25 454 (R 1595)
Wijziging van de Wet militair tuchtrecht, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak naar aanleiding van het gehouden evaluatie-onderzoek

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 juni 1998

Algemeen

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag over het onderhavige wetsvoorstel.

Het doet ons genoegen dat de leden van de PvdA-fractie het uitgangspunt onderschrijven dat het bij dit wetsvoorstel gaat om de praktijk in staat te stellen de wetgeving adequaat te hanteren. De leden van deze fractie menen dat de wijzigingsvoorstellen de werking van het militair straf- en tuchtrecht zeker ten goede komen. De leden van de CDA-fractie zien de voorstellen als een eerste en noodzakelijke verbetering.

Het doet ons eveneens genoegen dat de leden van de D66-fractie verheugd zijn dat de regering nagenoeg integraal de adviezen1 van de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht2 (verder te noemen: de Evaluatiecommissie) tot de hare heeft gemaakt. Naar het oordeel van deze leden dient militair straf- en tuchtrecht niet in het luchtledige te hangen of geheel op zichzelf te staan, maar moet het naadloos aansluiten op aard, omvang en taakstelling van de krijgsmacht van vandaag. Daarnaast moet de uitwerking van het specifieke straf- en tuchtrecht stroken met algemeen gevoelde normen en waarden zowel binnen als buiten het militaire apparaat. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat de voorstellen van de Evaluatiecommissie het militair straf- en tuchtrecht helderder en werkbaarder hebben gemaakt.

Tot slot is de regering verheugd dat de leden van de RPF-fractie met instemming hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en dat de leden van de SGP-fractie het standpunt van de regering delen dat het militair straf- en tuchtrecht niet slecht functioneert, doch dat enige aanpassing wenselijk en noodzakelijk is. Met genoegen constateren wij dat deze leden op hoofdlijnen kunnen instemmen met de voorgestelde wijzigingen van het tuchtrecht en het sanctiepakket van de Wet militair tuchtrecht. Het wetsvoorstel bevat naar hun oordeel een aantal waardevolle suggesties die met name de handhaving van de krijgstucht in de nieuwe situatie waarin de krijgsmacht thans opereert ten goede kunnen komen.

De leden van de RPF-fractie vroegen of het juist is dat de Evaluatiecommissie zich onthouden heeft van een aanbeveling ter zake de al dan niet wenselijkheid de militaire rechter bevoegd te doen zijn ten aanzien van de Wet op de economische delicten, en zo ja, welke redenen daaraan ten grondslag hebben gelegen.

Voorts informeerden de leden van de RPF-fractie naar een overzicht van het militair tuchtrecht in de NAVO-lidstaten en de werking daarvan in de praktijk. In hoeverre stemt het militair tuchtrecht overeen met dat van de NAVO-lidstaten, zo vroegen zij.

De Evaluatiecommissie was van oordeel dat nu de geschetste problematiek vooral betrekking heeft op de milieuwetgeving en daardoor tevens samenhang vertoont met meer algemene vragen over milieuhandhaving deze discussie het niveau van de evaluatie te boven gaat. Niettemin heeft de regering gemeend dat op het gebied van milieuwetgeving, arbeidsomstandigheden en warenwet delicten worden begaan die wel degelijk de militaire sfeer raken. Wij achten het noodzakelijk dat de vervolging van deze delicten bij één instantie wordt gelegd, te weten de militaire kamer(s).

Een overzicht als door deze leden verzocht is niet voorhanden. Wij zien ook niet goed wat deze leden onder een dergelijk overzicht verstaan. Naar ons oordeel heeft een overzicht van het tuchtrecht in andere landen, zo dat al voorhanden zou zijn, bij gebreke van enig duidelijk en onderbouwd inzicht in de werking daarvan weinig toegevoegde waarde voor de gedachtenwisseling met de Kamer over de onderhavige voorstellen. Bedacht moet immers worden dat er veelal sprake is van verschillende rechtsculturen, zowel materieel maar ook procedureel, die een zinvolle vergelijking ondoenlijk maken.

Bij de beantwoording van het verslag zal de regering eerst op een aantal algemene vraagstukken ingaan en vervolgens artikelsgewijs de vragen beantwoorden.

Militair straf- en tuchtrecht in internationaal verband

De leden van de fracties van de PvdA, CDA, D66 en RPF hebben de vraag gesteld of het gedrag van Nederlandse VN-militairen in Angola aanleiding is voor de regering om het wetsvoorstel te wijzigen. Deze leden verwijzen hierbij naar het debat3 over deze kwestie. Meer in het algemeen vroegen de leden van de fracties van CDA, D66 en SGP naar het functioneren van het militair straf- en tuchtrecht bij uitzendingen in VN-verband of anderszins buiten het NAVO-gebied en of het militair straf- en tuchtrecht wel is toegesneden op deze nieuwe taak van de krijgsmacht. De leden van de CDA-fractie wezen daarbij in het bijzonder op het rapport van de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht4 (IGK).

Met betrekking tot de eerste vraag antwoorden wij dat de regering bij nota van wijziging voorstellen zal doen waarbij de recidivebeperking voor de verhoogde geldboete tot tweehonderd gulden tijdens operaties in internationaal verband buiten het Koninkrijk ongedaan zal worden gemaakt, het maximum van de som van de geldboetes op te leggen in een kalendermaand in een dergelijk geval zal worden verhoogd tot zeshonderd gulden en de verjaringstermijn tijdens uitzendingen tot zestig dagen wordt verlengd in die uitzonderlijke gevallen dat geen tot straffen bevoegde meerdere ter plaatse aanwezig is. Een en ander is reeds naar aanleiding van het IGK-rapport aan de Voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal bij brief5 medegedeeld. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de nota van wijziging.

Ten aanzien van de vraag of het militair straf- en tuchtrecht is toegesneden op situaties waarbij in internationaal verband buiten het Koninkrijk wordt opgetreden zijn wij van oordeel dat dit, met inachtneming van de thans voorgestelde aanpassingen van het wetsvoorstel, welke in deeerdergenoemde brief zijn aangekondigd, inderdaad het geval is. Op voorstel van de IGK is onderzocht op welke wijze het thans geldende tuchtrecht kan worden aangepast teneinde in die situaties beter als middel tot tuchthandhaving te kunnen functioneren. Het onderzoek onderstreept dat de aandacht naast het tuchtrecht zelf dient uit te gaan naar de wijze waarop de tucht wordt gehandhaafd. Niet alleen de regelgeving is van belang maar ook het toezicht ter plaatse. In dat opzicht wil de regering nog eens benadrukken dat zij de kwestie-Angola niet zozeer ziet als maatgevend voor het functioneren van het tuchtrecht maar als een incident.

De leden van de CDA-fractie gingen uitvoerig in op het rapport van de IGK en diens conclusie dat «met het huidige militaire tuchtrecht het praktisch onmogelijk is om in uitzendingssituaties adequaat op te treden tegen een proces van normvervaging». Zij vroegen naar aanleiding daarvan of de voorgestelde wijzigingen voldoende zijn om dit te ondervangen en welke nadere wijzigingen worden overwogen. Voorts vroegen zij of de aanbeveling van de IGK om het gehele tuchtrecht opnieuw te bekijken op middel tot tuchthandhaving bij uitzendingen wordt overgenomen en, zo ja, op welke termijn dit onderzoek zal plaatsvinden. En indien dit niet het geval is, waarom niet.

Verder gingen deze leden in op «laakbaar» gedrag van militairen, zoals dat in meergenoemd rapport naar voren komt. Dienaangaande stelden zij de volgende vragen. Hoe is het begrip «laakbaar» gedrag te definiëren in termen van tuchtrecht? Kan laakbaar gedrag worden aangepakt met de combinatie van gedragscode en/of tuchtrecht? Wordt in het vervolg de commandant, conform de aanbeveling van de IGK, aangewezen als bevelvoerend militair in de zin van artikel 59 van de Wet militaire strafrechtspraak? Worden de bevoegdheden van de commandanten als voldoende beoordeeld om laakbaar gedrag of misdragingen aan te pakken?

Wij antwoorden deze leden als volgt.

Onder verwijzing naar meergenoemde brief aan de Tweede Kamer omtrent de aanbevelingen van de IGK en hetgeen hiervoor reeds is gesteld, zijn ondergetekenden inderdaad van mening dat de wijzigingen zoals wij die voorstaan een adequaat optreden mogelijk maken. Een en ander naar aanleiding van het door de Chef Defensiestaf, de Bevelhebbers en de Directeur Juridische Zaken van het Ministerie van Defensie ingestelde onderzoek. De term «laakbaar» gedrag als zodanig laat zich nauwelijks juridisch vertalen in een hanteerbaar begrip omdat hier sprake is van een te open norm. Andersom kunnen de gedragingen welke het tuchtrecht strafbaar stelt wel worden aangemerkt als «laakbaar» gedrag. Een militair die b.v. door alcoholgebruik niet in staat is zijn dienstverplichtingen te vervullen, maakt zich schuldig aan laakbaar gedrag en gedraagt zich tevens in strijd met artikel 8 van de Wet militair tuchtrecht. Een dergelijke gedrag kan dus worden aangepakt met de combinatie van gedragscode en tuchtrecht.

