nr. 347
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 29 augustus 1997
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel
5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen,
de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer U hierbij ter
stilzwijgende goedkeuring over te leggen de op 22 mei 1995 te New York aangenomen
wijziging van artikel 20, eerste lid, van het Verdrag inzake de uitbanning
van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Trb. 1996, 97).1
Een toelichtende nota bij de verdragswijziging treft U eveneens hierbij
aan.
De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.
Aan de Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba is verzocht
hogergenoemde stukken op 12 september 1997 over te leggen aan de Staten van
de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba.
De Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen en van Aruba zijn
van deze overlegging in kennis gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo
TOELICHTENDE NOTA
De Commissie
Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar
gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel
25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).
Artikel 17 van het op 18 december 1979 te New York tot stand gekomen Verdrag
inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Trb. 1980,
146) stelt een Commissie in die de verantwoordelijkheid draagt voor het internationale
toezicht op de naleving van het verdrag. Daarnaast brengt de Commissie jaarlijks
door tussenkomst van de Economische en Sociale Raad rapport uit over haar
werkzaamheden aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (artikel
21, eerste lid). In haar rapport kan de Commissie suggesties en aanbevelingen
doen gebaseerd op haar bevindingen.
Partijen bij het Verdrag zijn verplicht binnen één jaar
na toetreding en vervolgens ten minste iedere vier jaar, alsook wanneer de
Commissie hierom verzoekt, te rapporteren over de vorderingen die zij maken
bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag (artikel 18, eerste lid). Tijdens
haar jaarlijkse zittingen behandelt de Commissie door de verdragspartijen
opgestelde rapportages.
De wijziging
Teneinde de rapportages te behandelen die partijen in overeenstemming
met artikel 18 van het Verdrag moeten overleggen, is in het eerste lid van
artikel 20 bepaald dat de Commissie bijeen zal komen voor een periode van
niet meer dan twee weken per jaar. Dit betekent dat de Commissie de kortste
vergadertijd van alle organen ingesteld onder een mensenrechtenverdrag van
de Verenigde Naties heeft. Dit heeft negatieve gevolgen voor het werk van
de Commissie en heeft met name geleid tot een vrij omvangrijke achterstand
bij het behandelen van de rapportages. De onderhavige wijziging van het eerste
lid van artikel 20 heeft tot doel om het Verdrag op dit punt op één
lijn te brengen met de andere mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties.
Na inwerkingtreding van de wijziging zal de vergadertijd van de Commissie
niet langer aan verdragsbeperkingen onderhevig zijn. De 50e Algemene Vergadering
heeft inmiddels met instemming kennis genomen van de voorgestelde wijziging.
Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wijziging, die gezien het grote
aantal partijen nog geruime tijd op zich zal laten wachten, hebben partijen
reeds aan de 51e Algemene Vergadering aanbevolen akkoord te gaan met een tijdelijke
maatregel, waarbij de Commissie per jaar twee zittingen zal hebben van elk
drie weken.
Koninkrijkspositie
De verdragswijziging zal, evenals het Verdrag, voor het gehele Koninkrijk
gelden.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo