Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25456 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25456 nr. 6 |
Ontvangen 25 november 1997
De regering stelt met tevredenheid vast dat de leden van de fracties van PvdA, CDA en VVD met belangstelling, en de leden van de GPV-fractie met instemming van het voorstel van wet kennis hebben genomen. De leden van de fractie van D66 juichen het systeem van algemeen (met uitzonderingen) van toepassing verklaren van de Wet Nationale ombudsman (WNo) en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) op zelfstandige bestuursorganen toe. Het voorgestelde stelsel van negatieve aanwijzing vindt bij alle fracties steun. Bij de wijze waarop de competentie van de Nationale ombudsman wordt uitgebreid tot mede-overheden, en met name de vraag of die uitbreiding facultatief en tegen kostenvergoeding moet plaatsvinden, plaatsen enkele fracties kanttekeningen.
2. Aanwijzingssystematiek zelfstandige bestuursorganen
Alle fracties kunnen zich vinden in de omkering van de aanwijzingssystematiek ten aanzien van zelfstandige bestuursorganen. De voorgestelde regeling beoogt, zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken, mede arbeidsintensieve bureaucratische rompslomp te voorkomen. De leden van de fractie van de VVD noemen als nadeel van de omgekeerde aanwijzingssystematiek, dat de bestaande lijst van bestuursorganen komt te vervallen. De regering is, in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie, van mening dat het aan te leggen register van zelfstandige bestuursorganen slechts in beperkte mate als vervanging kan dienen. In de nieuwe aanwijzingssystematiek is het voor wat het klachtrecht betreft aan de Nationale ombudsman om te bepalen of een organisatie een zelfstandig bestuursorgaan is. Hij behoeft zich daarbij niet te laten leiden door het register. Wat de Wob betreft beslist in laatste instantie de rechter of er sprake is van een bestuursorgaan.
Vragen waren er voorts over de positie van de organen op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen wat er ten aanzien van de uitzondering van de toepasselijkheid van WNo en WOB verandert in de aard van de instellingen van onderwijs en onderzoek op het beleidsterrein van OCenW in de periode van 5 jaar, opdat zij net als andere kunnen vallen onder WNo en Wob. Zij vroegen zich af waarom de termijn op 5 jaar is gesteld. De leden van de fractie van de VVD stelden de vraag voor welke zbo's op het beleidsterrein van OCenW de uitzondering geldt. Zij informeerden welke precies de problemen zijn die ontstaan indien geen uitzondering wordt gemaakt. Ook zij vroegen waarom een wettelijke, tijdelijke uitzondering geldt. De leden van de D66-fractie vroegen om een nadere argumentatie voor de categorische uitzondering voor instellingen van onderwijs en onderzoek op het beleidsterrein van OCenW en voor de keuze van een overgangsperiode van vijf jaar.
Zoals in de memorie van toelichting bij het onderhavige voorstel van wet wordt opgemerkt, heeft de bedoelde uitzondering geen gevolgen voor de thans in het Aanwijzingsbesluit opgenomen bestuursorganen. Onder de brede groep van aangewezen organen bevinden zich de volgende onderwijsinstellingen: Open Universiteit, openbare universiteiten en openbare hogescholen. Als onderzoekinstellingen zijn te noemen: de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de Koninklijke Bibliotheek, het instituut TNO, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.
Uit bovenstaand overzicht blijkt reeds dat de praktische betekenis van de uitzondering met name betrekking heeft op onderwijsinstellingen. De thans niet aangewezen organen zijn de bijzondere instellingen in alle sectoren van het onderwijs en openbare instellingen in de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Om de hieronder genoemde redenen is voor een tijdelijke uitzondering gekozen:
a. De overheidsverantwoordelijkheid voor het onderwijs richt zich primair op de toegankelijkheid, de kwaliteit en continuïteit van onderwijsvoorzieningen. Van hieruit bezien zijn onderwijsinstellingen er in de eerste plaats voor het aanbod van onderwijs dat voldoet aan algemeen geaccepteerde maatstaven van kwaliteit en dat garanties biedt voor aansluiting op de eisen van de samenleving. De publiekrechtelijke organisatievorm van de instelling of het feit dat zij – in de meeste gevallen zeer beperkte – wettelijke bevoegdheden uitoefent is een afgeleide van deze primaire taak. Een en ander brengt in beginsel met zich mee, dat bij onderwijsinstellingen – wil er sprake zijn van een zinvolle invulling van bovengenoemde overheidsverantwoordelijkheid – een expliciete afweging is vereist inzake de vraag welke nadere gevolgen aan het zijn van bestuursorgaan moeten worden verbonden.
