25 456
Wijziging van de Wet Nationale ombudsman en de Wet openbaarheid van bestuur

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

Voorstel van wet

1. In artikel 1b, derde lid, ontbrak de bepaling: Onze Minister van Binnenlandse Zaken bevestigt onverwijld de ontvangst van het verzoek.

2. In artikel 19, eerste lid, tweede volzin, zijn de woorden «behoudens de getuigen» geschrapt.

3. De artikelen II tot en met IV luidden:

Artikel II

1. In afwijking van artikel 1a, eerste lid, onder c, en artikel 1b van de Wet Nationale ombudsman, kunnen de bestuursorganen van de provincies of van de gemeenten, bedoeld in artikel 1 van het besluit van 12 juni 1996, houdende tijdelijke aanwijzing van de bestuursorganen van de provincies en van enkele gemeenten op grond van de Wet Nationale ombudsman in het kader van een proefproject (Stb. 310), op een daartoe strekkend verzoek van het bestuur van de desbetreffende provincie of gemeente, bij besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken tijdelijk worden aangewezen als bestuursorganen, waarop de Wet Nationale ombudsman van toepassing is. Het besluit werkt terug tot en met 1 januari 1998.

2. Het besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, bedoeld in het eerste lid, vervalt met ingang van de dag, waarop een besluit als bedoeld in artikel 1b, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman in werking treedt.

Artikel III

1. De Wet Nationale ombudsman is van toepassing op gedragingen van de bestuursorganen van de waterschappen.

2. Het eerste lid vervalt met ingang van de dag, waarop een besluit als bedoeld in artikel 1b, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman in werking treedt.

Artikel IV

1. De Wet Nationale ombudsman is van toepassing op gedragingen van de bestuursorganen van de gemeenten, waarop de Wet Nationale ombudsman in de periode tussen 1 september 1997 en het moment van inwerkingtreding van deze wet van toepassing is geworden.

2. Het eerste lid vervalt met ingang van de dag, waarop een besluit als bedoeld in artikel 1b, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman in werking treedt.

4. Artikel IX luidde:

Artikel IX

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Memorie van toelichting

1. Op blz. 3, na de tweede alinea, ontbrak de volgende passage:

Het schrappen van de categorie «bestuursorganen die onder verantwoordelijkheid van Onze Minister werkzaam zijn» in de Wob, zou leiden tot een niet-beoogde materiële wijziging in de toepassing van de Wob. Verzoeken om informatie kunnen op grond van de Wob namelijk rechtstreeks aan deze bestuursorganen worden gericht terwijl de Nationale ombudsman zich – zoals gezegd – altijd tot de verantwoordelijke minister wendt. Aanpassing van deze bepaling in de Wob overeenkomstig de hier voorgestelde wijziging zou het bestek van dit wetsvoorstel dan ook te buiten gaan. In het op 29 april 1997 aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden evaluatieverslag Wob, is overigens reeds aangekondigd dat de systematiek op dit punt met name voor wat betreft de beslissingsbevoegdheid van de minister onder wiens verantwoordelijkheid het bestuursorgaan werkzaam is, zal worden verduidelijkt. De aanwijzingssystematiek in de Wob zal dan ook in het kader van de wetgeving naar aanleiding van de evaluatie worden bezien.

2. Op blz. 4, laatste alinea, luidde de vijfde volzin:

Hiermee verdraagt zich niet een systeem waarbij deze instellingen automatisch onder de werking van de Wob en de WNo vallen, tenzij ze expliciet zijn uitgezonderd.

3. In de toelichting op artikel 19 ontbrak de volgende passage:

Aangezien ook ten aanzien van getuigen zich situaties kunnen voordoen, waarin zij mogelijk ruggespraak zullen willen houden met een raadsman, bijvoorbeeld over vragen ten aanzien van het verschoningsrecht is overeenkomstig het advies van de Raad van State de uitzondering ten aanzien van getuigen geschrapt.