Zoals uit meergenoemde brief blijkt wordt de aanbeveling van de IGK om commandanten van kleinere, ad hoc samengestelde contingenten van individuele militairen ook aan te stellen als bevelvoerend militair in de zin van artikel 59 van de Wet militaire strafrechtspraak, en die daarmee de bevoegdheden kunnen uitoefenen welke het Wetboek van Strafvordering toekent aan hulpofficieren van justitie, niet overgenomen. Deze aanbeveling is aan de orde gesteld bij het Openbaar Ministerie belast met militaire zaken. Justitie zou immers (mede) de bevoegdheden aan de commandanten moeten verlenen. Het Openbaar Ministerie wil met het in voorkomend geval invliegen van opsporingsfunctionarissen van de Koninklijke Marechaussee, de toepassing van het strafrecht binnen uitgezonden militaire contingenten waarborgen. Daarmee kan het doel van de aanbeveling van de IGK worden bereikt zonder af te wijken van de bestaande strafrechtelijke bevoegdhedenverdeling, die voldoet. Wij zijn derhalve van mening dat de bevoegdheden van de commandanten voldoende zijn om laakbaar gedrag of misdragingen aan te pakken.

De leden van de SGP-fractie misten in de memorie van toelichting een beschouwing over het functioneren van het militair straf- en tuchtrecht tijdens deelname van Nederlandse militairen aan crisisbeheersingsoperaties. Onder verwijzing naar het feit dat de VN zelf ook allerlei voorschriften hanteren die bij optredens onder hun vlag in acht dienen te worden genomen, vroegen deze leden in hoeverre die VN-voorschriften van militair straf- en/of tuchtrechtelijke aard zijn en of op grond van het Nederlandse militair straf- en tuchtrecht kan worden opgetreden tegen Nederlandse militairen die een VN-voorschrift, bijvoorbeeld voor het gebruik van materieel, overtreden. Zo neen, is dan op een andere wijze in sanctionering van overtreding van deze voorschriften voorzien? Hoe functioneert het militair straf- en tuchtrecht in die gevallen waarin sprake is van een geïsoleerd optreden door een of slechts enkele Nederlandse militairen, zo wilden de leden van de SGP-fractie weten en kan een klacht van een buitenlandse militair aanleiding geven tot nader onderzoek of laakbare gedragingen hebben plaatsgevonden.

Naar het oordeel van de regering zijn VN-voorschriften in beginsel geen dienstvoorschriften in de zin van artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht en is bij overtreding niet rechtstreeks een militair tuchtrechtelijke of strafrechtelijke sanctie mogelijk. Wel zijn er mogelijkheden om te bereiken dat overtredingen tot sanctionering kunnen leiden. Daartoe kunnen bij uitzendingen in VN-verband de door de VN vastgestelde regels door de Nederlandse contingentscommandant opgenomen worden in een door hem vastgesteld gelijkluidend dienstvoorschrift. Deze wijze van transformatie heeft tevens het voordeel dat de Nederlandse militair van de regeling in zijn eigen taal kennis kan nemen. De overtreding van de VN-regels levert dan dus tevens op de overtreding van een Nederlands dienstvoorschrift en daarop is al naar gelang de gevolgen een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke reactie mogelijk.

Het indienen van een klacht over het optreden van een Nederlandse militair is niet gebonden aan het militair zijn of het Nederlander zijn. Iedereen, dus ook een buitenlandse militair, die een klacht wenst in te dienen met betrekking tot het gedrag van een Nederlandse militair kan dat doen. Voor de verdere afhandeling van de klacht maakt het niet uit van wie de klacht afkomstig is geweest.

Gewijzigde samenstelling van de krijgsmacht

De leden van de fracties van D66 en SGP signaleerden, naast de gewijzigde taakstelling waarbij meer de nadruk is komen te liggen op het opereren in internationaal verband, ook een andere belangrijke ontwikkeling, namelijk de opschorting van de dienstplicht en de omschakeling naar een krijgsmacht die volledig bestaat uit beroepsmilitairen. De leden van de laatstgenoemde fractie vroegen in dat verband of de regering de opvatting deelt dat thans nog geen uitgekristalliseerd beeld bestaat van het functioneren van het krijgstuchtelijk regime in de situatie van een volledig beroepsleger.

Het feit dat de krijgsmacht thans enkel uit beroepsmilitairen bestaat, impliceert naar de mening van de leden van de SGP-fractie overigens niet dat het militair straf- en tuchtrecht zonder meer geheel zou moeten worden toegesneden op de beroepsmilitair. Immers, in formele zin is niet de dienstplicht afgeschaft, doch alleen de opkomstplicht. Het kan niet uitgesloten worden geacht dat op enig moment in de toekomst wederom een beroep zal moeten worden gedaan op de inzet van dienstplichtigen. Bij de inrichting van het militair straf- en tuchtrecht dient dus nog steeds rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat deze regelgeving op enig moment ook op dienstplichtigen van toepassing zal moeten kunnen zijn. In hoeverre is vorenstaande overweging leidraad geweest bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel, zo wilden de leden van de SGP-fractie weten.

Wij zijn inderdaad van mening dat uit de jaarlijkse tuchtrechtelijk rapportage nog geen compleet uitgekristalliseerd beeld is te krijgen van het functioneren van het tuchtrechtelijk regime bij een vrijwilligerskrijgsmacht. Niettemin bestaat de indruk dat het tuchtrecht goede diensten bewijst. Het uitgangspunt is altijd geweest – en was dat ook bij het opstellen van het wetsvoorstel – dat er een op zowel vrijwillig dienenden als op dienstplichtige militairen toepasbaar tuchtrecht is. Dit uitgangspunt blijft onverkort gehandhaafd.

Gedragscode

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering te verduidelijken in hoeverre de onderdelen van de gedragscode voor militairen van toepassing zijn. Voorts wilden zij weten op welke wijze het militair straf- en tuchtrecht wordt aangepast aan de gedragscode en welke wijzigingen noodzakelijk zijn om de commandant de mogelijkheid te geven militairen ook daadwerkelijk op naleving van de code aan te spreken.

In aansluiting op hetgeen zij naar voren brachten met betrekking tot de gewijzigde samenstelling van de krijgsmacht wezen de leden van de SGP-fractie op de gedragscode die door de Bevelhebber der Landstrijdkrachten is geïntroduceerd. Zij vroegen een nadere beschouwing over aard en functie van de militaire gedragscode. Allereerst kon de vraag gesteld worden om welke reden een dergelijke gedragscode nodig is. Is de code bedoeld als reactie op normvervaging in de krijgsmacht, zo vroegen deze leden. In dit verband werd gewezen op de zijdens de Kamer bij herhaling uitgesproken zorg omtrent normvervagende tendensen die de leden van de SGP-fractie meenden waar te nemen bij het nieuwe beroepspersoneel dat voor bepaalde tijd wordt aangetrokken.

Daarnaast riep de invoering van de gedragscode bij de leden van de SGP-fractie de vraag op hoe deze zich verhoudt tot het militair straf- en tuchtrecht. Leent de code zich voor (gedeeltelijke) opneming in het tuchtrecht? Zij vroegen of de regering de opvatting deelt dat er geen sprake kan zijn van een aanvullend sanctiestelsel naast het bestaande stelsel van het militair straf- en tuchtrecht? Is het de bedoeling dat deze gedragscode voor alle krijgsmachtdelen gaat gelden? Is sprake van een aanvullende werking ten opzichte van het militair straf- en tuchtrecht? Kan naleving van de gedragsregels op enigerlei wijze worden afgedwongen? Welke consequenties heeft niet-naleving van de code voor de betrokken militair?

Wij beantwoorden de gestelde vragen als volgt.

Op 7 november 1996 is de gedragscode van de krijgsmacht aan de Kamer toegezonden.6 Daarbij is aangegeven dat de gedragscode ter verdere uitwerking zou worden toegezonden aan de Bevelhebbers van de krijgsmachtdelen en de Commandant van de Koninklijke Marechaussee. Bij brief7 is de Kamer nader geïnformeerd omtrent die uitwerking.

In laatstgenoemde brief is erop gewezen dat de gedragscodes kunnen worden gezien als een instrument om gewenst gedrag, regels en voorschriften onder ieders aandacht te brengen. De codes kunnen bijdragen aan een goede taakuitoefening van de krijgsmacht en kunnen de militair houvast verschaffen welke benodigd is om moeilijke omstandigheden het hoofd te kunnen bieden. Daarnaast zijn de codes een leidraad voor het dagelijks functioneren.

Gelet op het karakter van de gedragscode, als instrument om gewenst gedrag teweeg te brengen, leent de code zich niet voor opneming in het tuchtrecht. Een aanpassing van het straf- en tuchtrecht aan de gedragscode wordt ook niet overwogen. Zij bevat op zich geen regels die tuchtrechtelijk worden afgedwongen. Wel kan een gedraging die niet in overeenstemming is met de code onder bepaalde omstandigheden, namelijk als die gedraging op zich een tuchtrechtelijk vergrijp oplevert, door middel van het tuchtrecht worden bestraft.

De regering deelt de opvatting dat er geen sprake kan zijn van een aanvullend sanctiestelsel naast het bestaande stelsel van het militaire straf- en tuchtrecht. Wel is zij van mening dat mogelijkheden tot nuancering van de administratiefrechtelijke maatregelen nader zullen moeten worden bezien. Het is inderdaad de bedoeling dat deze gedragscode voor alle krijgsmachtdelen zal gaan gelden. Naar het oordeel van de regering zijn er geen wijzigingen noodzakelijk om de commandant in staat te stellen militairen op de naleving van de code aan te spreken anders dan waar dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden indirect wel kan.

Beklagprocedure

De leden van de fracties van CDA, VVD en D66 konden zich in het algemeen vinden in de invoering van de beklagprocedure in Titel IA. Wel leefden er nog een aantal vragen bij deze leden.

Zo vroegen de leden van de CDA-fractie, gelet op de aandacht die moet worden besteed tijdens de voortgezette vorming en opleiding van officieren aan de beklagprocedure, hoe deze extra leerstof wordt ingevoegd in de opleidingen.

Het is juist dat in de opleiding hieraan aandacht zal worden geschonken. Daartoe zal een opleidingsmodule worden ontwikkeld. Verder wijzen ondergetekenden erop dat het in de rede ligt dat de beklagmeerdere zich in voorkomende gevallen van juridische (secretariële) ondersteuning kan voorzien gezien het niveau waarop dit beklag wordt behandeld.

De leden van de VVD-fractie hadden de indruk dat de beklagprocedure in vergelijking met de vroegere procedure erg ingewikkeld, omslachtig en dichtgeregeld is, zeker in vergelijking met de procedure in de oude Wet op de Krijgstucht.8 Deze leden vroegen zich af, met het oog op de extra administratieve maar ook overigens uitvoerende belasting, of het niet mogelijk is tot een aantal vereenvoudigingen te komen. In dat kader zouden zij graag aangegeven zien op welke onderdelen en om welke redenen deze beklagregeling «uitvoeriger en gedetailleerder», zoals dat in de toelichting wordt genoemd, moet zijn dan de vroegere regeling.

In antwoord op deze vragen menen wij allereerst te moeten opmerken dat wij het standpunt als zou de regeling ingewikkeld, omslachtig en dichtgeregeld zijn niet delen. Wel menen wij dat de regels van behoorlijke procesorde vereisen dat de procedure met de nodige waarborgen is omkleed. Immers één van de redenen om deze procedure in te voeren is gelegen in de zeefwerking die daarvan uit zal gaan. Een vereenvoudiging brengt het gevaar mee dat het ontbreken van dergelijke waarborgen feilen in de procedure of een onzorgvuldige behandeling tot gevolg hebben welke de gang naar de rechter zullen versterken. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de bedoelde zeefwerking. In essentie is de procedure te vergelijken met de regeling zoals die was opgenomen in de artikelen 61 tot en met 68 van de Wet op de Krijgstucht. Die regeling is naar moderne procedurele inzichten en rechtsopvattingen vertaald hetgeen onder meer heeft geresulteerd in het uitvoeriger en gedetailleerder vastleggen van de bepalingen omtrent de indiening van het beklagschrift, het onderzoek van het beklag, waaronder het horen van de gestrafte, en de afdoening van het beklag.

De leden van de fractie van D66 hebben vraagtekens bij het waarborgen van de onafhankelijkheid van de beklagmeerdere. Wie is beklagmeerdere tijdens vredesmissies in verre oorden? Zal de beklagmeerdere in de praktijk zijn ondergeschikte commandant «afvallen»? Kan het interne beroep wel worden gezien als een beoordeling door een onpartijdige en onafhankelijke instantie? Deze leden vonden het zeer de vraag of het inbouwen op deze manier van een administratiefrechtelijk element in het militair tuchtrecht strookt met de aard van het strafproces. In hoeverre bestaat in dit opzicht vrees voor strijdigheid met het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens? Hoe beoordeelt de regering het idee om de keuze voor de interne beroepsmogelijkheid of het beroep op de rechter – prorogatie – over te laten aan de beklaagde zelf? Naar de mening van de leden van de D66-fractie moet ervoor gewaakt worden dat het beroep op de onafhankelijke rechter nodeloos bemoeilijkt wordt. Is de tenuitvoerlegging van de straf geschorst gedurende de loop van het verlengde tuchtproces, zo vroegen zij tot slot.

Wij antwoorden deze leden als volgt.

De beklagmeerdere – ook tijdens vredesmissies – is de commandant van de strafoplegger. In voorkomend geval kan een militair worden aangewezen als beklagmeerdere door de Minister van Defensie. Het nieuwe tweede lid van artikel 4 is mede om die reden voorgesteld. Er kan dus altijd in voorzien worden dat er bij de uitgezonden eenheid, hoe klein ook, een beklagmeerdere aanwezig is.

Ondergetekenden wijzen er met betrekking tot de positie van de beklagmeerdere op dat in hun ogen de beklagmeerdere, gelet op de andere taakstelling van de krijgsmacht, een extra sturingsmogelijkheid moet hebben als het gaat om de handhaving van de tucht. Daarbij moet worden bedacht dat het karakter van de ingestelde beroepen veelal van feitelijke aard is of dat de beroepen grotendeels betrekking hebben op de strafmaat. Voor de beklagmeerdere, maar ook voor de ondergeschikte commandanten en de gestraften, is het van belang dat eenheid van tucht binnen het onderdeel snel en beter kan worden bewerkstelligd. De beklagmeerdere zal tegen deze achtergrond, en beter op de hoogte zijnde van de feitelijke situatie dan de rechter, de zaak opnieuw op zijn merites beoordelen en wanneer hij alsdan tot een ander oordeel komt overeenkomstig beslissen. Met het «afvallen» van de ondergeschikte commandant heeft dit niets te maken.

Het gebruik van de begrippen «onpartijdig» en «onafhankelijk» verwijst naar het paradigma van de rechterlijke macht en wekt ten onrechte de suggestie dat het hier een vergelijkbare procedure betreft dan wel dat de beklagprocedure dat karakter zou moeten hebben. Het moge duidelijk zijn dat een procedure als de onderhavige binnen een ambtelijke organisatie uiteindelijk in strikte zin nooit aangemerkt kan worden als «onpartijdig» en «onafhankelijk». Er is naar gestreefd om aan de argumenten die pleiten voor invoering van de beklagprocedure tegemoet te komen onder gelijktijdige waarborging van voldoende mate van afstandelijkheid enerzijds en kennis en inzicht in de feitelijke achtergronden anderzijds. Voorts moet bedacht worden dat het hier gaat om tuchtrecht dat niet geheel op een lijn te stellen is met een strafproces. Van het introduceren van een administratiefrechtelijk element is naar onze mening geen sprake, evenmin bestaat dezerzijds de vrees voor strijdigheid met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens nu de gestrafte zich na het beklag tot de rechter kan wenden.

Met betrekking tot de vraag of prorogatie mogelijk moet worden gemaakt wijzen wij erop dat uit het rapport van de Evaluatiecommissie blijkt dat er diverse voordelen worden genoemd voor het interne beroep ten opzichte van de beroepsprocedure bij de militaire kamer van de rechtbank. De behandelingsduur is korter; de justitiabelen zouden het intern beroep prefereren en de naasthogere commandant kan de situatie beter beoordelen dan de rechtbank. De regering is van mening dat gelet op het feit dat de meeste tuchtberoepen de strafmaat betreffen – welke naar de mening van de rechtbank door haar nauwelijks behoorlijk zijn te beoordelen – gecombineerd met de behoefte aan snelheid en de voorkeur van de justitiabelen, het openen van de mogelijkheid van prorogatie weinig zinvol is. Met de leden van de D66-fractie zijn wij van mening dat ervoor gewaakt moet worden dat het beroep op de onafhankelijke rechter nodeloos wordt bemoeilijkt. Naar ons inzicht is daarvan ook geen sprake.

Tot slot antwoorden wij deze leden dat de tenuitvoerlegging van de straf niet automatisch wordt geschorst gedurende de loop van het verlengde tuchtproces. Wel kan de beklagmeerdere, al dan niet op verzoek van de gestrafte, tot schorsing overgaan. Hiertoe is de nieuwe tekst van artikel 50 voorgesteld.

Nadere wijzigingen

Vele leden maakten kanttekeningen bij de inzake het voorliggend wetsvoorstel gevolgde procedure met betrekking tot de afstemming van het militaire strafrecht en het militaire strafprocesrecht op tot stand gekomen en nog aanhangige wijzigingen in het commune Wetboek van Strafrecht en dat van Strafvordering. Waarom wordt in het voorliggend voorstel niet voorzien in overneming van alle inmiddels tot stand gekomen wijzigingen en aanhangige wijzigingsvoorstellen en moet daarmede gewacht worden tot in een aparte leemtewet voorzien is in een inventarisatie van die wijzigingen?