b. Het proces van organisatorische professionalisering van de onderwijsinstellingen op het vlak van informatiebeleid en klachtenbehandeling wordt thans krachtig ingezet. Daarmee moet eerst ervaring worden opgedaan. Een overgangstermijn van vijf jaar wordt daarvoor redelijk geacht. Een recent wetsvoorstel inzake Schoolplan, schoolgids en klachtenregeling (kamerstukken 25 459) voorziet in de verplichting voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs tot actieve openbaarmaking van hun onderwijsgegevens ten behoeve van ouders in een jaarlijks te publiceren schoolgids en tot het instellen van een instantie die zorgt voor de behandeling van en besluitvorming over klachten van leerkrachten, ouders en leerlingen. In de sfeer van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie is het proces van de vorming van regionale opleidingscentra thans volop gaande. De belasting hiervan met nieuwe taken is nu niet aan de orde. Ook voor deze sector wordt overwogen om de verplichting van een klachtenregeling zoals die zal gaan gelden voor het primair en voortgezet onderwijs in te voeren. In de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie komen overigens alleen bijzondere instellingen voor.
c. Over vijf jaar kan worden bekeken of het belang van openbaarheid van bestuur en aansluiting bij de klachtenprocedure bij de Nationale ombudsman de aanwijzing van onderwijsinstellingen als bestuursorgaan in de zin van de toepasselijke wetgeving rechtvaardigt. In het kader van de voorgestelde regeling is het immers ook dan mogelijk de uitzonderingen – zo nodig op onderdelen – te handhaven, zij het dat dan daarvoor een expliciete vermelding in de algemene maatregel van bestuur dient te worden opgenomen. Hier geldt dat van geval tot geval de te maken uitzondering zal moeten worden beoordeeld en gemotiveerd. Het grote belang dat van de toepasselijkheid van de Wob en WNo op bestuursorganen uitgaat, zal overigens nopen tot terughoudendheid bij te maken uitzonderingen in de toekomst.
De leden van de fractie van D66 vroegen of de regering kan uitleggen in welke richting de gedachtengang over onderwijsinstellingen als bestuursorganen zich (naar verwachting) nog zal ontwikkelen. Zij informeerden voorts of soortgelijke problemen niet op andere beleidsterreinen bestaan.
De organisatievorm van de onderwijsinstellingen is een afgeleide van de primaire taak tot het geven van onderwijs dat algemeen toegankelijk is, dat een maatschappelijk erkende kwalificatie biedt en dat aansluit bij de voorkeuren in de Nederlandse bevolking op levensbeschouwelijk en religieus terrein. Zoals ook al aangegeven in het hierboven gegeven antwoord op vragen van leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 is er op grond van deze overwegingen aanleiding om voor onderwijsinstellingen binnen de sectoren primair en voortgezet onderwijs en de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie een tijdelijke uitzondering te regelen van de aanwijzing volgens het onderhavige wetsvoorstel. Uit overwegingen die verband houden met de bestuurlijke kwaliteit en professionaliteit van deze instellingen, en de specifieke relatie van deze instellingen tot de studerenden, is in een eerder stadium reeds besloten de openbare instellingen voor hoger onderwijs op te nemen in het Aanwijzingsbesluit. Deze situatie zal worden gecontinueerd. Er doen zich geen soortgelijke problemen voor met instellingen op andere beleidsterreinen.
De CDA-fractie vroeg hoe de regering de positie van organen van instellingen van bijzonder onderwijs ziet. Zijn zij bekleed met openbaar gezag; zo ja, in hoeverre?
Het bevoegd gezag van de instelling voor bijzonder onderwijs, de vereniging of stichting, handelt in beginsel volgens het privaatrecht. Het is niet ingesteld als bestuursorgaan. Op heel beperkte schaal neemt dit bevoegde gezagsorgaan beslissingen waaraan de onderwijswet publiekrechtelijke rechtsgevolgen verbindt. Dit is uitsluitend het geval bij de afgifte van getuigschriften. Omdat in het primair onderwijs geen getuigschriften worden verleend, oefent het bevoegd gezag van een bijzondere school voor primair onderwijs in ieder geval geen openbaar gezag uit (aldus ook de administratieve rechter: AR 24 mei 1993, AB 1994, 577).