4. De toelichting op de artikelen II tot en met IV luidden:

Artikel II

In paragraaf 3.1 van deze toelichting is geschetst dat op dit moment een proefproject plaatsvindt, waarbij de bestuursorganen van de provincies en een aantal gemeenten voor een periode van anderhalf jaar, namelijk van 1 juli 1996 tot 1 januari 1998, onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman zijn gebracht. Met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel is voorts het streven erop gericht, deze op 1 januari 1998 in werking te laten treden. Als gevolg van de in artikel 1b neergelegde aanwijzingssystematiek, zal de eerste aanwijzing op grond van dat artikel niet eerder dan 1 januari 1999 in kunnen gaan. Dat betekent voor de aan het proefproject deelnemende provincies en gemeenten, dat in het geval zij na afloop van het proefproject te kennen hebben gegeven om de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van hun bestuursorganen op grond van de nieuwe regeling te continueren, er zonder een nadere voorziening ter zake een periode van maximaal een jaar kan ontstaan, waarbij de Nationale ombudsman niet bevoegd kan zijn. Een dergelijke situatie is niet wenselijk. In artikel II, eerste lid, wordt derhalve voor deze situatie een voorziening getroffen. Aldaar wordt bepaald dat bij besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken op een daartoe strekkend verzoek van het bestuur van de aan het proefproject deelnemende provincies en gemeenten, de daartoe behorende bestuursorganen tijdelijk kunnen worden aangewezen. De aanwijzing als hier bedoeld heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 1998; dat is de datum waarop het proefproject eindigt. Op deze wijze kan een naadloze aansluiting worden bewerkstelligd.

In artikel II, tweede lid, is tenslotte bepaald dat het besluit, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment dat een besluit als bedoeld in artikel 1b, eerste lid, in werking treedt. De regeling van het eerste lid behelst immers een tijdelijke overgangsmaatregel; het slaat als het ware een brug tussen het moment van beëindiging van het proefproject en het moment waarop de eerste aanwijzing op grond van de nieuwe regeling in kan gaan. De provincies en gemeenten die van die overgangsmaatregel gebruik wensen te maken en ook na afloop daarvan de bevoegdheid van de Nationale ombudsman willen continueren, zullen op grond van artikel 1b, tweede lid, daartoe een verzoek moeten indienen bij de Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel III

Met de regeling voorgesteld in artikel III van het wetsvoorstel wordt in feite hetzelfde beoogd als met de regeling, bedoeld in artikel II. Het enige verschil met de bestuursorganen van de provincies en gemeenten die aan het proefproject deelnemen, is, dat de aanwijzing van de bestuursorganen van de waterschappen op grond van artikel 1a, eerste lid, onder d, van de WNo niet zonder meer per 1 januari 1998 vervalt doch met ingang van de dag, waarop een besluit als bedoeld in artikel 1b WNo in werking treedt. Anders dan bij het besluit betreffende de aanwijzing van de bestuursorganen van de provincies en van de zeven gemeenten die deelnemen aan het proefproject, is bij het besluit betreffende de aanwijzing van de bestuursorganen van de waterschappen niet voorzien in een vervaldatum. Nu echter op de waterschappen ook de regeling, vervat in de artikelen 1b en 1c WNo van toepassing zal zijn, zal voor continuering van de aanwijzing van de bestuursorganen van de waterschappen op grond van de WNo overeenkomstig het voorgestelde artikel 1b WNo een verzoek tot aanwijzing – al dan niet categoriaal – moeten worden ingediend. Blijft een dergelijk verzoek achterwege, dan vervalt de desbetreffende aanwijzing.

