25 468
De zaak-Lancée

nr. 4
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 14 januari 1998

De vaste commissie voor Justitie1 heeft een aantal vragen aan de regering voorgelegd over de brief van de minister van Justitie van 8 oktober 1997 naar aanleiding van het op 1 oktober 1997 gevoerde algemeen overleg inzake de zaak-Lancée (25 468, nr. 2). De minister van Justitie heeft deze vragen beantwoord bij brief van 14 januari 1998.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

Pe

1

Leverden de vóór 24 maart 1997 verschenen krantenberichten en de brieven van onder anderen de raadsman van de heer Lancée geen redenen op om te checken of de ambtsberichten van het OM klopten?

Ambtsberichten van het OM zijn ambtelijke berichten vanuit een organisatie waar de minister politieke verantwoordelijkheid voor draagt. Vanwege de verdeling van taken en bevoegdheden tussen OM en kerndepartement en gelet op de bijzondere positie van het OM in de strafrechtspleging, is het niet noodzakelijk en niet wenselijk elk bericht te onderzoeken. Volstaan wordt met wat een marginale toets kan worden genoemd. Perspublikaties kunnen daarbij een rol spelen. Dat is in deze zaak ook het geval geweest.

2

Wie heeft er om de inzet van het AT gevraagd: de zaaksofficier (uw mededeling tijdens het algemeen overleg van 1 oktober 1997) of de teamleiding (bijlage II, onder 2, van uw brief van 8 oktober 1997)? Op welke wijze heeft de teamleiding het verzoek kenbaar gemaakt? Heeft de zaaksofficier het verzoek alleen maar «doorgeleid»?

In een bijeenkomst van de teamleiding van het onderzoek, onder leiding van de zaaksofficier, is de zaak inhoudelijk getoetst en is besloten de hoofdofficier Groningen te verzoeken een beslissing te nemen tot inzet van een AT. Zoals gebruikelijk heeft de teamleiding er dus om gevraagd; de zaaksofficier heeft het verzoek doorgeleid.

3 en 5

Wanneer hebt u opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de informatieverstrekking door het OM? Wanneer moet dit onderzoek klaar zijn?

Waarom wilt u het beeld corrigeren dat het OM u onjuist heeft geïnformeerd? Wilt u daarmee zeggen dat het ambtsbericht van hoofdofficier Daverschot van 9 oktober 1996 en de evaluatie van het College van PG's van 31 oktober 1996 geen onjuistheden bevatte? Waarom wilt u enerzijds het beeld corrigeren dat er sprake zou zijn geweest van onjuiste informatieverstrekking door het OM en anderzijds onderzoeken of op een enkel punt niettemin sprake is geweest van onjuiste of onvolledige informatie? Aan welke punten denkt u daarbij?

In het debat op 1 oktober liet ik u reeds weten dat ik een intern onderzoek had doen instellen naar de informatievoorziening door het OM te Groningen. De besluitvorming over de uitkomsten van dit interne onderzoek vond medio november plaats.

Tijdens het AO op 1 oktober 1997 beschikte ik niet over voldoende gegevens om te oordelen dat feitelijk sprake was geweest van bewust onjuiste informatieverstrekking door het OM. Om die reden heb ik aangekondigd daar nader onderzoek naar te laten doen. Zoals ik in mijn brief van 8 oktober 1997 schreef moest het interne onderzoek en de besluitvorming op basis daarvan zekerheid bieden. Het onderzoek heeft mij inmiddels tot de conclusie geleid dat sprake was van onvolledige informatieverstrekking en dat er op één punt en op één moment sprake is geweest van onjuiste informatieverstrekking. Voor de uiteindelijke beoordeling van de zaak ging het om een ondergeschikt punt; bovendien was van enige opzet geen sprake. Het betreft de weergave in het ambtsbericht van 9 oktober 1996 van het moment waarop een bepaald telefoongesprek plaatsvond.

Het onderzoek heeft er overigens ook toe geleid dat ik van mening ben dat van de zijde van het OM op een bepaald moment terzake van de te geven antwoorden onvoldoende overleg met de politieleiding heeft plaatsgevonden.

Ik heb hierin aanleiding gevonden de bevoegde autoriteiten binnen het OM hierop aan te (doen) spreken. Bovendien is mede naar aanleiding van deze zaak binnen het OM een nieuwe werkwijze ontwikkeld voor de informatieverstrekking vanuit de eerstelijnsparketten, teneinde deze zo goed mogelijk te laten verlopen en om daarmee voorvallen als de hierboven bedoelde te voorkomen. Tenslotte heeft deze zaak geleerd dat het voor bijzondere gevallen nuttig is een speciale taskforce voor de afhandeling ervan in het leven te roepen.