Op de eerste plaats willen wij aantekenen dat het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak geredigeerd zijn vanuit het grondbeginsel dat bij de toepassing van deze wetten de bepalingen van het gemene strafrecht en strafprocesrecht gelden, tenzij uitdrukkelijk bij die wetten van dat gemene recht is afgeweken. Via dit concordantiebeginsel lost zich een groot aantal problemen, samenhangende met tussentijdse wijzigingen in het commune straf- en strafprocesrecht op, omdat het hier wijzigingen betreft, waarvan noch in het Wetboek van Militair Strafrecht of de Wet militaire strafrechtspraak noch in de voorliggende wijzigingsvoorstellen afgeweken wordt. Een inventarisatie van in 1997 tot stand gekomen wetgeving leerde ons, dat alleen al in dat jaar negen majeure wijzigingen in het corpus van het Wetboek van Strafrecht en dat van Strafvordering tot stand gekomen zijn, die onverkort, zonder verdere legislatieve implementatie, geldend zijn voor zowel het Wetboek van Militair Strafrecht als de Wet militaire strafrechtspraak, omdat van die commune wijzigingen niet afgeweken behoeft te worden. Het gaat hier om de Wet van 21 februari 1997, houdende wijziging van de wet op de telecommunicatievoorzieningen en het Wetboek van Strafvordering in verband met de volledige wederzijdse erkenning van goedkeuringen van randapparatuur en van apparatuur voor satellietgrondstations9, de Wet van 17 april 1997 tot wijziging van bepalingen van verschillende wetten in verband met de erkenning van de vrijheid van levensovertuiging als grondrecht10, de Wet van 15 mei 1997 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en van het Wetboek van Strafvordering11, de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden12, de Wet van 25 juni 1997 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstelling en de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorde delinquenten13, de Wet van 4 december tot Aanpassing aan de derde tranche Awb II14, de Wet van 11 december 1997 tot wijziging van de Politiewet 1993 en de LSOP-wet15, deWet Aanpassing geregistreerd partnerschap16, en de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen17.

Deze opsomming moge illustreren dat de commune straf- en strafproceswetgeving aan een continue stroom wijzigingen onderworpen is, mede in verband met de Nederlandse verdragspositie en de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg. Op dit moment is wederom een groot aantal wijzigingsvoorstellen aanhangig in het wetgevingstraject, vooral betrekking hebbend op het strafprocesrecht. Wij noemen onder meer: het Wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek18, het Wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden19 en het Wetsvoorstel tot reorganisatie van het Openbaar Ministerie en de instelling van een landelijk parket20.

Het betreft hier ingrijpende wijzigingen die ook het militaire recht niet onberoerd laten. Voor de aanpassing van dat militaire recht zullen te zijner tijd technische wijzigingen moeten worden voorgesteld, bijvoorbeeld, omdat verwijzingen naar commune wetsartikelen of artikelleden niet meer zullen kloppen, enz. Bovendien sluiten wij niet uit dat wij in bepaalde gevallen de Kamers zullen moeten voorstellen toch uitdrukkelijk van de commune wijzigingsbepalingen af te wijken in verband met de bijzondere eigen aard van het militaire recht. Het was met het oog daarop dat wij in ons Nader Rapport opmerkten dat het voorzienbaar is dat, nadat het voorliggend voorstel van Rijkswet in werking is getreden alsnog technische aanpassingen aanhangig gemaakt zullen moeten worden om het militaire straf- en strafprocesrecht in overeenstemming te houden met het commune recht of juist daarvan af te wijken. Het moge duidelijk zijn, dat het onwenselijk is het voorliggend wetsvoorstel te laten «wachten» totdat deze en dergelijke commune wijzigingen wetstechnisch hun beslag hebben gekregen. Als wij dat zouden doen, zou de asymptotische verhouding tussen de voorliggende voorstellen en de aanhangige wijzigingen ontstaan, waarop wij al wezen op de pagina's 2 en 3 van ons nader rapport. De voorliggende wijzigingsvoorstellen zouden steeds weer opnieuw via nota's van wijziging aangepast moeten worden en zo, gaandeweg, uit de actieradius van hun oorspronkelijke considerans lopen. Die beweegreden was: de uitvoering van de voorstellen van de Evaluatiecommissie met het oog op de praktijk zoals die zich voordoet bij de toepassing van het herziene militaire straf-, strafproces- en tuchtrecht. In dat geval zou het wetsvoorstel weer teruggezonden moeten worden aan de Raad van State ter hernieuwde overweging, met als gevolg dat de noodzakelijke aanpassingen van het militaire recht, zoals geconstateerd door die Evaluatiecommissie, nog langer op zich zouden laten wachten, terwijl in die tussentijd ongetwijfeld weer andere commune wijzigingsvoorstellen ter tafel zouden liggen. Daarom beperken wij ons in het aanhangige traject tot slechts direct noodzakelijke, meestal ondergeschikt-technische aanpassingen aan het commune recht, in de wetenschap, dat niet te ontkomen zal zijn, in een later stadium, aan andere aanpassingen. In het licht van deze overweging leggen wij de Kamer dan ook bij nota van wijziging nog enkele van dergelijke technische aanpassingen voor. Teneinde het tijdperk gedurende welk een substantiële discrepantie zal bestaan tussen het commune procesrecht en de militaire strafrechtspraak zoveel mogelijk te reduceren, zijn ondergetekenden voornemens de bovengenoemde leemtewet op een dusdanig tijdstip in het wetgevingstraject aanhangig te maken dat deze leemtewet gepubliceerd zal kunnen worden in het Staatsblad op het moment dat het wetsvoorstel tot reorganisatie van het Openbaar Ministerie en de instelling van een landelijk parket in werking treedt. In ieder geval zal die leemtewet bepalingen moeten bevatten waarin het beginsel van de concentratie van rechtsmacht in militaire strafzaken gehandhaafd blijft.

ARTIKELSGEWIJS

Wet militair tuchtrecht

Artikel 3

De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66, RPF en SGP stelden vragen met betrekking tot het in artikel 3 gelegde uitgangspunt van de beperkte werking en de daarop door het wetsvoorstel aangebrachte nuancering welke beoogt ook de militair die vrijwillig in uniform gekleed gaat buiten militaire tijd en plaats, onder het tuchtrecht te brengen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom misdragingen van militairen gekleed in burger niet als nadelig voor de interne werkverhouding kunnen worden beschouwd.

De leden van de CDA-fractie vroegen met betrekking tot de bedoelde uitbreiding van de werking van het tuchtrecht of dit betekent, dat in burger geklede militairen zowel binnen als buiten de kazerne altijd buiten de werking van het tuchtrecht vallen en of een dergelijke militair, in burger, zelfs dienstbevelen van zijn directe commandant kan negeren. Betekent de voorgestelde uitbreiding, zo vervolgden deze leden, dat kledingvoorschriften ook buiten de kazerne nageleefd gaan worden of juist niet?

De leden van de VVD-fractie konden zich in de bedoeling van de nuancering vinden maar vroegen naar het effect in een casus waarbij twee militairen, waarvan de een in militaire kleding en de ander in burgerkleding, zich buiten militaire tijd op een niet militaire plaats bevinden. Zij begaan daar beiden op dezelfde wijze en in dezelfde mate één van de in de toelichting als voorbeeld genoemde misdragingen. In hoeverre is er dan sprake van verschil in afhandeling ten aanzien van deze militairen en, voor zover er sprake van verschil is, is dat verschil dan te verdedigen, zo vroegen deze leden.

De leden van de D66-fractie wezen er op dat van verschillende zijden veel kritiek is geuit op het voornemen om het militair tuchtrecht van toepassing te verklaren buiten de militaire plaats c.q. sfeer. Hoewel het idee dat het onvolledig geüniformeerd gaan onkrijgstuchtelijk kan zijn op zichzelf te billijken is, vroegen de leden van deze fractie zich, onder verwijzing naar de situatie waarbij een geüniformeerde militair zonder hoofddeksel op de trein staat te wachten, wel af of het niet wat ver voert om vanwege dit geringe gat in de werking van het militair straf- en tuchtrecht de werking ervan vrij drastisch uit te breiden. Door de voorgestelde wijziging van artikel 3 ontstaat de situatie dat het militair tuchtrecht op elke willekeurige tijd en plaats – thuis in de huiskamer 's avonds – van kracht is zolang het uniform aan is. De leden van de D66-fractie vroegen of er geen andere manier is om het dragen van het hoofddeksel te bevorderen en of niet kan worden volstaan met het opnemen van een voorziening voor dit specifieke gebod en de rest van het tuchtrecht te beperken tot de militaire tijd en plaats?

De leden van de RPF-fractie vroegen wat de motieven zijn om toe te staan dat een in burger geklede militair dienstbevelen, zelfs die van zijn directe commandant, sanctieloos kan negeren en of zo het militair tuchtrecht niet wordt aangetast.

Tot slot vroegen de leden van de SGP-fractie of de regering de opvatting deelt dat er ook omstandigheden denkbaar zijn waarin de niet in uniform geklede militair als lid van de krijgsmacht wordt beschouwd. Het gaat in die gevallen om gedragingen waarvan op enig moment bekend wordt dat zij verricht zijn door een beroepsmilitair en die het aanzien van het militaire beroep en de krijgsmacht kunnen schaden. Hoe kan in het algemeen tegen dergelijke gedragingen worden opgetreden, aldus deze leden. Het bevreemdt deze leden dat tegen in uniform geklede militairen buiten diensttijd kennelijk wel tuchtrechtelijk kan worden opgetreden, terwijl zulks niet mogelijk is wanneer zij in burgerkleding dezelfde gedragingen ten toon spreiden. Zij mogen, zo luidde de conclusie van de leden van de SGP-fractie, buiten diensttijd en in burgerkleding gestoken kennelijk ongestraft andere militairen treiteren of bespotten.

