25 456
Wijziging van de Wet Nationale ombudsman en de Wet openbaarheid van bestuur

nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 6 februari 1998

Tijdens de kamerbehandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Nationale ombudsman (WNo) en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) (25 456) op 3 februari jl. heeft ondergetekende u een schriftelijk antwoord toegezegd op de vraag van de heer Koekkoek of het kabinet een principiële keuze heeft gemaakt om de instellingen van bijzonder onderwijs, privaatrechtelijke organisaties, onder de werking van de Wet Nationale ombudsman te brengen.

In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag is de voorgestelde regeling inzake de uitzondering voor OCenW-instellingen ampel gemotiveerd. Ik voeg daar in reactie op de vraag van de heer Koekkoek thans nog het volgende aan toe.

Bij de beoogde wijziging van de WNo en de Wob is steeds uitgegaan van een neutrale operatie. Dat betekent dat niet beoogd is om de organen die thans niet onder de competentie van de Nationale ombudsman vallen, er na inwerkingtreding van het voorstel wel onder te brengen.

Bij de vraag of voor de toepasselijkheid van de WNo consequenties moeten worden verbonden aan de beperkte mate van uitoefening van openbaar gezag door instellingen voor bijzonder onderwijs, past een terughoudende benadering. Die is ingegeven door de in artikel 23 van de Grondwet verankerde waarborg van de vrijheid van richting van het bijzonder onderwijs, welke een zwaarwegend argument vormt om deze instellingen primair te bezien als geplaatst buiten de overheidsorganisatie. In vergelijking met andere particuliere organisaties buiten het onderwijsterrein die overheidsbevoegdheden uitoefenen, brengt dit voor het bijzonder onderwijs een specifieke afweging mee.

De bijzondere instellingen, die thans niet onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman vallen, worden dan ook niet door de enkele wijziging van de aanwijzingssystematiek van de WNo, wel onder diens competentie gebracht. Om die stap te zetten is nadere gedachtevorming vereist en wordt de in het wetsvoorstel geregelde tijdelijke uitzondering voor de OCenW-instellingen redelijk geacht. In de periode van vijf jaar zal worden bezien of en zo ja in welke mate voor het bijzonder onderwijs een uitzondering zal worden gemaakt.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

Naar boven