25 478
Vaststelling van nieuwe regels met betrekking tot de (re)integratie van arbeidsgehandicapten (Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten)

nr. 18
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 20 februari 1998

Hiermee geef ik u, ter informatie, een nadere reactie op de bij de behandeling van de Wet op de (Re)integratie arbeidsgehandicapten in de Tweede Kamer aanvaarde moties.

De moties nr. 13 tot en met 17 worden hieronder in volgorde behandeld.

Motie nummer 13 van het lid Schimmel

Deze motie vraagt om het opnemen van een reïntegratiecontract in de wet, waarin wederzijdse rechten en plichten tussen uitvoeringsinstelling en arbeidsgehandicapten worden geregeld. Als elementen van het reïntegratiecontract worden genoemd, de termijn waarbinnen indicatiestelling en trajectaanbod moeten zijn gedaan en de verantwoordelijk- heidsverdeling in de uitvoering bij overdracht van de cliënt.

Bij de plenaire behandeling van de Wet REA heb ik reeds aangegeven dat ik mij goed kan vinden in de intentie achter deze motie. Ook het kabinet is van mening dat de uvi zo snel als mogelijk de reïntegratie moet opstarten voor de arbeidsgehandicapten die onder haar verantwoordelijkheid vallen.

Zoals aangegeven in de Nota naar aanleiding van het verslag over de Wet REA heeft het Lisv een beleidslijn vastgesteld die de uvi verplicht voor al haar cliënten een reïntegratievisie op te stellen die gebruikt zal worden bij de intake en de opstelling van het trajectplan. In combinatie met de reïntegratietaakstellingen voor de uvi's betekent dit dat waar het om uvi-cliënten gaat de aanzet voor een reïntegratieplan en de indicatiestelling naar verwachting snel in beeld zal komen.

Gegeven de samenhang met de ontwikkeling van de samenwerking tussen uvi's, gemeenten en arbeidsvoorziening, acht ik het evenwel wenselijk om gegeven de veranderingen in de uitvoering van de bemiddeling van arbeidsgehandicapten de SWI-partners eerst ruimte te bieden om ook op dit vlak tot een optimale invulling van de samenwerking te komen. In het huidige stadium zou, naar mijn oordeel, een verplichtstelling van het afsluiten van bedoelde contracten tussen uitvoerder en cliënt, dat proces nog teveel belasten.

Motie nummer 14 van de leden Biesheuvel en Van Dijke

In deze motie wordt verzocht de ministeriële Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering en inkomsten uit arbeid (gebaseerd op artikel 44 WAO en artikel 49 WAJONG) zodanig te wijzigen dat een aanvulling tot het functieloon mogelijk wordt.

De motie ziet op de situatie dat arbeidsgehandicapten die voor het verwerven en behouden van werk alleen een beroep doen op loondispensatie zijn aangewezen op het instrumentarium van de Wet REA. Zij zouden bij ongewijzigd beleid een achterstand hebben ten opzichte van degenen die voor het verwerven en behouden van werk een beroep doen op loondispensatie én begeleiding op de werkplek en die daarmee gebruik kunnen maken van het instrumentarium in de WSW.

Zoals ik in mijn mondelinge reactie op de motie heb aangekondigd heb ik in samenspraak met de minister van SZW de relatie tussen de Wet REA en de WSW op dit punt nader bezien. Zoals bekend vormt de regeling samenloop (ofwel artikel 11/12) die nu in geval van loondispensatie een inkomensgarantie biedt tot het niveau van het minimumloon een uitzondering op de systematiek van de sociale zekerheidswetgeving.

Deze regeling is tot stand gekomen om te voorkomen dat het begeleid werken in het vrije bedrijf in bepaalde situaties niet tot een zodanige inkomensachteruitgang zou leiden dat uitstroom uit de uitkering of uit de WSW belemmerd zou worden.

Met de invoering van de nieuwe regeling voor begeleid werken in de WSW hebben wij ons beraden op de verhouding met de Wet REA.

De in de motie beschreven situatie dat arbeidsgehandicapten wel aangewezen zijn op loondispensatie doch niet op persoonlijke ondersteuning en daarmee geen toegang hebben tot de regeling in de WSW achtten wij in beginsel goed te rechtvaardigen.