In antwoord op deze vragen merken wij het volgende op.

De regering is met de Evaluatiecommissie van oordeel dat het beginsel van de beperkte werking van het tuchtrecht voorop dient te staan. Dat betekent dat de militair die in zijn vrije tijd buiten een militaire plaats in burger gekleed gaat in geval van schending van een van de gedragsregels uit de Wet militair tuchtrecht die niet voorzien zijn van een tweede lid, niet met het tuchtrecht in aanraking kan komen. Het tuchtrecht heeft immers alleen betrekking op vergrijpen die de interne orde, dat wil zeggen het geordend functioneren van de militaire organisatie, verstoren. De regels van het tuchtrecht zullen dan ook slechts in uitzonderingsgevallen moeten gelden wanneer een militair zich, zonder dienst te hoeven verrichten, buiten die militaire samenleving bevindt en alleen in die gevallen waarin de militair als zodanig naar buiten toe herkenbaar is, aldus de regering bij de behandeling21 van de nota inzake de herziening van het militair tuchtrecht.22 Die herkenbaarheid moet ons inziens objectief zijn, dat wil zeggen voor een ieder en ondubbelzinnig. Er zijn inderdaad gevallen denkbaar waarbij de in burger geklede militair zich buiten militaire tijd en plaats misdraagt en welke misdraging wellicht als nadelig voor de interne werkverhouding kan worden beschouwd. Naar ons oordeel zou evenwel een uitbreiding van het tuchtrecht die verder gaat dan thans wordt voorgesteld te zeer afbreuk doen aan het tot op heden door de wetgever gehanteerde uitgangspunt van de beperkte werking van dat tuchtrecht. In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie vinden wij een mogelijk verschil in afhandeling dan ook te verdedigen.

Niettemin moet worden geconstateerd dat zich in de praktijk in een aantal opzichten knelpunten manifesteren. De Evaluatiecommissie heeft bij de beantwoording van de vraag of de gesignaleerde knelpunten aanleiding moeten geven tot een ruimer toepassingsbereik van het militaire tuchtrecht onderscheid gemaakt naar militairen in burger en militairen in uniform. Met betrekking tot dit laatste wordt er nogmaals op gewezen dat het dragen van een uniform buiten militaire tijd en plaats niet verplicht is. De in uniform geklede militair wordt evenwel ondubbelzinnig beschouwd als lid van de krijgsmacht. Wie zijn uniform aantrekt trekt het tuchtrecht als het ware over zich heen. De Evaluatiecommissie heeft dan ook geadviseerd het toepassingsbereik uit te breiden op een wijze zoals thans wordt voorgesteld in het nieuwe tweede lid van artikel 3; een uitbreiding waartegen de uitgangspunten met betrekking tot het beginsel van de beperkte werking, zoals door de wetgever weergegeven in de parlementaire stukken,23 zich niet verzetten.

In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van CDA en RPF merken wij op dat een rechtmatig gegeven dienstbevel altijd en overal dient te worden opgevolgd. Laten we de strafrechtelijk te handhaven dienstbevelen buiten beschouwing (waarvan de overtreding altijd vervolgd kan worden, aangezien de beperkingen van militaire plaats of militaire tijd in het strafrecht niet van toepassing zijn) dan heeft ingevolge artikel 15 van de Wet militair tuchtrecht het niet opvolgen van een dienstbevel buiten militaire plaats en tijd evenwel geen tuchtrechtelijke gevolgen. Er is geen tuchtrechtelijke sanctie mogelijk, wel zijn andere sancties, met name administratiefrechtelijke, mogelijk. Het criterium is hier derhalve niet gelegen in het feit of de militair al dan niet in burger gekleed het dienstbevel niet opvolgt. Overigens zijn wij van oordeel dat het tuchtrecht wordt aangetast wanneer een in uniform geklede militair niet op zijn gedrag aangesproken zou kunnen worden. Met het voorgaande menen wij ook de vraag van de leden van de SGP-fractie hoetegen bepaalde gedragingen die op enig moment bekend worden kan worden opgetreden, te hebben beantwoord. Wij wijzen er daarbij op dat het tuchtrecht naar zijn aard gebonden is aan relatief korte verjaringstermijnen.

De voorgestelde wijziging van artikel 3, zo antwoorden wij de leden van de fracties van CDA en D66, was niet primair gelegen in de wens militairen aan te spreken op de kledingvoorschriften. Het gaat erom dat de vrijwillig in uniform geklede militair ook buiten militaire plaats en tijd onder de werking van het tuchtrecht valt. Onder omstandigheden kan dit tevens betekenen dat de militair wordt aangesproken wanneer hij in uniform incorrect gekleed gaat. De voorgestelde wijziging van artikel 3 heeft niet louter ten doel in deze gevallen de militair te dwingen een hoofddeksel te dragen.

Artikel 4

De leden van de VVD-fractie vroegen naar aanleiding van de met het oog op de beklagprocedure in artikel 4, tweede lid, te introduceren beklagmeerdere, aan welke instantie dan moet worden gedacht als de aan te wijzen beklagmeerdere wanneer het gaat om een uitgezonden eenheid.

Wij antwoorden daarop dat dan gedacht moet worden aan de directe commandant van de strafoplegger. Indien de uitgezonden eenheid zo klein is dat deze functionaris niet bij de uitzending aanwezig is, dan biedt het voorgestelde tweede lid van artikel 4 de mogelijkheid een beklagmeerdere aan te wijzen. De voorgestelde wijziging van de Wet militair tuchtrecht maakt het dus mogelijk dat bij iedere uitgezonden eenheid een beklagmeerdere aanwezig is.

Artikel 18, tweede lid

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de werking van dienstvoorschriften (artikel 18, tweede lid) niet uitgebreid zou kunnen worden door er een zin aan toe te voegen: «Een dienstvoorschrift kan ook, voorzover de bijzondere omstandigheden buiten het Koninkrijk dat vereisen, worden uitgevaardigd voor militairen die niet in uniform gekleed zijn.»

De leden van de VVD-fractie zouden gaarne een nadere onderbouwing zien van de opvatting van de regering dat bij de huidige redactie van artikel 18, tweede lid, er toch te zeer sprake is van een beperking van de bevoegdheid van de tot tuchtrechtelijk ingrijpen bevoegde meerdere respectievelijk van de behoefte van commandanten aan de mogelijkheid hun ondergeschikten ook in hun vrije tijd aan bepaalde regels te onderwerpen. Begrijpen zij goed, aldus deze leden, dat het de bedoeling van de voorgestelde wijziging van artikel 18, tweede lid, is om voor alle overtredingen van een dienstvoorschrift buiten militaire plaats en tijd in het buitenland een tuchtrechtelijke sanctionering mogelijk te maken? Als zij dat goed hebben begrepen, kan dan worden aangegeven waarom die mogelijkheid er wel specifiek in het buitenland moet zijn en niet in Nederland?

Ook de leden van de D66-fractie stelden er prijs op te vernemen waarom de wijziging van artikel 18, tweede lid, welke een verruiming inhoudt, nodig wordt geacht. Tijdens verblijf van militairen in het buitenland is het in de praktijk dikwijls lastig onderscheid te maken tussen wat werk is en wat privé. Juist vanwege deze omstandigheid moet naar het oordeel van de leden van de D66-fractie extra voorzichtig worden omgegaan met verruiming van de werkingssfeer van voorschriften. Tegen deze achtergrond bezien vermogen deze leden voorshands niet in te zien, waarom de woorden «voorzover de bijzondere omstandigheden ter plaatse dat ge- of verbod vereisen» worden geschrapt.

In antwoord hierop wijzen wij in de eerste plaats naar de memorie van toelichting en naar de bevindingen van de Evaluatiecommissie. De behoefte militairen die zich misdragen terwijl zij in burger zijn gekleed te kunnen corrigeren, wordt vooral gevoeld in gevallen waarin de militair zich in het buitenland bevindt. Het voorliggende wijzigingsvoorstel van artikel 18 van de Wet militair tuchtrecht voorziet hierin.

De Evaluatiecommissie is in haar rapport uitvoerig ingegaan op de bij de Koninklijke Marine ervaren knelpunten. Knelpunten die niet worden opgelost door de hiervoor besproken wijziging van artikel 3. De Evaluatiecommissie heeft daarbij een afweging gemaakt tussen de verschillende door de Koninklijke Marine gesuggereerde oplossingen en voorgesteld artikel 18, tweede lid, aan te passen. Gebleken is dat de praktijk behoefte heeft aan de mogelijkheid om ook buiten de gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden dienstvoorschriften af te kunnen kondigen om te verzekeren dat militairen zich correct en als een waardig vertegenwoordiger van Nederland in het buitenland gedragen. Dit geldt niet alleen voor de marine die vanuit de eigen taak reeds langer ervaring heeft op dit terrein maar ook voor de andere krijgsmachtdelen die gelet op de nieuwe taakstelling van de krijgsmacht steeds meer deelnemen aan operaties in internationaal verband. Wij onderschrijven de constatering van de leden van de D66-fractie dat het onderscheid tussen wat werk is en wat privé tijdens verblijf van militairen in het buitenland in de praktijk dikwijls lastig te maken is. Dit feit doet aan het voorgaande evenwel niets af. Sterker, het ondersteunt juist de gedachte van de regering.