Voor de vraag welke algemene consequenties moeten worden verbonden aan de taak tot het afgeven van getuigschriften waaraan de onderwijswet publiekrechtelijke rechtsgevolgen verbindt, geldt bij het bijzonder onderwijs een uiterst terughoudende benadering. Die is ingegeven door de grondwettelijke waarborg van de vrijheid van richting voor het bijzonder onderwijs, welke een zwaarwegend argument vormt om deze instellingen primair te bezien als geplaatst buiten de overheidsorganisatie. In vergelijking met andere particuliere organisaties buiten het onderwijsterrein die overheidsbevoegdheden uitoefenen, brengt dit voor het bijzonder onderwijs een specifieke afweging met zich mee.
3. Categoriale aanwijzing provincies en waterschappen
De thans geldende aanwijzingsbesluiten zien op de waterschappen en de provincies gezamenlijk. De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66 en SGP hebben gevraagd of het ook onder het voorgestelde stelsel mogelijk is de bestuursorganen van provincies en waterschappen categoriaal aan te wijzen. Wij beantwoorden die vraag bevestigend. Om de kennelijke twijfel die daaromtrent bij de leden van VVD, D66 en SGP, ondanks de daaraan gewijde passage in de memorie van toelichting (blz. 7/8) bestaat, weg te nemen, wordt bij nota van wijziging de mogelijkheid van categoriale aanwijzing in artikel 1b, tweede lid, expliciet opgenomen. De mogelijkheid van individuele aanwijzing wordt daarnaast gehandhaafd. Het uitsluiten van deze mogelijkheid door de wetgever is een nodeloze beperking tot een keuze tussen een aansluiting van alle of van geen van de provincies en waterschappen. Hoewel daarvoor thans geen indicaties bestaan, is het niet uitgesloten dat geen verzoek om categoriale aanwijzing van de besturen van provincies of waterschappen wordt gedaan, terwijl de besturen van een of meer provincies of waterschappen wel aangewezen wensen te worden. Indien de wens tot categoriale aanwijzing aanwezig is, zal daaraan tegemoet worden gekomen. Of individuele aanwijzing van een of enkele provincies of waterschappen reëel is, kan niet in algemene zin worden beoordeeld. In elk geval dient de mogelijkheid ertoe aanwezig te zijn.
Categoriale aanwijzing van de bestuursorganen van alle gemeenten is als optie vooralsnog ver van de realiteit verwijderd. Daarin wordt dan ook niet voorzien.
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van D66 merken wij op dat voor zowel categoriale als voor individuele aanwijzingen het voorgestelde artikel 1b geldt. De nu categoriaal aangewezen provincies en waterschappen zullen derhalve met ingang van 1 januari 1999 opnieuw categoriaal aangewezen kunnen worden, indien zij vóór 1 juli 1998 een daartoe strekkende aanvraag indienen. Van een van rechtswege gegeven conversie van de thans geldende categoriale aanwijzingen in aanwijzingen op grond van de gewijzigde WNo ingevolge enig overgangsrecht kan geen sprake zijn, nu elk van de betrokken partijen zich nog moet bezinnen op de definitieve aansluiting.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering bij benadering kan aangeven welke de mogelijke criteria zijn die uitzondering op de toepasselijkheid van de WNo en de Wob op zelfstandige bestuursorganen noodzakelijk maken. In de memorie van toelichting (blz. 5) is uiteengezet dat zulks op voorhand niet eenvoudig is. Onder het huidige regiem is niet een uitgekristalliseerde praktijk gegroeid van gevallen, waarin zelfstandige bestuursorganen niet op de lijst van aangewezen bestuursorganen worden opgenomen. De praktijk is thans, dat elk zelfstandig bestuursorgaan wordt aangewezen. Ook onder de voorgestelde regeling zal als uitgangspunt gelden dat de Nationale ombudsman de externe klachtvoorziening bij uitstek is voor bestuursorganen op het niveau van de centrale overheid. Het is onwenselijk voor de toekomst elke mogelijkheid van uitzondering uit te sluiten. Een voorbeeld van een reden om een bestuursorgaan niet op te nemen op de negatieve lijst is gelegen in de noodzaak te voldoen aan internationale voorschriften over openbaarheid en/of geheimhouding. De Nederlandsche Bank is destijds op de lijst van aangewezen bestuursorganen opgenomen, doch de toepasselijkheid van de Wob en WNo is beperkt tot een deel van haar taken. Deze beperking is aangebracht in verband met europeesrechtelijk voorgeschreven geheimhoudingsnormen, die ertoe noopten de Wob niet op DNB van toepassing te laten worden. In de nieuwe systematiek zal deze beperking opnieuw in het aanwijzingsbesluit tot uitdrukking moeten worden gebracht om aan de europeesrechtelijke normen te blijven voldoen.
