en informatiediensten.

De leden van de SP-fractie kunnen hieraan toevoegen dat tevens waarschijnlijk is dat de onrendabele klanten zonder wettelijke bescherming minder keuzevrijheid zullen krijgen uit het aanbod van telecomprodukten, voor zover deze buiten het basispakket vallen. Alleen voor het basispakket bestaat immers een leverplicht. Dit is naar de mening van de SP-fractie onacceptabel.

De leden van de SP-fractie vinden het in het wetsvoorstel opgenomen basispakket uiterst mager. Dit betreft:

– vaste spraaktelefoniedienst;

– voldoende openbare telefooncellen (zonder kwantificering)

– gratis toegang tot alarmnummers;

– beschikbaarheid telefoongidsen.

De SP-fractie is van mening dat alle telecommunicatiefaciliteiten die de kansen voor burgers op ontplooiing en werk kunnen beïnvloeden voor ieder gelijkelijk toegankelijk moeten zijn. Als Internet de ontwikkeling doormaakt die voorspeld wordt is deze dienst over vijf jaar net zo noodzakelijk als nu telefoon. Voor bepaalde informatiediensten via de kabel geldt hetzelfde. Mobiele telefonie heeft op dit moment al zo'n vlucht genomen dat duidelijk is dat ook deze faciliteit invloed heeft op de maatschappelijke mogelijkheden van de gebruiker. Het is daarom absoluut toelaatbaar als de markt gaat uitmaken welke doelgroepen commercieel interessant zijn en dus tegen aantrekkelijker voorwaarden dergelijke produkten kunnen gaan gebruiken. Daarom stellen de leden van de SP-fractie voor om alle telecomprodukten die niet uitsluitend een consumptief karakter hebben in het wettelijk basispakket op te nemen.

Voor de leden van de SP-fractie is de vraag interessant op welke wijze gegarandeerd wordt dat de maatschappelijk gewenste en wettelijk geregelde basisdiensten ook door de marktpartijen worden aangeboden. Het ligt immers voor de hand dat commerciële aanbieders de pap laten staan en slechts de krenten eruit vissen. De SP-fractie constateert met verbijstering dat de regering voorstelt om «... een methode te hanteren die er in eerste instantie van uitgaat dat de markt zijn werk zelf kan doen.» Er kan pas reden zijn voor interventie als blijkt dat de markt niet overal de universele dienstverlening tot stand brengt. Gezien het belang van de voorzieningen waar het om gaat is dit absoluut onverantwoord. Het zou betekenen dat de markt er eerst een puinhoop van kan maken, alvorens wordt ingegrepen. En hoe wordt er ingegrepen: door middel van een aanbestedingsprocedure, waarbij de aanbieder die de minste subsidie nodig heeft de opdracht krijgt. Bovendien zou de bijdrage (subsidie) verlaagd kunnen worden als blijkt dat de netto kosten lager zijn dan de gevraagde subsidie. Hoe denkt de regering op deze voorwaarden inschrijvingen te krijgen op een aanbesteding? Hoe kunnen bedrijven gedwongen worden om in te schrijven en een opdracht te aanvaarden, terwijl zij het risico lopen achteraf in hun budget gekort te worden?

Een laatste aspect van de universele dienstverlening dat de leden van de SP-fractie niet in het wetsvoorstel zijn tegengekomen is een nauwkeurige regeling van de voorwaarden waaronder een aansluiting kan worden afgesloten. De afhankelijkheid van veel mensen (bv. invaliden en ouderen) van onder meer telefoon is zo groot, dat afsluiting soms sowieso onverantwoord is. Kan worden aangegeven of, en op welke wijze willekeur bij afsluiten wordt voorkomen en maatschappelijk onverantwoord afsluiten wordt verboden?