In antwoord op de meer specifieke vragen van de leden van de VVD-fractie bevestigen wij dat het inderdaad de bedoeling van de voorgestelde wijziging van artikel 18, tweede lid, is om voor alle overtredingen van een dienstvoorschrift buiten militaire plaats en tijd in het buitenland een tuchtrechtelijke sanctionering mogelijk te maken. Zoals gezegd wordt de behoefte daartoe voornamelijk in het buitenland gevoeld.

Artikel 27

Voor de leden van de fracties van CDA en SGP blijft het onduidelijk waarom de aanbeveling van de Evaluatiecommissie nr. 2.3.3.4 om in artikel 27 op te nemen, dat de meerdere slechts die maatregelen behoeft te nemen die van hem kunnen worden gevergd, niet is overgenomen.

Artikel 27 WMT luidt: «In strijd met de militaire tucht gedraagt zich de militair die, wetende dat hij een mindere inbreuk maakt of heeft gemaakt op een gedragsregel van deze wet, nalaat maatregelen te nemen». In de juridische evaluatie is voorgesteld dat er geen misverstand over moet bestaan dat van toepassing van dit artikel eerst dan sprake kan zijn indien van de militaire meerdere redelijkerwijs is te verwachten dat hij die maatregelen neemt die van hem kunnen worden verwacht. Om dit laatste te bereiken is naar het oordeel van de regering een wetswijziging niet strikt nodig. Immers, daar waar maatregelen redelijkerwijs niet kunnen worden verwacht kan worden afgezien van een tuchtprocedure. Dit tuchtrechtelijk opportuniteitsbeginsel is af te leiden uit artikel 51, aanhef en onder c, waarin wordt aangegeven dat de commandant zelf beslist of al dan niet een tuchtprocedure moet worden gestart. Wij gaan ervan uit dat een redelijke commandant geen tuchtprocedure zal starten als hij direct al onderkent dat het nemen van maatregelen niet gevergd kan worden.

Artikel 33, tweede lid

De leden van de VVD-fractie wezen erop dat door de wijziging in artikel 33, tweede lid, Wet militair tuchtrecht Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse militairen mogen deelnemen aan betogingen. In de oorspronkelijke wetgeving was dat niet zo. Dat bracht de leden van de VVD-fractie tot de vraag of in het verleden bewust is gekozen voor de uitzondering die nu wordt opgeheven en zo ja, wat daarvoor dan de redenen waren?

In artikel 33 wordt «in Nederland» gewijzigd in «in het land waar de militair is aangesteld dan wel waar hij als dienstplichtige in werkelijke dienst is gekomen». De bedoeling van artikel 33 is dat het aan militairen is toegestaan te betogen voor betere arbeidsvoorwaarden maar dan alleen in eigen land. Een dergelijk recht komt ook aan de Antilliaanse en Arubaanse militairen toe. In het verleden is niet bewust gekozen voor een beperking zoals die uit de huidige redactie blijkt. De voorliggende wijziging moet dan ook als een herstel van de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever worden beschouwd.

Artikel 36

Het bevreemdt de leden van de fractie van D66 dat gelet op de beoogde strikte scheiding tussen het militair straf- en tuchtrecht in de Wet militair tuchtrecht strafrechtelijke elementen zijn geslopen. In het nieuwe artikel 36 wordt bijvoorbeeld de strafrechtelijke kwalificatie «wegnemen van goederen» toegevoegd. Hoe valt dit te verklaren, vroegen deze leden. Spreekt hieruit het ongenoegen door van commandanten die wellicht ontevreden zijn met het seponeringsbeleid van het Openbaar Ministerie bij diefstal, zo voegden zij hieraan toe.

Wij antwoorden de leden van de D66-fractie dat de aanpassing van artikel 36 louter ten doel heeft de tuchtrechtelijke complementfunctie van artikel 310 Wetboek van Strafrecht beter te realiseren. Dit is nodig gebleken nu na de invoering van artikel 79 de omschrijving van de gedragsregel uit de Wet militair tuchtrecht daaraan niet is aangepast. Artikel 79 stelt de eis dat bij tuchtrechtelijke afdoening van diefstal – overigens slechts na instemming door het Openbaar Ministerie – de gedraging tevens een schending van een gedragsregel moet opleveren. De bestaande tekst voldoet daaraan niet. Het betreft hier een technische wijziging die niets te maken heeft met ongenoegen van commandanten over het seponeringsbeleid.

Artikel 39, derde lid

Door de nieuwe redactie van artikel 39, eerste lid, zijn «nalatigheid» en «achteloosheid» uit dit artikel verdwenen. Dat riep bij de leden van de VVD-fractie de vraag op of, en zo ja waarom, deze schuldvormen thans niet meer, ook niet elders, strafbaar zijn gesteld.

Dienaangaande antwoorden wij deze leden, onder verwijzing naar de memorie van toelichting, dat nalatigheid en achteloosheid uit dit artikel zijn verdwenen vanwege het feit dat dit artikel – net zoals dat hiervoor bij artikel 36 is uiteengezet – het tuchtrechtelijke complement van artikel 350 Wetboek van Strafrecht moet zijn. Het weglaten van deze twee bestanddelen heeft geenszins tot gevolg dat vernieling van goederen in gebruik bij of ten behoeve van de krijgsmacht ten gevolge van nalatigheid en of achteloosheid, tuchtrechtelijk zonder gevolgen zouden moeten blijven. De omschreven gedraging in artikel 39 na de wijziging is zogezegd «kleurloos» geworden en omvat zowel de vernieling die uit achteloosheid of nalatigheid plaats vindt als ook de opzettelijke vernieling. De laatste vorm kan echter alleen met toepassing van artikel 79 tot tuchtrechtelijk optreden leiden nadat het Openbaar Ministerie daarmee heeft ingestemd.

Artikel 43, derde en vierde lid

De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66 en SGP gingen in op de voorstellen om in geval van recidive een hogere boete op te leggen en meer in het algemeen stelden zij vragen omtrent de invoering van andere sancties, met name het inhouden van toeslagen.

In antwoord hierop merken wij ten eerste op dat reeds naar aanleiding van de inbreng van de Kamer tijdens het overleg in verband met de gebeurtenissen in Angola en het rapport van de IGK, in de brief van de Minister van Defensie is toegezegd de voorgestelde recidivebeperking voor de verhoogde geldboete tot tweehonderd gulden tijdens operaties in internationaal verband buiten het Koninkrijk ongedaan te maken en het maximum van de som van de geldboetes per maand te verhogen tot zeshonderd gulden.

Ten tweede wijzen ondergetekenden er op dat uit het rapport van de Evaluatiecommissie blijkt dat in normale omstandigheden de sanctie van geldboete goed functioneert. Onder bijzondere omstandigheden kunnen de huidige geldboetes wel tot problemen leiden. Gebleken is dat de sancties van strafdienst en uitgaansverbod in feite niet goed toepasbaar zijn vanwege het buiten werking stellen van werk- en rusttijdenregelingen en het feit dat de werkomgeving niet mag worden verlaten. Daarom heeft de Evaluatiecommissie als haar oordeel uitgesproken dat er een bepaling moet worden opgenomen die het commandanten van een uitgezonden eenheid mogelijk maakt in geval van recidive het dubbele van de geldboete op te leggen. De regering heeft dat overgenomen in de voorgestelde wijziging van artikel 43. Zoals gezegd heeft de gedachtenwisseling met de Kamer evenwel aanleiding gegeven tot een nadere aanpassing van het voorstel.

De suggestie die van verschillende zijden is aangedragen om toeslagen in te houden wordt niet door ons overgenomen. Ook de Evaluatiecommissie heeft zich bij de beschouwing van het sanctiepakket afwijzend uitgelaten over het kiezen van een dergelijke weg. De regering onderschrijft het standpunt van de Evaluatiecommissie nog steeds. Met de Evaluatiecommissie is de regering van mening dat voorkomen moet worden dat het pad van het administratieve recht wordt doorkruist. Overigens wijzen wij erop dat indien het gedrag van de betrokken militair dusdanig is dat terugzending naar Nederland geïndiceerd is, daarmee ook een einde komt aan de toeslag.

De leden van de VVD-fractie meenden dat de aanleiding voor het voorstel van de regering gelet op de verwijzing in de memorie van toelichting naar de deelname aan permanente NAVO-eskaders, meer gelegen was in het internationale aspect dan in de financiële argumenten. Wij merken op dat wij in de toelichting slechts hebben willen aangeven dat een dergelijke deelname ook tot het optreden in internationaal verband moet worden gerekend. Daarvan is gezegd dat in de aanwezigheid van financiële toeslagen op de wedde van de militairen die deelnemen aan een dergelijke operatie de regering aanleiding ziet tot aanwending van de betreffende geldboetebepaling.