De inkomensdiscrepantie waar de motie op duidt moet immers in relatie tot het al dan niet verkrijgen van een SW-indicatie worden gezien: een SW-indicatie is aangewezen wanneer de arbeidshandicap zodanig belemmerend is dat een volwaardige inkomensvorming op termijn niet in het perspectief ligt. In die gevallen is een funktieloongarantie, in lijn met de arbeidsvoorwaarden in de SW, gerechtvaardigd.

Indien betrokkene niet voor SW-indicatie in aanmerking komt omdat het instrumentarium uit de Wet REA nog voldoende reïntegratiemogelijkheden biedt heeft betrokkene in beginsel een gunstiger perspectief op doorgroei naar zelfstandige inkomensvorming.

Er is naar ons oordeel dan ook geen sprake van vergelijkbare situaties.

Bij een nadere beschouwing blijkt evenwel dat het verschil in inkomensgarantie in overgangssituaties tot problemen kan leiden. Diegenen voor wie, na enkele jaren, de indicatie voor begeleiding op de werkplek op grond van artikel 7 van de WSW vervalt, maar nog wel zijn aangewezen op loondispensatie om hun dienstbetrekking te kunnen voortzetten, worden op dat moment mogelijk geconfronteerd met een inkomensachteruitgang, als gevolg van het bedoelde verschil in inkomensgarantie tussen de WSW-regeling en artikel 11/12 van de regeling samenloop Mede gelet op de doelstelling van de Wet REA hebben wij daarom besloten om in zoverre aan de motie tegemoet te komen dat een doorgroei naar zelfstandige inkomensvorming niet wordt belemmerd. Gezien het feit dat het inkomensverschil relatief beperkt is, doordat het funktieloon in deze situaties doorgaans weinig hoger ligt dan het niveau van het mimumloon, ligt een beperkte uitbreiding van de inkomensgarantie in artikel 11/12 van de regeling samenloop in de rede. Wij denken daarbij aan een ophoging naar 120% van het minimumloon.

Motie nummer 15 van het lid Van Nieuwenhoven

Deze motie verzoekt om anderhalf jaar na inwerkingtreding van de wet, de effectiviteit van de reïntegratie-inspanningen nauwkeurig in kaart te brengen, zowel volgens de oude definitie, als volgens de nieuwe definitie van arbeidsgehandicapten, en vervolgens op basis van deze gegevens in overleg met de Kamer een realistisch ambitieniveau vast te stellen.

Deze motie sluit goed aan bij de voornemens met betrekking tot evaluatie van de Wet REA Ik verwijs in dit verband naar hoofdstuk 11 van de Memorie van toelichting.

Motie nummer 16 van het lid Van Nieuwenhoven

Deze motie verzoekt om personen, die minder dan 15/25 procent arbeidsongeschikt zijn bevonden en daarmee geen recht hebben op een WAO-uitkering, automatisch aanspraak te geven op het reïntegratie-instrumentarium van de Wet REA.

In de overwegingen wordt ervan uitgegaan dat voor deze personen wel beperkingen zijn vastgesteld die zouden kunnen leiden tot verminderde kansen op de arbeidsmarkt.

Ik kan deze motie in zoverre onderschrijven dat, uitgaande van de bij overweging genoemde afbakening, wordt verzocht om dat deel van de doelgroep, dat onder artikel 2, derde lid van de Wet REA valt, als arbeidsgehandicapte aan te merken. Hoewel ook ik van mening ben dat reïntegratie-inspanningen voor betrokkenen zo snel mogelijk ter hand diene te worden genomen, kan echter na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet zonder meer sprake zijn van een automatische aanmerking als arbeidsgehandicapte. Wanneer men immers niet aan de objectieve criteria voor aanmerking als arbeidsgehandicapte voldoet, dient aan de hand van een medisch-arbeidskundig oordeel te worden vastgesteld of betrokkene door ziekte of gebrek wordt belemmerd in het verkrijgen of verrichten van arbeid. Hierbij is van belang dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de vaststelling van de arbeidshandicap twee verschillende beoordelingen vereisen. Wel is het zo dat, zoals hieronder nader toegelicht, de laatste aansluitend op de eerste kan plaatsvinden.