Hoofdstuk 10. Randapparaten, radiozendapparaten en overige apparaten

De leden van de PvdA-fractie vragen of de toelichting op artikel 10.19, lid 1 betekent dat er meer dan nu het geval is beperkingen opgelegd zullen worden ten aanzien van de te gebruiken radiozendapparatuur. Wat is de reactie van de regering op de ongerustheid van de Vereniging van Radio Onderzoek in Nederland op dit punt?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering verwacht dat het nieuwe Europese regime ten aanzien van randapparatuur nog zal veranderen voordat het wordt vastgesteld. Is in het voorliggende voorstel hierop voldoende geanticipeerd?

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat met dit hoofdstuk wordt vooruitgelopen op de nog tot stand te komen 3e fase van de Randapparatuurrichtlijn, terwijl de 2e fase nog niet is geïmplementeerd. Is het niet beter die 3e fase t.z.t. door middel van een algemene maatregel van bestuur te implementeren?

Hoofdstuk 11. Bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in dit hoofdstuk techniek-afhankelijke regels worden neergelegd ten aanzien van privacy-bescherming. In hoeverre is dit een verplichting die voortvloeit uit Europese regelgeving? Wat is de verhouding van deze sectorspecifieke regels tot algemene privacy regels? Kan de regering voorbeelden noemen van sectoren waar in dit kader eveneens is gekozen voor sectorspecifieke en algemene regels ten aanzien van bescherming van persoonsgegevens en persoonlijke levenssfeer? Wat kunnen daarvoor de redenen zijn?

De leden van de CDA-fractie hechten groot belang aan voldoende waarborgen en zorgvuldigheid op het gebied van de privacy en de bescherming van persoonsgegevens. Om die reden volgen deze leden de keuze van de regering voor het opnemen van specifieke privacy vereisten, zelfs indien deze vooruitlopen op de Europese regelgeving. Wel zou het wenselijk zijn dat op termijn de Nederlandse regelgeving op dit punt convergeert met de Europese regels terzake teneinde de Nederlandse concurrentiepositie niet aan te tasten. Welke verwachtingen bestaan op dit punt?

Wordt daarnaast overwogen om de telecom-sector specifieke privacy-bepalingen op termijn te integreren in de Wet bescherming persoonsgegevens?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom met hoofdstuk 11 het karakter van een kaderwet is losgelaten. Was het niet mogelijk te volstaan met de nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens, de algemene zorgbepaling van artikel 11.2, zelfregulering d.m.v. gedragscodes en – na de totstandkoming van de Telecomprivacyrichtlijn – de dan noodzakelijke nadere invulling via een algemene maatregel van bestuur?

De leden van de fractie van D66 zijn verheugd over de uitgebreide aandacht in dit wetsvoorstel voor de privacy van de gebruiker. De kritiek van de marktpartijen dat dit hoofdstuk te gedetailleerd is delen zij niet. Zij zijn van mening dat de nieuwe technologische en economische ontwikkelingen veel mogelijkheden tot data-mining met zich meebrengt en vrezen dat het aanbod de vraag gaat bepalen. Overigens zitten er nogal wat gegevens die betrekking hebben op abonnees en huishoudens in de data-base van de kabelexploitant. Moeten die bewaard worden met het oog op de opsporing of moeten ze met het oog op de privacy juist zo snel mogelijk worden vernietigd? Voor de eigenaar van het Subscriber Management System (SMS) geldt hetzelfde dilemma. Geldt daar ook dezelfde regel?

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV vragen of de minister wil reageren op het standpunt van het OPT dat de huidige generieke regelgeving voldoende waarborgen biedt voor de bescherming van de telecomprivacy.

De leden van de SP-fractie kunnen zich op hoofdlijnen vinden in de voorstellen m.b.t. bescherming van gegevens in de persoonlijke levenssfeer.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre Nederland vooruit loopt op Europese regels. Is het niet zorgvuldiger met implementatie te wachten tot de ISDN/ bijzondere privacy-richtlijn in het Europees Parlement is aangenomen? Waarom kan niet worden volstaan, zoals ook in andere sectoren gebeurt met algemene regels die met zelfregulering worden aangevuld?