De leden van de D66-fractie meenden dat het lastig blijft om een exact verband aan te geven tussen strafmaat en de repressieve werking die daarvan uitgaat. Het is logisch dat een strafmaat zonder impact onwenselijk is, maar in hoeverre geeft de gewijzigde personele samenstelling van de krijgsmacht aanleiding tot het herzien van strafmaten en het eventueel vervangen van de geldboete door een andere strafsoort, zo vroegen deze leden, en hoe wordt de wenselijkheid van het opleggen van taakstraffen beoordeeld.

Het militair straf- en tuchtrecht moeten in relatie tot elkaar worden beschouwd, in die zin dat voor geringe vergrijpen het tuchtrecht beperkte sancties kent en dat bij het begaan van strafbare feiten het (militair) strafrecht dient te worden toegepast. De gewijzigde samenstelling van de krijgsmacht verandert niets ten aanzien van dit uitgangspunt. Het vervangen van de sanctie van geldboete door een andere strafsoort is, gelet op het rapport van de Evaluatiecommissie, niet nodig en onwenselijk. In de incidenten die zich hebben voorgedaan ziet de regering geen aanleiding om anders te oordelen. Het militair tuchtrecht kent reeds de sanctie van strafdienst. Gezien de aard van deze straf en de vrijheid die de commandant heeft om deze straf in te vullen, zijn wij van mening dat de strafdienst kan worden gezien als de taakstraf van het tuchtrecht.

Artikel 48, zevende lid

De leden van de VVD-fractie gaven te kennen met betrekking tot de verdubbeling van het maximum aantal dagen uitgaansverbod in geval van recidive bij ongeoorloofde afwezigheid, begrepen te hebben dat deze strafsoort bij verdubbeling beter zal werken. Zij vernamen graag een reactie op de constatering dat, wanneer het inderdaad zo is dat de straf «uitgaansverbod» zo effectief is, het dan ook voor de hand ligt te overwegen het maximum in algemene zin, dus zonder de voorwaarde van recidive, te verhogen van bijvoorbeeld 4 naar 6 dagen en verdubbeling daarvan bij recidive.

Wij antwoorden deze leden, onder verwijzing naar hetgeen de Evaluatiecommissie hierover heeft opgemerkt, dat onder normale omstandigheden de strafsoort uitgaansverbod een zware en effectieve sanctie is, met name als reactie op ongeoorloofde afwezigheid. Niettemin is bij de Koninklijke Landmacht gebleken dat de behoefte bestaat om ongeoorloofde afwezigheid van korte duur effectiever aan te pakken. Een verhoging van het strafmaximum van uitgaansverbod in geval van recidive wordt daarbij als wenselijk beschouwd. Dit is ingegeven vanuit de gedachte dat de sanctie uitgaansverbod reeds een zware straf is. Bedacht moet worden dat er veelal ook een relatie ligt tussen de duur van de ongeoorloofde afwezigheid en de duur van de sanctie van uitgaansverbod. Om die reden wordt afgezien van een algehele verhoging en blijft het voorstel beperkt tot een verhoging ingeval van recidive.

Artikel 51

De leden van de fracties van CDA, RPF en SGP vroegen naar de reden van de regering om de aanbeveling 2.3.3.7 van de Evaluatiecommissie niet over te nemen.

Meer in het bijzonder vroegen de leden van de SGP-fractie of het voor de commandanten steeds duidelijk is of een bepaald feit strafrechtelijk, dan wel tuchtrechtelijk van aard is en, zo neen, of het dan geen aanbeveling verdient alsnog een bepaling op te nemen dat, in het geval waarin een commandant meent met een strafbaar feit te doen te hebben terwijl later blijkt dat tuchtrechtelijke afdoening toch mogelijk blijkt, een nieuwe beschuldiging kan worden uitgereikt? Bij ontstentenis van een dergelijke bepaling kan immers een tuchtrechtelijk feit aan tuchtrechtelijke afdoening ontsnappen, doordat de commandant de verkeerde (strafrechtelijke) procedure op gang brengt.

In antwoord op de gestelde vragen merken wij op dat het om een betrekkelijk theoretisch geval gaat waarin de commandant eerst een beschuldiging uitreikt, daarna tot de conclusie komt dat er sprake is van een strafbaar feit, de beschuldiging intrekt, aangifte doet bij het Openbaar Ministerie en later van het Openbaar Ministerie verneemt dat er toch sprake is van een tuchtvergrijp. Indien de commandant mocht twijfelen of het feit tuchtrechtelijk dan wel strafrechtelijke afdoening behoeft, kan hij altijd advies vragen aan een van de bij de krijgsmachtdelen ingedeelde (militaire) juristen. Is dat niet mogelijk of blijft er dan nog twijfel over dan is de aangewezen weg dat de commandant zonder eerst een beschuldiging uit te reiken aangifte doet. Wordt door het Openbaar Ministerie dan beslist dat er geen sprake is van een strafbaar feit dan begint de termijn voor het uitreiken van een beschuldiging te lopen vanaf het moment dat deze beslissing aan de commandant wordt medegedeeld. Het voorstel voor het nieuwe eerste lid van artikel 53 voorziet hierin.

Artikel 53

De leden van de fracties van de VVD en D66 stelden vragen naar aanleiding van artikel 53.

Zo vonden de leden van de VVD-fractie de aansluiting tussen het eerste en het vierde lid onduidelijk.

Wij antwoorden hierop dat als uitgangspunt geldt een verjaringstermijn van 21 dagen. Tuchtrecht is immers snelrecht. Niettemin kan dit beginsel in een enkel bijzonder geval uitzondering leiden. Daarbij kan gedacht worden aan de mogelijkheid dat een vermoedelijke schending later wordt ontdekt. In dat geval eindigt de termijn 21 dagen na de ontdekking. Echter voorkomen moet worden dat aan het beginsel «tuchtrecht is snelrecht» te zeer wordt afgedaan. Immers, de ontdekking kan bijvoorbeeld eerst vier maanden na de gedraging plaatsvinden waarna dan nog eens een termijn van 21 dagen open zou staan om een beschuldiging uit te reiken. Naar ons oordeel laat een dergelijke periode zich niet meer verenigen met het genoemde beginsel. Daarom is ervoor gekozen om een absoluut maximum te hanteren van 60 dagen te rekenen vanaf de gedraging. Is deze termijn, al dan niet op grond van het vijfde lid verlengd, verstreken dan is het uitreiken van een beschuldiging niet meer mogelijk.

De leden van de D66-fractie vroegen met het oog op artikel 53, derde lid, of voor het bereiken van de aanscherping van het tuchtrecht die het voorstel meebrengt niet volstaan zou kunnen worden met het opnemen van de mogelijkheid dat de beschuldiging per (aangetekende) post door de commandant kan worden uitgereikt.

Hoewel de suggestie aantrekkelijk lijkt biedt zij naar ons oordeel geen oplossing en wordt het probleem slechts verplaatst naar de tuchtprocedure. Bedacht moet worden dat het tuchtproces een aanvang neemt met de uitreiking van de beschuldiging aan de beschuldigde in persoon. De datum van uitreiking dient te worden aangetekend. Het onderzoek dient daarna zo snel mogelijk, doch niet eerder dan 24 uur na de uitreiking van de beschuldiging, een aanvang te nemen.

Toezending van de beschuldiging, ook al geschiedt dit aangetekend, garandeert niet dat de beschuldigde persoonlijk de beschuldiging in handen krijgt en evenmin kan worden vastgesteld op welk tijdstip dat het geval is. Ter zake zou nadere regelgeving noodzakelijk zijn hetgeen een verregaande juridificering van het tuchtproces meebrengt die wij niet voorstaan. Bovendien wordt met het toezenden ook niet duidelijk wanneer het onderzoek gestart kan worden. Dat is wel van belang omdat het verschijnen van de beschuldigde voor de commandant onderdeel van de procedure vormt. Indien er een gewichtige reden van verhindering is kan het onderzoek weliswaar voor ten hoogste 21 dagen worden opgeschort maar bedacht moet worden dat het tuchtproces in eerste aanleg van rechtswege eindigt indien er na 21 dagen (dan wel 42 dagen) sedert de aanvang van het tuchtproces geen uitspraak is gedaan. Omdat tuchtrecht snelrecht moet zijn geldt ook hier dat feiten ouder dan 60 dagen niet meer tuchtrechtelijke mogen worden afgedaan.

Artikel 79

De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD en SGP stonden stil bij de voorgestelde wijzigingen van artikel 79.

Zo rees bij de leden van de PvdA-fractie, met het oog op de thans voorgestane mogelijkheid om bepaalde misdrijven tuchtrechtelijk af te doen, de vraag of ten aanzien van delicten die niet in artikel 79 zijn opgenomen, en waarvan op grond van de ervaringen tot nu toe, met name in het kader van internationale operaties, verwacht kan worden dat zij zich in de toekomst opnieuw zullen kunnen voordoen, een snelle reactie van de tot straffen bevoegde meerdere mogelijk kan worden gemaakt.

