nr. 8
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 8 maart 1999
Tijdens de behandeling van de Rijkswet tot instelling van de EEZ, op
3 maart 1999 in uw Kamer, heb ik toegezegd u op een aantal aspecten bij brief
nader te informeren. Met deze brief wil ik voldoen aan uw verzoek.
Uw verzoek betrof de volgende onderwerpen:
1. Zou een al ingestelde EEZ verschil hebben uitgemaakt voor de huidige
situatie met betrekking to de zendmast in zee en de situatie in andere landen,
die eerder overgegaan zijn tot het instellen van een EEZ
2. De stand van zaken t.a.v. de instelling van de EEZ en de plannen t.a.v.
verdere daarop gebaseerde wetgeving op de Antillen en Aruba (BuZA)
3. De aanpak t.a.v. de uitbreiding van het instrumentarium op het NCP.
Ad 1.
De EEZ biedt voor de kuststaat onder meer rechtsmacht ten aanzien van
de bouw en het gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen
in zee; de zendmast is een installatie die hieronder valt. De EEZ zelf biedt
geen afwegingskader voor het wel of niet toestaan van de bouw van een installatie
als bedoelde zendmast. De EEZ vormt alleen het volkenrechtelijk kader waarbinnen
voor de diverse gebruiksfuncties waarop de EEZ betrekking heeft, specifieke
nationale wetgeving tot stand kan worden gebracht.
Bij de interdepartementale besluitvorming in de jaren rond 1990 over de
instelling van de EEZ is van alle rechten en bevoegdheden van de EEZ nagegaan
welke daarvan voor het Koninkrijk van belang waren. In de stukken betreffende
het voorstel van de rijkswet tot instelling van de EEZ zijn dit proces en
de uitkomsten ervan beschreven. Uitsluitend de rechtsmacht voor de bescherming
en het behoud van het mariene milieu bleken destijds van belang te worden
geacht. De overige gebruiksfuncties, zoals de winning van olie en gas en de
visserij, waren reeds afdoende geregeld, of gaven, zoals het wetenschappelijk
zeeonderzoek, op dat moment geen aanleiding tot (nadere) regulering.
Er is wel uitdrukkelijk gekeken naar het mogelijke belang van de EEZ voor
de bouw en het gebruik van kunstmatige eilanden en installaties in zee. De
conclusie was dat de EEZ in de toekomst hiervoor mogelijk van belang zou kunnen
zijn, maar er was toentertijd geen sprake van concrete plannen of ontwikkelingen
die aanleiding waren om te gaan werken aan specifieke nationale wetgeving
hiervoor. Dergelijke wetgeving is in het verdere traject tot nu toe dan ook
buiten beeld gebleven.
Wat betreft delen van de Noordzee die niet onder Nederlandse rechtmacht
vallen en de Caraïbische zee is ook geen vergelijkbaar project als dat
van de zendmast bekend, en dit geldt ook voor zeegebieden elders ter wereld.
Er kan daarom niet worden geput uit ervaringen van landen die al een EEZ hebben
ingesteld, zoals Frankrijk en IJsland, die in de Tweede Kamer met name zijn
genoemd. De EEZ's van kuststaten zijn vaak ook niet over één
kam te scheren, omdat zij vanuit verschillende nationale belangen zijn ingesteld
(door IJsland primair vanwege zijn vissserijbelangen) en aanzienlijk kunnen
verschillen in geografische omvang (de EEZ van Frankrijk reikt op veel plaatsen
tot ver in de Atlantische Oceaan).
Ad 2.
De Tweede Kamer ontving van de Staten van Aruba op 19 februari 1999 bericht
dat de Staten zich geheel kunnen verenigen met het voorstel van Rijkswet tot
instelling van een EEZ van het Koninkrijk (TK 1998–1999, 25 446
(R 1594), nr.6).
Benadrukt moet worden dat, zoals ook is vastgelegd in het voorstel van
Rijkswet, het afkondigen van een EEZ per afzonderlijk land zal plaatsvinden.
De implementatie van wetgeving in een eventueel af te kondigen EEZ is een
bevoegdheid van de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft navraag gedaan bij het kabinet
van de Gevolmachtigde Minister van Aruba en de Gevolmachtigde Minister van
de Nederlandse Antillen. Van het Arubaanse kabinet kon nog niet worden vernomen
of specifiek op de EEZ toegesneden wetgeving in voorbereiding is. Het Antilliaanse
kabinet laat weten dat, voorzover wetgeving in voorbereiding is, deze het
Publicatieblad nog niet heeft bereikt. Gewacht wordt op de uitkomst van de
onderhandelingen met het oogmerk de zeegrenzen in het Caraïbisch gebied,
en daardoor mede de EEZ, af te bakenen. Deze onderhandelingen zijn inmiddels
aangevangen. Opgemerkt moet worden dat in dit gebied met vijf buurstaten tot
overeenstemming moet worden gekomen, hetgeen enige tijd in beslag zal nemen.
Ad 3.
Ten aanzien van de door mij voorgestane aanpak met betrekking tot de uitbreiding
van het instrumentarium op het NCP kan ik, in aansluiting op hetgeen door
mij in eerste termijn aangegeven, zeggen dat ik de volgende drie stappen daarin
voorzie (onder voorbehoud van interdepartementale afstemming en nader onderzoek):
– Spoedwetgeving voor de korte termijn door het van toepassing verklaren
van enige voorschriften van de Wbr voor het continentaal plat/EEZ op basis
van een AMvB art 3 WIN en het voorbereiden van de wettelijke voorziening (wetsvoorstel)
binnen drie maanden voor nieuwe projecten.
– Ontwikkelen van structurele wetgeving op basis van de EEZ
– Bezien of ten aanzien van Delta Radio nog aanvullende maatregelen
kunnen worden getroffen en in een vergunning kunnen worden vastgelegd.
Ik wil echter nogmaals benadrukken dat ik, gezien de stappen die in de
procedure met Delta Radio inmiddels zijn gezet geen ingrijpende beslissingen
zoals het alsnog tegengaan van plaatsing in het vooruitzicht kan stellen.
Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben geïnformeerd om
op korte termijn tot een afronding van het wetsvoorstel EEZ te kunnen komen.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. M. de Vries