Het is de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV niet ontgaan dat veel betrokken partijen van mening zijn dat in dit wetsvoorstel te sterk wordt vooruitgelopen op de nog in behandeling zijnde concept-telecomprivacyrichtlijn en op de Wet bescherming persoonsgegevens, waarover de Raad van State nog een advies moet uitbrengen. Klopt het dat Nederland geen voorstander was van de totstandkoming van de betreffende richtlijn? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het standpunt van de regering in dit wetsvoorstel?

De leden van de VVD-fractie vragen of OPTA zal gaan toezien op de naleving van de privacybepalingen in de Telecommunicatiewet en de Registratiekamer op de naleving – ook in de telecommunicatiesector – van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Dan zou opnieuw sprake zijn van doublures in het toezicht met alle negatieve gevolgen vandien.

Volgens de leden van de CDA-fractie behoeft de positie van de Registratiekamer meer duidelijkheid vanuit het oogpunt van eenvormig toezicht op de markt.

De leden van de CDA-fractie vragen of artikel 11.2 niet een te eenzijdige nadruk legt op privacybescherming door de telecomaanbieder ten opzichte van een normale bedrijfsvoering en mogelijkheden tot innovatie.

De leden van de VVD-fractie vragen of is overwogen in artikel 11.3 te spreken over «zorgen voor» in plaats van over «garanderen».

De leden van de VVD-fractie vragen of de bepaling van artikel 11.4, lid 1b op specifieke oproepen ziet. Is deze blokkade technisch mogelijk voor de exploitanten van mobiele netwerken?

Artikel 11.5 regelt de anonimisering van call records. De leden van de fractie van D66 vragen hoe dat zal moeten gebeuren. Impliceert deze verplichting dat er geen gedetailleerd inzicht in het aankoopgedrag van de abonnees door de exploitant van het SMS kan worden verkregen?

Waar ligt het eigendom van de database van PTT-Telecom, van Libertel en van xs4all? Volgens de fractie van D66 moet het uitgangspunt zijn dat wat je het net op stuurt van jou blijft. Ook het telefoonnummer is persoonlijk eigendom dat aan de dienstenaanbieder wordt uitgeleend.

De OPTA pleit ervoor in artikel 11.5 bepalingen op te nemen die het PTT Telecom verbieden misbruik te maken van «voorkennis, verkregen bij activiteiten ter zake van de concessie en van de ... (opgedragen) diensten ten behoeve van andere activiteiten.» De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is bepalingen over kruiskennis in de wet op te nemen.

Volgens het commentaar van KPN wordt in artikel 11.5, lid 1 een niet gebruikelijke omschrijving van het begrip verkeersgegevens gehanteerd. KPN stelt daarom voor de zinsnede «verwerkte gegevens....het feitelijk gebruik van de netwerken en diensten» te vervangen door «verkeersgegevens». De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de consequenties van deze suggestie. Is het gewenst dat operators ruimere mogelijkheden krijgen voor het gebruik van de verkeersgegevens voor bijvoorbeeld inlichtingen en service aan klanten en fraudebestrijding?

Is het de bedoeling van artikel 11.6, onderdeel a dat de uitgever van de gids per naam gaat beoordelen in hoeverre die naam zo vaak voorkomt dat vermelding van het adres of een deel van het adres nodig is? Dit lijkt de leden van de VVD-fractie onwerkbaar. Zal artikel 11.6, onderdeel b, sub 3 niet veelvuldig tot foutieve oproepen door zoekende oproepers leiden?

Deze bepalingen m.b.t. de gids roepen bij de leden van de VVD-fractie de vraag op of bij dit hoofdstuk niet onvoldoende rekening is gehouden met de efficiency-belangen.

Naar aanleiding van artikel 11.6, onderdeel b vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering een inschatting kan maken van de kosten voor de operator om de persoonsgegevens niet, of gedeeltelijk niet, op te nemen in telefoongids of abonnee-informatiedienst.

De leden van de VVD-fractie vragen wie moet zorgen dat de bepaling van artikel 11.7, lid 1 wordt uitgevoerd en op welke wijze.