De leden van de CDA-fractie achtten de eenvoud van de procedure in artikel 79 zeker een verbetering ten opzichte van de huidige procedure. Had het echter niet voor de hand gelegen om tevens eenvoudige en eenduidige nadere vormvoorschriften op te nemen, zo vroegen deze leden.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar aanleiding van het voorstel om tuchtrechtelijke afdoening mogelijk te maken van een ongeoorloofde afwezigheid van 4 tot 8 dagen door opneming in artikel 79 van de artikelen 96 en 98 van het Wetboek van Militair Strafrecht voorzover de afwezigheid niet langer is dan 8 dagen, bij welke duur van ongeoorloofde afwezigheid er dan sprake is van het gevaarscriterium.

Ook vroegen deze leden naar een nadere toelichting met betrekking tot de evenredigheid tussen de duur van de afwezigheid en de maximale duur van het uitgaansverbod dat daarvoor kan worden opgelegd.

Wij antwoorden de leden van de PvdA-fractie dat in het rapport van de Evaluatiecommissie uitvoerig is stilgestaan bij de vraag of een uitbreiding van de opsomming van strafbare feiten in artikel 79 wenselijk zou zijn. Daarbij was de conclusie dat uitbreiding met delicten uit het commune strafrecht niet aan de orde is nu de daarvoor slechts enkele delicten in aanmerking komen en wel die delicten die tevens een schending van een gedragsregel kunnen inhouden. Dat zijn de meest voorkomende eenvoudige vormen van belediging, mishandeling, diefstal, verduistering en vernieling onderscheidenlijk beschadiging. Deze hebben echter al in enigerlei vorm een pendant in het tuchtrecht. Wel was de commissie van oordeel dat de opsomming zou moeten worden uitgebreid met de militaire delicten militaire joy-riding en ongeoorloofde afwezigheid nu deze feiten zich in een groot aantal gevallen nauwelijks lenen voor een strafrechtelijke procedure. Vooralsnog heeft de regering geen aanleiding te veronderstellen dat de thans voorgestelde uitbreiding op korte termijn aan herziening toe is.

Wij wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat de vereenvoudiging vooral ziet op de procedure die samenhangt met toepassing van artikel 79 van de Wet militair tuchtrecht. De Evaluatiecommissie heeft uitdrukkelijk overwogen nadere vormvoorschiften niet nodig te achten. De regering ziet daartoe evenmin aanleiding.

Het antwoord op de vraag van de VVD-fractie is dat er nog steeds van wordt uitgegaan dat in beginsel aan het het gevaarscriterium wordt voldaan indien de afwezigheid langer dan vier dagen duurt zoals dat is gemotiveerd in de memorie van toelichting bij de Wet militair tuchtrecht24 en bij de wijziging van het Wetboek van Militair Strafrecht.25 Opneming in artikel 79 betekent geenszins dat daarmee het feit niet langer strafbaar is, in tegendeel. Het zijn juist strafbare feiten waarvoor onder bepaalde voorwaarden sanctionering via het tuchtrecht mogelijk wordt gemaakt.

Dat toch wordt voorgesteld het mogelijk te maken dat bepaalde lichte gevallen van ongeoorloofde afwezigheid via het tuchtrecht worden afgedaan heeft te maken met het feit dat dan beter rekening kan wordengehouden met de ernst van dat gevaar. Het maakt uit of gedurende de gehele ongeoorloofde afwezigheid diensten worden gemist of dat bijvoorbeeld een deel van de ongeoorloofde afwezigheid valt in een periode van feestdagen. Het kan dan voorkomen dat formeel de ongeoorloofde afwezigheid langer dan vier dagen duurt, maar dat er materieel minder dan vier dagen niet aan de dienst werd deelgenomen. In dat laatste geval is een snelle reactie via het tuchtrecht te verkiezen boven een – pas latere – sanctie via het strafrecht.

Het antwoord op de vraag naar de evenredigheid van de op te leggen straf van uitgaansverbod bij de afdoening van ongeoorloofde afwezigheid luidt als volgt. In het nieuwe zevende lid van artikel 47 wordt voorgesteld het maximum van het aantal op te leggen dagen uitgaansverbod te verhogen tot acht dagen in een tweetal gevallen. Het betreft ten eerste het geval waarin met toepassing van artikel 79 een ongeoorloofde afwezigheid tuchtrechtelijk wordt afgedaan en ten tweede het geval van afdoening van ongeoorloofde afwezigheid met recidive binnen 90 dagen.

De eis van recidive wordt niet gesteld bij afdoening via artikel 79, zodat het heel goed mogelijk is reeds de eerste keer dat via artikel 79 een ongeoorloofde afwezigheid wordt afgedaan het aantal op te leggen dagen uitgaansverbod meer dan vier is.

De leden van de fractie van de VVD stelden de vraag of uit de tuchtrechtelijke afdoening van bepaalde strafbare feiten die binnen de militaire sfeer werden begaan of die van lichte aard waren en waarbij de commandanten bepaalde bestanddelen van het strafbare feit weglaten niet de beleidsmatige conclusie moet worden getrokken dat de commandanten (procedureel) verkeerd handelen of dat de feiten onder het verkeerde (Wetboek van Militair Strafrecht) regiem zijn gebracht.

Het antwoord op deze vraag is dat de beleidsmatige conclusie te ver gaat en ook niet wordt gedeeld. De commandant die op deze wijze handelt loopt het risico dat de gestrafte militair die in beroep gaat bij de militaire kamer dan alsnog te horen krijgt dat de commandant onbevoegd was omdat hij een strafbaar feit heeft afgedaan met als gevolg dat de gestrafte tuchtrechtelijk wordt vrijgesproken.

De leden van de SGP-fractie vroegen zich af of de gekozen oplossing, het na machtiging van het arrondissementsparket te Arnhem door de tot straffen bevoegde meerdere laten aanvangen van het tuchtproces, ook werkbaar was in de gevallen dat het uitgezonden militairen betreft.

Wij antwoorden de leden van de SGP-fractie dat deze oplossing ook werkbaar is in de genoemde gevallen gezien de goede verbindingsmiddelen die er tegenwoordig zijn. Door het achterwege laten van nadere vormvoorschriften in artikel 79 is het mogelijk dat de machtiging telefonisch of radiografisch gevraagd en gegeven wordt.

Wetboek van Militair Strafrecht

Artikel 135, eerste lid

De leden van de RPF-fractie waardeerden dat in artikel 135, eerste lid, van het Wetboek van Militair Strafrecht een omissie wordt hersteld. Deze leden meenden te begrijpen dat overtredingen van Antilliaanse of Arubaanse verordeningen en besluiten na wijziging nu ook sanctie vinden in artikel 135 en vroegen of dat juist is.

Wij kunnen deze leden bevestigend antwoorden. Door de wijziging van de definitie van het begrip dienstvoorschrift in artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht worden ook de verordeningen en besluiten als bedoeld dienstvoorschriften in de zin van het militair straf- en tuchtrecht. Naar gelang de gevolgen van een overtreding is dan strafrechtelijke (via de artikelen 136 en 137 van het Wetboek van Militair Strafrecht) of tuchtrechtelijke (via artikel 18 van de Wet militair tuchtrecht) sanctionering mogelijk.

1 Zie: Rapport van de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht (met bijlagen) d.d. 7 juni 1993, aangeboden aan de Kamer bij brief van de Staatssecretaris van Defensie d.d. 16 juni 1993.

2 De Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht onder voorzitterschap van Prof. mr. J. de Ruiter werd ingesteld bij beschikking van de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Defensie d.d. 27 maart 1992. De beschikking is opgenomen in Stcrt. nr. 79 van 23 april 1992.

3 Handelingen II, 1997–1998, 25 522, blz. 341 – 361.

4 Kamerstukken II, 1997–1998, 25 522, nr. 1. Het rapport van de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht van 3 september 1997 werd aangeboden aan de Kamer bij brief van de Minister van Defensie van 5 september 1997.

5 Kamerstukken II, 1997–1998, 25 522, nr. 4. Brief van de Minister van Defensie d.d. 5 december 1997, nr. D97003279.

6 Kamerstukken II, 1996–1997, 25 000 X, nr. 19.

7 Brief van de Minister van Defensie van 21 oktober 1997, nr. P/97006999.

8 Stb. 1903, 112. Meermalen gewijzigd en opnieuw gepubliceerd bij beschikking van 8 november 1974, Stb. 642.

9 Stb. 124.

10 Stb. 192.

11 Stb. 212.

12 Stb. 280.

13 Stb. 282.

14 Stb. 580.

15 Stb. 647.

16 Stb. 660.

17 Stb. 697.

18 Kamerstukken II, 1994–1995, 23 251, nr. 11.

19 Kamerstukken II, 1996–1997, 25 403, nrs. 1–2.

20 Kamerstukken II, 1996–1997, 25 392, nrs. 1–2.

21 Handelingen II, 1974–1975, blz. 4955–4971 en 4978–4989.

22 Kamerstukken II, 1971–1972, 11 689, nr. 6, blz. 7.

23 Kamerstukken II, 1971–1972, 11 689, nr. 2, blz 1. Kamerstukken II, 1980–1981, 16 813, nr. 5, blz. 1.

24 Kamerstukken II, 1980–1981, 16 813 (R 1165), nr. 5, blz. 7 (de toelichting bij artikel 7).

25 Kamerstukken II, 1980–1981, 16 813 (R 1165), nr. 5, blz. 61 (de toelichting bij de artikelen 96 en 97).

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Naar boven