Het oordeel of een werknemer arbeidsongeschikt is wordt vastgesteld aan de hand van een loonkundige beoordeling: bepaald moet worden wat een werknemer nog kan verdienen, ondanks zijn beperkingen. Met andere woorden: bij de arbeidsongeschiktheidskeuring wordt uitsluitend gekeken naar het loon dat een werknemer met gangbare arbeid kan verdienen, omgeacht of betrokkene dat werk ook daadwerklijk kan verkrijgen. Dat betekent dat er een relatief grote groep personen bestaat die weliswaar medische beperkingen heeft, die echter niet van dien aard zijn dat zij de verdiencapaciteit van betrokkene dusdanig verminderen dat deze als arbeidsongeschikt moeten worden beschouwd. Die belemmeringen kunnen echter wel van dien aard zijn dat zij de arbeidsmarktkansen van betrokkene verminderen. In dat geval dient betrokkene dan ook zonder hernieuwde of nadere keuring als arbeidsgehandicapte te worden beschouwd.

Bij de uitvoering van de bepaling in artikel 2, derde lid van de wet, en de terzake op te stellen algemene maatregel van bestuur, kan aan de motie tegemoet worden gekomen door uit te gaan van de volgende werkwijze die overigens momenteel op haalbaarheid wordt onderzocht. Procedureel wordt daarbij nauw aangesloten bij de bestaande WAO-keuringssystema- tiek.

Aan de hand van de bij de keuring vastgestelde beperkingen van werknemers, en met gebruikmaking van het ten dienste staande arbeidskundig instrumentarium (zoals het geautomatiseeerde functie-informatiesysteem), kan een inschatting worden gemaakt van de arbeidsmarktkansen van betrokkenen. Aan de hand van het belastbaarheidspatroon van betrokkene wordt eerst beoordeeld of er sprake is van arbeidsongeschiktheid. Is dit niet het geval dan wordt op basis van dezelfde gegevens, dus zonder dat daar nieuw onderzoek voor nodig is, standaard nagegaan of de beperkingen van betrokkene maken dat hij verminderde kansen heeft om bepaalde arbeid te verrichten. Voor betrokkenen betekent dit dus slechts één administratieve handeling. Of betrokkene als arbeidsgehandicapt wordt aangemerkt is afhankelijk van de vraag of er sprake is van medische belemmeringen én daaruitvoortvloeiende verminderde arbeidsmarktkansen. Niet arbeidsgehandicapt is een gekeurde persoon uitsluitend indien bij de keuring blijkt dat er geen sprake meer is van ziekte of gebrek (betrokkene is genezen, of blijkt nooit ziek te zijn geweest), of indien betrokkene geen of slechts in geringe mate verminderde arbeidsmarktkansen heeft (er is bijvoorbeeld sprake van een strikt beroepsgebonden aandoening, waaruit geen belemmeringen voortvloeien voor het verkrijgen van andere arbeid).

Voor een belangrijk deel van de gevallen, namelijk degenen die de wachttijd voor de WAO hebben doorgemaakt, zal echter gelden dat er toch nog medische beperkingen worden geconstateerd, die de kansen op de arbeidmarkt in zekere mate verminderen. In al die gevallen wordt de arbeidshandicap direct aansluitend op de WAO-keuring vastgesteld.

Motie nummer 17 van het Lid Van Nieuwenhoven

Deze motie vraagt om binnen een half jaar na inwerkingtreding WREA aan de Tweede Kamer te rapporteren over knelpunten en oplossingsrichtingen m.b.t. de werkingsduur art. 29b ZW ( vijf jaar).

In het kader van de nadere definiëring van het arbeidgehandicaptenbegrip, zal worden bezien of de bedoelde afbakening mogelijk is. Ook zal met het NCCZ overleg plaatsvinden over deze kwestie. De motie zal worden uitgevoerd, in die zin dat binnen een half jaar na inwerkingtreding van de Wet REA kan worden gerapporteerd over de dan voorliggende bevindingen. Vervolgens zal dit aspect aan de orde komen bij de evaluatie van de wet in 1999.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Naar boven