Valt «spamming» onder ongewenst toezenden van drukwerk? De leden van de fractie van D66 hebben begrepen dat het in Amerika verplicht is op elektronische reclameberichten te schrijven dat het reclame is, zodat de personal computer een dergelijke boodschap kan weigeren. Gezien het grote aantal Nederlanders dat een plakkertje tegen ongewenst reclamedrukwerk op de brievenbus heeft zitten zou een dergelijke bepaling in onze Telecomwet vast bij veel mensen in goede aarde vallen.

Met de huidige stand van de techniek is nummeridentificatie veelal mogelijk. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom de functionaliteit van nummeridentificatie nu nog niet wordt aangeboden.

De leden van de SP-fractie hebben een specifieke vraag met betrekking tot de 112-hulpverlening. Deze krijgt een algemene ontheffing voor nummeridentificatie. Dat heeft de instemming van deze leden. Enkele maanden geleden is de regering echter door een burger gewezen op een ander probleem met betrekking tot de identificatie van bellers van 112. Sommige personen kunnen, bijvoorbeeld door een lichamelijke handicap, niet goed uit hun woorden komen als ze 112 bellen. Door de faciliteit te bieden om dit vooraf (vrijwillig) te laten registreren kan 112, in combinatie met nummeridentificatie, direct constateren dat er sprake is van een noodsituatie en niet van vals alarm. Zou het geen aanbeveling verdienen om een dergelijke voorziening een wettelijke basis te geven, al dan niet met behulp van een algemene maatregel van bestuur?

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV hebben kennis genomen van het kritische commentaar van het Particulier Privacy Platform op hoofdstuk 11 van het wetsvoorstel (zie brief d.d. 6 november 1997). Zij verzoeken de minister te reageren op het artikelsgewijs commentaar van het PPP en op de suggestie van KPN op dit onderdeel (zie blz. 24 commentaar KPN).

Hoofdstuk 12. Geschillencommissie

De leden van de PvdA-fractie vragen of een zelfstandige geschillencommissie strikt noodzakelijk is. Of zou het bijvoorbeeld aan OPTA kunnen worden overgelaten om in dit verband een voorziening te treffen? Hoe is de eventuele afstemming tussen de geschillencommissie en OPTA geregeld (er kan immers sprake zijn van geschillen waar tevens bevoegdheden van de OPTA in het geding zijn). Hoe verhoudt de geschillencommissie zich tot de huidige regeling met betrekking te klachten in het kader van de etherordening, waarvan de afhandeling momenteel tot de taak van de RDR wordt gerekend?

In het wetsvoorstel wordt de nadere uitwerking van de verplichting voor telecombedrijven om zich aan te sluiten bij de geschillencommissie Post & Telecom overgelaten aan de aanbieders. De leden van de SP-fractie vragen wat hiervan de ratio is. De geschillencommissie zou immers een onafhankelijke positie moeten krijgen. Naar de mening van de SP-fractie zou minimaal wettelijk geregeld moeten worden dat consumentenorganisaties bij de uitwerking betrokken worden en een vetorecht hebben.

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat contractanten niet verplicht zijn om van de geschillenregeling gebruik te maken. Voor kleinverbruikers is dit echter een wassen neus. In de standaardleveringsvoorwaarden van aanbieders zal ongetwijfeld worden opgenomen dat partijen (dus ook de klant) akkoord gaan om eventuele geschillen aan de geschillencommissie – en dus niet aan de burgerlijke rechter – voor te leggen. Grote, commercieel interessante, klanten verkeren wellicht nog in de positie om hierover te kunnen onderhandelen. Voor kleine klanten geldt bij dit soort constructies dat er feitelijk sprake is van slikken of stikken. De leden van de SP-fractie zouden er daarom het meeste voor voelen als de geschillen op telecomgebied worden voorgelegd aan een nieuw, gespecialiseerd onderdeel van de rechtbanken, zodat echte onafhankelijkheid en kwaliteitscontrole gegarandeerd is. Om overbodige bureaucratie te vermijden zou dan voor kleine zaken een vereenvoudigde procedure ontwikkeld moeten worden. Waarom heeft de regering niet voor deze weg gekozen?

De leden van de CDA-fractie vragen of het aanbieders van telecommunicatie vrij staat om zich wel of niet aan te sluiten bij een geschillencommissie. Zo nee, waarom niet?