5. Externe klachtvoorzieningen voor mede-overheden
De leden van de fractie van de PvdA hebben grote waardering voor de uitbreiding van de competentie van de Nationale ombudsman tot mede-overheden. Zij wijdden een uitvoerige beschouwing aan de keuzevrijheid van gemeenten om zich aan te sluiten bij de Nationale ombudsman of een eigen klachtenvoorziening in te richten. Zij stelden enkele vragen daarover. De leden van de fractie van de PvdA zijn van oordeel dat in de WNo voorgeschreven kan worden dat elk bestuursorgaan een externe klachtvoorziening kent. Dat kan de Nationale ombudsman zijn, of een andere (lokale) instantie. Een gemeente die geen lokale voorziening zou treffen, zou, naar het oordeel van de PvdA-fractie, na vijf jaar onder de competentie van de Nationale ombudsman moeten vallen. De leden van de fractie van D66 is de bedoelde vrijblijvendheid voor gemeenten zelfs een doorn in het oog. Ook zij gaven te kennen te hechten aan een spoedige totstandkoming van een verplichte externe klachtvoorziening. Zij verwezen in dat verband naar de motie-De Graaf (kamerstukken II 1996/97, 25 275, nr. 3).
De in dit verband gestelde vragen zijn aanleiding dezerzijds nog eens te beklemtonen, dat de regering niet van mening verschilt met deze leden van de Tweede Kamer over de noodzaak van een externe klachtvoorziening voor alle bestuursorganen. De regering deelt het streefbeeld van de leden van de fractie van het CDA – en naar haar indruk ook dat van de andere fracties – dat gemeenten de keuze hebben tussen de Nationale ombudsman en een eigen externe voorziening. Een permanente situatie waarin de ene gemeente wel een externe klachtvoorziening kent en de andere niet, is, zo reageert de regering op de stelling van de Nationale ombudsman waarnaar de leden van de PvdA-fractie verwijzen en op een vraag van de SGP-fractie, onwenselijk en zal door de burger inderdaad niet worden begrepen. Over dit uitgangspunt bleek tijdens de behandeling van het Jaarverslag 1996 van de Nationale ombudsman op 28 augustus jl. (Hand. II 1996/97, 101-7161–7177) overeenstemming te bestaan. Het gaat nog om de wijze en de termijn waarop kan worden gekomen tot een landelijk dekkend stelsel van externe klachtvoorzieningen. Bij de behandeling van dit jaarverslag heeft de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken toegezegd een stappenplan aan de Tweede Kamer voor te leggen in het kader van de evaluatie van het proefproject aansluiting bij de Nationale ombudsman. Nu de leden van de fracties van D66 en VVD in het verslag vroegen wanneer de beslissing tot het stellen van minimumeisen aan externe klachtvoorzieningen wordt genomen, legt de regering haar visie op het te volgen traject reeds bij deze gelegenheid voor. Met het volgende worden tevens de vragen van de leden van de SGP-fractie beantwoord over de vrijwillige aansluiting.