Artikel IV

Op 1 juli 1996 is, zoals eerder in deze memorie aangegeven, een proefproject gestart, waarbij de bestuursorganen van de provincies alsmede van een zevental gemeenten voor de duur van anderhalf jaar onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman zijn gebracht. Dit proefproject loopt op 1 januari 1998 af; artikel II van dit wetsvoorstel biedt echter de mogelijkheid aan de aan het proefproject deelnemende provincies en gemeenten om de aansluiting bij de Nationale ombudsman te verlengen tot het moment waarop de eerste aanwijzing op grond van het (nieuwe) artikel 1b van de WNo in werking treedt. Dat zal op zijn vroegst 1 januari 1999 kunnen zijn. Inmiddels is gebleken, dat er meer gemeenten zijn die geïnteresseerd zijn in aansluiting bij de Nationale ombudsman als externe klachtvoorziening. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm, heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 24 februari 1997 laten weten dat hij deze gemeenten de mogelijkheid wil bieden om vooruitlopend op de inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel voorziene wijziging van de WNo, reeds aansluiting te zoeken bij de Nationale ombudsman («tweede instap-mogelijkheid») 1 . Zonder deze tweede instap-mogelijkheid zouden deze gemeenten immers ten minste dienen te wachten tot 1 januari 1999. Voor gemeenten die reeds nu te kennen hebben gegeven om aansluiting te willen zoeken bij de Nationale ombudsman, is – zeker nu de mogelijkheid van aansluiting van gemeenten bij de Nationale ombudsman in brede kring is aanvaard – het niet wenselijk om deze zo lang te laten wachten, temeer nu het beleid er juist op is gericht de ontwikkeling van een ombudsfunctie op gemeentelijk niveau te stimuleren. Het voor een langere periode onthouden van de mogelijkheid om aansluiting te zoeken bij de Nationale ombudsman, naast de mogelijkheid van het in het leven roepen van een eigen (gemeentelijke) ombudsman dan wel het tezamen met naburige gemeenten voorzien in een gemeenschappelijke ombudsvoorziening, zou in dat verband het verkeerde signaal zijn. De aanwijzing van de bestuursorganen van de gemeenten die gebruik maken van de tweede instapmogelijkheid zal naar verwachting plaatsvinden op een moment gelegen in de periode van 1 september 1997 tot aan het moment van inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van de WNo. Deze aanwijzing geschiedt derhalve nog op basis van het huidige artikel 1a, eerste lid, onderdeel d, van de WNo bij algemene maatregel van bestuur. Op het moment van inwerkingtreding van de wetswijziging zou deze aanwijzing, zonder een nadere voorziening, echter wederom komen te vervallen; de aanwijzing zou in dat geval derhalve slechts voor een paar maanden gelden. Het is evident dat aanwijzing van de bestuursorganen van de desbetreffende gemeenten alleen zinvol is, zowel voor die gemeenten als voor de Nationale ombudsman, als de aansluiting ten minste een periode van een jaar bestrijkt en – voor de gemeenten die dat wensen – naadloos kan aansluiten bij een aanwijzing op grond van het nieuwe artikel 1b. In artikel IV, eerste lid, is daarom bepaald, dat de Wet Nationale ombudsman van toepassing is op de gedragingen van de bestuursorganen van de gemeenten waarop de Wet Nationale ombudsman in de periode 1 september 1997 tot aan het moment van inwerkingtreding van de wetswijzing van toepassing is geworden. In het tweede lid is, om vergelijkbare redenen als aangegeven bij artikel II, tweede lid en artikel III, tweede lid, bepaald dat het eerste lid – en dus de toepasselijkheid van de WNo op de bestuursorganen van de desbetreffende gemeenten uit hoofde van die overgangsmaatregel – vervalt met ingang van de dag, waarop een besluit als bedoeld in artikel 1b van de Wet Nationale ombudsman in werking treedt.

5. De eerste volzin van de toelichting op artikel IX luidde:

Het streven is erop gericht de wet op 1 januari 1998 in werking te doen treden, doch in ieder geval ruim voor 1 juli 1998.


XNoot
1

Kamerstukken II 1996/97, 24 635, nr. 4, blz. 5 en 6.

Naar boven