Is het de bedoeling dat de geschillencommissie uitsluitend bevoegd zal zijn in geschillen met particulieren, zo vragen de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV.

Hoofdstuk 13. Bevoegd aftappen

De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van de regering dat telecommunicatienetwerken en -diensten aftapbaar moeten zijn. Zij stemmen in met de ontheffingsmogelijkheid van artikel 13.8.

De leden van de CDA-fractie vragen de minister een nadere definiëring c.q. uitwerking te geven van het aftappen en daarbij in te gaan op het hoe, wat, waar en waartoe aftappen, het opzetten van een eenvoudig informatiepunt, het komen tot betere procedures en het opheffen van een aantal knelpunten, met name m.b.t. de internationale afstemming en standaarden, de kostenverdeling en de afbakening t.o.v. niet-openbare netten.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het mogelijk is aan te sluiten bij internationale standaarden v.w.b. de aftapbaarheid van telecommunicatienetwerken.

De leden van de PvdA-fractie constateren met betrekking tot het bevoegd aftappen een toenemende spanning tussen het belang van opsporingsactiviteiten en de mogelijkheid dit efficiënt en effectief te regelen. Deze leden vragen zich af waar, gezien de kosten en de steeds eenvoudiger manier om taps te omzeilen, het omslagpunt ligt. Bovendien worden aanbieders aan de ene kant gestimuleerd om anoniem communiceren mogelijk te maken, terwijl aan de andere kant verplichtingen worden opgelegd om te voldoen aan tapvereisten die diensten als prepayed cards onmogelijk maken (terwijl buitenlandse aanbieders deze dienst wel mogen aanbieden). De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat kostbare systeemaanpassingen voor alleen de Nederlandse markt onwenselijk zijn. Wordt ook in het buitenland gekozen voor financiering door het bedrijfsleven? Waar is het anders geregeld dan in het nu voorliggende wetsvoorstel? In hoeverre leidt de verplichting tot aftappen van satelliet-communicatie tot een concurrentienadeel voor Nederlandse bedrijven? Kan de regering inzicht geven in de doelmatigheid van de aftapkosten? In hoeverre speelt aftappen een rol bij opsporingsactiviteiten? Kan de regering inzicht geven in de kosten die gemoeid zijn met het aftapbaar maken van netwerken, uitgesplitst naar de diverse technieken?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er voor gekozen is de kosten voor het aftapbaar maken van nieuwe netwerken en diensten eenzijdig bij de aanbieders ervan te leggen. Heeft de overheid hier niet een duidelijke eigen verantwoordelijkheid?

De leden van de fractie van D66 denken dat de kosten die de marktpartijen voor het aftapbaar maken van hun netten moeten opbrengen niet opwegen tegen het maatschappelijk nut. Men moet zich ook afvragen: waar tapt men af? Midden op de lijn? Door de brede omschrijving dat het hier gaat om een verplichting aan aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten kan er overal afgetapt worden. Dat is niet kostenefficiënt. Het kan bovendien leiden tot taps die veel meer persoonsgegevens boven water halen dan voor het opsporingsonderzoek nodig zijn. In de praktijk zou het wel eens veel gunstiger kunnen zijn om het aftappen te beperken tot de dienstaanbieders. Dit is goedkoper en efficiënter. De kosten hiervan zouden echter wel omgeslagen moeten worden over het totaal van de aanbieders van netwerken en diensten, mogelijk volgens dezelfde systematiek die voor de bekostiging van de universele dienst gebruikt wordt.