4

Welke onafhankelijke instantie voert het onderzoek uit naar de verhoudingen tussen de Politieregio Groningen en het OM Groningen? Hoe luidt de opdracht aan deze instantie?

Het onderzoek naar de bestuurlijke verhoudingen tussen de regiopolitie Groningen en het OM Groningen is uitgevoerd door Bakkenist Management Consultants. De onderzoeksopdracht was als volgt aangeduid.

In het debat over de zaak Lancee in het Algemeen Overleg van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer is de wens geuit van een onafhankelijk bestuurlijk onderzoek naar de wijze van samenwerking tussen regio-politie, rijksrecherche en openbaar ministerie te Groningen. Tevens worden aanbevelingen gewenst over hoe de samenwerking in de toekomst kan worden verbeterd.

De minister van Justitie heeft ingestemd met een dergelijk onderzoek. Zij heeft aangegeven dat op korte termijn wordt begonnen en dat op 1-1-1998 de resultaten van het onderzoek gereed zouden moeten zijn.

Hierin ligt besloten dat sprake is van een bestuurlijk onderzoek, dat het object ervan de samenwerking tussen genoemde partijen is, dat tevens aanbevelingen voor betere samenwerking dienen te worden gegeven en dat de resultaten op 1-1-1998 gereed zijn. Op 31 december 1997 heeft Bakkenist per fax het eindrapport toegezonden. Op 6 januari 1998 ontving ik het ingebonden exemplaar, hetgeen ik die dag uw Kamer aanbood. Ik verwijs overigens naar de separaat aan de Kamer verzonden brief naar aanleiding van dit rapport.

6

Distantieert u zich wel of niet van de mededeling in het evaluatieverslag van het College van PG's dat een vrouwelijke rechercheur intimiteiten met het slachtoffer heeft gepleegd?

Ik distantieer mij niet van de mededeling in het evaluatieverslag van de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Ook al is geen sprake geweest van seksuele intimiteiten, de vertrouwelijkheid of intimiteit is van een aard geweest die niet past in de verhouding tussen een rechercheur en een persoon die verkeert in een situatie als waarin Bianca Lancee verkeerde.

7

Was voldaan aan het criterium voor de inzet van een arrestatieteam, dat redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat vuurwapengeweld tegen de politie dreigde? Zo ja, op grond van welke feiten en omstandigheden?

Zoals ik ook heb aangegeven in het antwoord op de vragen 42, 46 en 49 (kamerstukken 1996/97, 25 468, nr. 1, blz. 24) was de inzet in overeenstemming met de geldende regelgeving en heeft deze plaatsgevonden op basis van de criteria: verdenking van een strafbaar feit waardoor de rechtsorde is geschokt en waarop voorlopige hechtenis is toegelaten, en aanwijzingen dat de verdachte zich mogelijk met een vuurwapen tegen aanhouding zal verzetten. Als argumentatie voor dit laatste golden enkele overwegingen, die op het registratie-formulier toestemming inzet AT zijn vermeld (zie het ambtsbericht van het College van procureurs-generaal van 31-10-1996: heeft dienstpistool, dreigt in familiekring daarvan gebruik te maken, heeft in verleden dienstpistool «ruimhartig» gehanteerd, staat bekend als opvliegend/emotioneel. De dreigende taal die werd geuit jegens Bianca versterkte dat beeld. Ik moge verwijzen naar de antwoorden bijgevoegd bij mijn brief van 25 augustus 1997.

8

Bedoelt u met «gefaseerde besluitvorming» over de inzet van het AT mede dat de plv. hoofdofficier al op 24 april 1996 te kennen gaf dat een AT moest worden ingezet?

Neen, dat betreft niet de mededeling van de plv. hoofdofficier. Ik bedoel dat op woensdag 24 april 1996 een teambespreking heeft plaatsgevonden, waarbij ook is gesproken over de mogelijkheid van de inzet van een AT (de plv. hoofdofficier heeft aan de mogelijkheid van de inzet van een AT op zijn eigen wijze in de privsfeer uitdrukking gegeven). De vrijdag daarop is tot daadwerkelijke inzet van het AT besloten.

9

Staat u nog op het standpunt van 24 maart 1997 dat het optreden van justitie en politie als geheel «niet onverantwoord» was?

Wezenlijk is dat ik steeds de opvatting heb gehad dat in deze zaak in een aantal opzichten met reden is opgetreden en deskundig is gewerkt, maar dat ook sprake is geweest van fouten en onvolkomenheden. In mijn brief van 24 maart 1997 heb ik dit samengevat onder het oordeel «niet onverantwoord». Dit is, zoals ik eerder al heb betoogd, een kritisch oordeel.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M.M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), vacature PvdA, Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Apostolou (PvdA), R.A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

Naar boven