De regering is van mening dat een evenwicht moet worden gevonden tussen het belang van een spoedige invoering van een landelijk dekkend stelsel van externe klachtvoorzieningen enerzijds en een zorvuldige invoering van het totale pakket van intern en extern klachtrecht anderzijds. Veel gemeentebesturen zijn nog bezig met de voorbereiding op de implementatie van het thans bij de Raad van State voor advies aanhangige voorstel van wet tot invoering van intern klachtrecht (hoofdstuk 9 Awb). Een aantal gemeenten moet daar zelfs nog mee beginnen. Het is dan ook niet wenselijk hangende het proces van een behoorlijke implementatie van het interne klachtrecht de gemeenten tevens nu reeds wettelijk te dwingen tot keuze en implementatie van een externe klachtvoorziening, inclusief de daarbij behorende deugdelijke inrichting en vormgeving. Zonder de eerste schrede zorgvuldig te hebben gezet, is het afbreukrisico van de vervolgstap – een externe voorziening – te groot. Het interne klachtrecht dient eerst binnen de organisatie geïnternaliseerd te zijn, alvorens deze vervolgstap te zetten. Op dit moment geeft de regering daarom prioriteit aan een zorgvuldige invoering van het interne klachtrecht.
Terughoudendheid met het opleggen van de verplichting tot het instellen van externe klachtvoorzieningen is te meer geboden, omdat het – de leden van de PvdA-fractie zeggen dat ook – nodig zal zijn wettelijke regels te stellen omtrent de eisen waaraan een externe klachtinstantie zal moeten voldoen. Het is niet mogelijk in het voorliggende wetsvoorstel voor te schrijven dat elke gemeente dient te voorzien in een externe klachtvoorziening, indien niet tegelijkertijd kan worden aangegeven aan welke eisen zo'n voorziening dient te voldoen. Zonder die eisen blijven gemeenten en de burgers te zeer in onzekerheid. Op de vraag van de leden van de fractie van D66 welke wijzigingen dit wetsvoorstel na aanvaarding van de motie-De Graaf zou moeten ondergaan, kan dan ook worden geantwoord, dat ten minste in de wet zekerheid moet worden geboden over de eisen waaraan gemeenten moeten voldoen bij de vormgeving en inrichting van een eigen externe klachtinstantie in het geval zij niet kiezen voor aansluiting bij de Nationale ombudsman.
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken heeft de Tweede Kamer toegezegd, dat over de eisen te stellen aan externe klachtvoorzieningen in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nationale ombudsman een notitie wordt opgesteld (kamerstukken II, 1997/98, 25 650, nr. 1). Aan de hand van die notitie zal vervolgens worden bezien welke stappen in de zin van wetgeving precies moeten worden gezet. Het zal hierbij gaan om algemeen geldende regels van extern klachtrecht. Deze regels zullen alle externe klachtinstanties binden. Naar hun aard zijn zij dan ook het meest op hun plaats in de Algemene wet bestuursrecht. Eerst nadat helderheid bestaat over de wettelijke vormgeving van het externe klachtrecht, zou het mogelijk zijn de Wet Nationale ombudsman aan te vullen met een bepaling als de leden van de fracties van PvdA en D66 voor ogen staat. Ik ben voornemens de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht advies te vragen over deze materie, zodra de voormelde notitie over eisen te stellen aan externe klachtinstanties met de Tweede Kamer is besproken. Op grond van dit advies zal een wetsvoorstel worden voorbereid.
Ook invoering van een termijn waarna een gemeente die geen andere externe voorziening heeft getroffen, onder de Nationale ombudsman zou komen te vallen, acht de regering – anders dan de leden van de fractie van de PvdA – in verband met het voorgaande thans niet wenselijk.
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie antwoordt de regering dat zij de keuze voor een systeem van vrijwillige aansluiting van mede-overheden in het licht van de hiervoor gegeven overwegingen zeker verantwoord vindt. Alle lokale initiatieven om te komen tot een onafhankelijke, externe klachtvoorziening worden door de regering toegejuicht.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar mogelijkheden inzake een bekostigingssysteem dat recht doet aan het eigen initiatief van mede-overheden en het Rijk. Zij zouden het onwenselijk vinden dat gemeenten die zelf een voorziening treffen uit eigen middelen zorgdragen voor bekostiging en dat gemeenten die een afwachtende houding aannemen de financiering van het Rijk krijgen. De leden van de fractie van de SGP vroegen zich af waarom de mogelijkheid van financiering uit de algemene middelen niet is overwogen.