De leden van de fractie van D66 vinden evenwel dat hoofdstuk dertien nog eens goed moet worden bekeken. Hoe zit het als de criminelen gebruik gaan maken van closed user groups? In dat geval is het aftapbaar maken voor niets geweest. Een andere zaak is het gebruik van encryptie. Als het tien manjaren duurt om een versleutelde boodschap te ontrafelen is de opsporingsmethode van het aftappen niet effectief. Daarom menen deze leden dat de kabelexploitanten het geld wat nodig is voor het aftapbaar maken, want dat zijn fikse bedragen, beter kunnen gebruiken om te investeren in de elektronische snelweg, de hoofddoelstelling van het regeringsbeleid.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV hebben – gelet op de wenselijkheid van een effectieve criminaliteitsbestrijding – sympathie voor de voorstellen met betrekking tot het aftappen. Zij hebben kennis genomen van de bezwaren in de sector. Deze leden vragen de minister daarom een beschouwing te wijden aan de effectiviteit en proportionaliteit van haar voornemens terzake. Is het voor de minister onbespreekbaar om een deel van de kosten voor het aftapbaar maken bij de overheid te leggen? Klopt het dat in een aantal gevallen de kosten van het aftapbaar maken hoger zullen zijn dan de baten?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regeling in hoofdstuk 13 zich verhoudt tot het recentelijk ingediende voorstel tot wijziging van artikel 13 Grondwet. Staat de regeling van hoofdstuk 13 eventueel op gespannen voet met het huidige artikel 13 Grondwet?

Naar aanleiding van artikel 13.2 vragen de leden van de CDA-fractie hoe de afwikkeling van taps geregeld wordt indien degene die afgetapt wordt besluit over te stappen van de ene naar de andere operator.

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, de RPF, de SGP en het GPV vragen wat de wettelijke basis is voor de bepaling in artikel 13.7 dat niet-openbare netwerken en diensten ook aftapbaar moeten zijn. Is het juist dat de artikelen 125f en 125g Wsv die basis niet bieden?

De leden van de VVD-fractie vragen of deze bepaling overigens uitvoerbaar in het geval van de «kale» verhuur van een huurlijn waarbij de verhuurder geen enkele invloed heeft op de voor het data- en berichtenverkeer gebruikte technieken.

Is, gelet op de inmiddels gerezen bezwaren en onduidelijkheden, nadere regulering ter afbakening van het begrip «niet-openbare netwerken» niet noodzakelijk, zo vragen de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV.

Negen maanden na het tijdstip van inwerkingtreden van de wet dienen openbare telecommunicatienetwerken of openbare telecommunicatiediensten, die nu nog niet aftapbaar zijn, aan de verplichtingen tot aftapbaarheid voldoen. PTT-Telecom mist de financieringsregel, zoals aangekondigd in de beleidsnotitie bevoegd aftappen voor het achteraf aftapbaar maken van netwerken en diensten. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om een reactie.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in de memorie van toelichting op dit punt de omroepnetwerken – die mede voor telefonie worden gebruikt – niet genoemd worden. Is het juist dat de telefoongesprekken op het Casemanet in Leidschendam niet aftapbaar zijn?

De RCO heeft gewezen op de praktische bezwaren die bestaan tegen onverkorte en spoedige inwerkingtreding van hoofdstuk 13 van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV verwijzen naar het betreffende commentaar d.d. 24 oktober jl. Wil de minister hierop reageren?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering te reageren op het pleidooi van het RCO om de huidige regeling nog twee jaar te laten voortbestaan en gedurende die twee jaar met de branche tot een praktische uitwerking van de nieuwe regeling te komen.

Hoofdstuk 14. Buitengewone omstandigheden

De leden van de CDA-fractie vragen waarom een beroepsmogelijkheid tegen de aanwijzing door de minister zoals vervat in artikel 14.4 niet mogelijk is.

Hoofdstuk 15. Handhaving

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te reageren op de voorstellen tot wetsaanpassing die de OPTA in bijlage 2 van de brief doet onder het kopje «artikel 15.1, eerste lid: toezicht minister.»

Volgens de leden van de VVD-fractie zou de systematiek en transparantie van de wetgeving gebaat zijn bij het opnemen in dit hoofdstuk van de bepalingen in de OPTA-wet over het toezicht op de telecommunicatiemarkt. De bepalingen in de OPTA-wet over het toezicht op de postmarkt kunnen dan naar de Postwet, waarna de OPTA-wet als instellingswet resteert.

Hoofdstuk 17. Beroep

De leden van de PvdA-fractie vragen of het wenselijk is dat er mede gezien de toenemende convergentievraagstukken tussen media en telecommunicatie, sprake is van tenmiste twee verschillende bevoegde rechterlijke instanties en beroepsgangen (Telecomwet: rechtbank Rotterdam en College van beroep voor het bedrijfsleven; Mediawet: rechtbank Amsterdam en Raad van State)?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat – gegeven de grote onduidelijkheid ten aanzien *van de toezichthoudende instanties – het voor de hand ligt op zijn minst een duidelijke beroepsinstantie te hebben. Hoe is dit in het wetsvoorstel geregeld? Welke rol speelt het College van beroep voor het bedrijfsleven in deze? Hoe zit het met reeds lopende zaken?

Hoofdstuk 18. Verdere bepalingen

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het vragen om inlichtingen in dit hoofdstuk wel erg algemeen is geregeld. Kan de regering enkele suggesties doen om tot toespitsing te komen?

Ten aanzien van de frequenties is een consultatieplicht geregeld met de NMa. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er niet ook een consultatieplicht met de OPTA is. Het is toch de taak van de OPTA mededinging in de Nederlandse telecommunicatiemarkt te bewerkstelligen, inclusief de markt van mobiele telecommunicatie?

De minister krijgt de mogelijkheid met het oog op het bereiken van de doelstellingen van de wet regels te stellen die afwijken van de wet zelf. De OPTA pleit ervoor ook zelf deze mogelijkheid te krijgen. Door middel van de aanwijzingsbevoegdheid kan de minister zonodig corrigerend optreden, waardoor parlementaire controle mogelijk blijft. De leden van de PvdA-fractie vragen de minister hierop te reageren.

Naar aanleiding van artikel 18.3 vragen de leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV of niet moet worden voorkomen dat twee toezichthoudende instanties zich onafhankelijk van elkaar met dezelfde vragen bezig houden.

Artikel 18.5 bepaalt de erkenning van ondernemingen in de zin van het Internationaal Telecommunicatieverdrag. Betekent dit artikel dat een aanmelding door de Nederlandse overheid bij de ITU niet nodig is, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vinden artikel 18.7 ruim geformuleerd. Met een formulering van «een ieder te allen tijde» lijkt een waarborg tegen schending van fundamentele rechten te ontbreken. Hoe zou dit artikel van waarborgen kunnen worden voorzien?

Hoofdstuk 20. Overgangs- en slotbepalingen

Met betrekking tot artikel 20.12 vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of de periode van negen maanden om netwerken en diensten aftapbaar te maken niet te inflexibel gekozen is. Kan niet beter worden gekozen voor een formulering als: «gedurende een per geval vast te stellen periode, nadat de Minister heeft vastgesteld dat de aftapbaarheid noodzakelijk is»?

De leden van de VVD-fractie nodigen de regering uit een vergelijking te maken tussen de rechten en plichten na inwerkingtreding van het wetsvoorstel van de huidige landelijke en regionale infrastructuurvergunninghouders en van de nieuwkomers op de markt.

De voorzitter van de commissie,

Biesheuvel

De griffier van de commissie,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), ondervoorzitter, Van den Berg (SGP), Lilipaly (PvdA), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Reitsma (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Van Gijzel (PvdA), Leers (CDA), Van Heemst (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Van 't Riet (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Roethof (D66), M. B. Vos (GroenLinks), Verkerk (AOV), Van Zuijlen (PvdA), Van Waning (D66), Keur (VVD), Assen (CDA), Ten Hoopen (CDA) en Luchtenveld (VVD).

Plv. leden: Blauw (VVD), Schutte (GPV), Van Gelder (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Dankers (CDA), Jeekel (D66), Swildens-Rozendaal (PvdA), Terpstra (CDA), A. de Jong (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), vacature CD, Hillen (CDA), Remkes (VVD), Leerkes (U55+), Witteveen-Hevinga (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Valk (PvdA), Ter Veer (D66), Klein Molekamp (VVD), Van der Linden (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA) en Te Veldhuis (VVD).

Naar boven