De regering onderstreept dat de aanwijzing van bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen op vrijwillige basis en tegen kostenvergoeding geschiedt. In het wetsvoorstel wordt aan de besturen van de provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen niet een plicht tot aansluiting bij de klachtvoorziening van de Nationale ombudsman opgelegd, doch een recht daartoe gecreëerd. Gegeven dit feit is het alleszins redelijk om de kosten die verbonden zijn aan die vrijwillige keuze tot aansluiting bij de Nationale ombudsman door te berekenen; de kosten van een eigen (externe) klachtvoorziening, waarvoor men als bestuur ook kan kiezen, komen immers ook voor eigen rekening. De regering is van mening dat dit een systeem is dat recht doet aan de eigen verantwoordelijkheid van mede-overheden voor de invoering van een externe klachtvoorziening. De regering is het met de leden van de PvdA-fractie eens dat het onwenselijk is een situatie te creëren waarin gemeenten die een lokale voorziening treffen deze uit eigen middelen financieren en gemeenten die een afwachtende houding aannemen de financiering van het Rijk krijgen. Het is mede in verband met deze achtergrond dat niet is gekozen voor financiering uit de algemene middelen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of voor het onder de werking brengen van de Wet Nationale ombudsman van gemeenten, provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen het bedrag van f 15 miljoen benodigd is. Het is naar het oordeel van de regering niet goed doenlijk in te schatten hoeveel geld benodigd is voor het onder de werking van de WNo brengen van de desbetreffende bestuursorganen. Gelet op de gekozen systematiek van vrijwillige aansluiting bij de Nationale ombudsman en de daarmee samenhangende keuze voor bekostiging door de mede-overheden zelf, is deze vraag ook niet aan de orde.
De leden van de fractie van het CDA vinden de regeling van de kostenvergoeding bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te weinig houvast geven, zij vragen of de wet geen criterium kan geven voor deze vergoeding. De regering merkt op dat het niet ongebruikelijk is nadere uitvoeringsmaatregelen, zoals de regeling van een kostenvergoeding, niet bij wet te regelen, maar bij algemene maatregel van bestuur. Regeling op een niveau lager dan de wet in formele zin laat toe op meer flexibele wijze in te spelen op ontwikkelingen in bij voorbeeld de kosten van klachtbehandeling. Over de inhoud van de bekostigingssystematiek wordt de Tweede Kamer op de hoogte gesteld naar aanleiding van de evaluatie van het proefproject.
De leden van de fractie van de VVD vroegen zich af welke relatie de regering ziet tussen een eventueel besluit tot het stellen van minimumeisen aan de externe klachtvoorziening en artikel 2 van de Financiële-Verhoudingswet, artikel 108 van de Gemeentewet, het corresponderende artikel van de Provinciewet en de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het bestuursakkoord.
Het stellen van minimumeisen aan externe klachtvoorzieningen is een algemene regeling die voor alle bestuursorganen geldt. Daarvoor zijn artikel 2 Financiële-Verhoudingswet en artikel 108 van de Gemeentewet niet bedoeld. Deze bepalingen zien op compensatie voor bestuurslasten in verband met specifieke bij medebewindswet opgedragen bestuurstaken en niet op uitvoering van algemene vorm- en procedurevoorschriften ten aanzien van besluit-, bezwaar-, beroeps- en klachtprocedures, waarmee alle bestuursorganen en burgers te maken hebben. Er is derhalve geen relatie met de genoemde artikelen van de Financiële-Verhoudingswet, Gemeentewet, Provinciewet en de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het bestuursakkoord.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of de regering hen kon informeren over de resultaten van de evaluatie van het proefproject.
Momenteel vindt de afronding plaats van de evaluatie van het proefproject. Na afronding zal de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd. Bij deze gelegenheid zal expliciet worden ingegaan op de bekostigingsmodellen.
De leden van de SGP-fractie vroegen zich af waarom het afgesproken bedrag in het proefproject als uitgangspunt zal worden genomen bij de berekening van de door de aan te wijzen bestuursorganen verschuldigde kostenvergoeding. Hiervoor is gekozen aangezien de vaststelling van dit bedrag destijds zorgvuldig is geschied, (o.a. externe verificatie door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven) en de provincies en gemeenten met dit bedrag voor het proefproject hebben ingestemd. Dit bedrag is nog steeds een goed uitgangspunt voor een nieuwe vaststelling van de berekening.
De leden van de fractie van D66 vroegen of er door toename van het aantal gemeenten en de daarmee gepaard gaande toename van bekendheid voor burgers, kans bestaat op kostenstijging en daarmee op tekortschieten van de vergoeding en wie dan voor de extra kosten opdraait. Deze vraag kan eerst worden beantwoord nadat er een definitief besluit is genomen over de bekostigingssystematiek. Zoals hiervoor gemeld, wacht de regering eerst de resultaten van het proefproject af alvorens deze beslissing te nemen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen welke de gevolgen van de aanbevelingen uit het rapport Nationale ombudsman 2000+ zijn voor dit wetsvoorstel. Voorts vroegen zij hoe de regering de verschillende aanbevelingen die zij wil overnemen zal verwerken in de Wet No. De leden van de fractie van de VVD stelden een vraag van gelijke strekking. De thans voorliggende wijziging van de WNo blijft binnen lijnen die in de kabinetsreactie op het onderzoeksrapport over de Nationale ombudsman 2000+ zijn aangegeven voor de toekomst. Het voornemen is om de wetswijzigingen die in de kabinetsreactie zijn aangekondigd en op niet al te lange termijn kunnen worden voorbereid, zo veel mogelijk gezamenlijk aan de Tweede Kamer voor te leggen.
De leden van de fractie van de VVD stelden enkele vragen over de toepasselijkheid van klachtregelingen op gemeenschappelijke regelingen. Het thans bij de Raad van State voor advies aanhangige voorstel van wet tot invoering van intern klachtrecht in hoofdstuk 9 van de Awb, zal ook gelden voor de bestuursorganen, ingesteld bij gemeenschappelijke regeling. Het belang van intern en extern klachtrecht voor gemeenschappelijke regelingen is op gelijke wijze te beargumenteren als het klachtrecht voor andere bestuursorganen. Het zou voorts ongewenst zijn, dat de overdracht van taken door (bij voorbeeld) gemeenten en provincies aan een gemeenschappelijke regeling tot gevolg zou hebben dat de interne klachtregeling niet meer van toepassing zou zijn. Voor het externe klachtrecht geldt, gelet op het uitgangspunt van vrijwillige aansluiting, dat zich verschillende situaties kunnen voordoen. Voorstelbaar is dat aan een gemeenschappelijke regeling gemeenten die wel en gemeenten die niet zijn aangewezen deelnemen, terwijl het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan bij de Nationale ombudsman is aangesloten. Eveneens is voorstelbaar dat alle deelnemende gemeenten zijn aangewezen, maar de gemeenschappelijke regeling niet. Er is voor het van toepassing laten worden van een externe klachtregeling geen principiële reden om onderscheid te maken tussen verschillende soorten gemeenschappelijke regelingen.
De leden van de D66-fractie vroegen hoe de regering de bekendheid van de burger met uiteenlopende lokale externe klachtvoorzieningen denkt te bevorderen. De regering is wel bereid, bij voorbeeld middels het openen van de mogelijkheid tot vrijwillige aansluiting bij de Nationale ombudsman, mee te werken aan het faciliteren van dergelijke voorzieningen voor de gemeenten. Zij is evenwel van oordeel dat het voorzien in een externe voorziening een eigen verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur is. Hetzelfde geldt voor het verzorgen van heldere voorlichting op dit punt.
De leden van de SGP-fractie wijzen er terecht op, dat het schrappen van de Staatsbladverwijzing in artikel, 10, zesde lid, inmiddels zinledig is, nu deze reeds heeft plaatsgevonden in de Aanpassingswet privatisering Abp. Bij diezelfde schrapping is evenwel nagelaten de komma voor de woorden «en artikel F2.» te schrappen, hetgeen taalkundig niet juist is. Bij nota van wijziging wordt dit rechtgezet.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om bij nota van wijziging de Registratiekamer buiten het bereik van de Wet Nationale ombudsman te brengen. Daartoe wordt in artikel 1a, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman bepaald dat deze wet niet van toepassing op gedragingen van de Registratiekamer. In artikel 11, tweede lid, van de Wet persoonsregistraties is de klachtregeling die geldt voor de leden van de rechterlijke macht van overeenkomstige toepassing verklaard op de Registratiekamer. Eenzelfde situatie bestaat reeds thans ten aanzien van gedragingen van de Commissie gelijke behandeling.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25456-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.