25 446 (R 1594)
Instelling van een exclusieve economische zone van het Koninkrijk (Rijkswet instelling exclusieve economische zone)

nr. 7
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 4 maart 1999

Bij deze geef ik gevolg aan het verzoek, overgebracht in uw brief van heden, onder kenmerk 299–028. Ik merk daarbij op, dat gegeven de korte tijdspanne, geen interdepartementale afstemming heeft kunnen plaatsvinden. In die zin kan mijn reactie alleen een voorlopig karakter dragen.

Met een noodwet zou bereikt moeten worden dat geen activiteiten plaatsvinden zonder dat van overheidswege een zorgvuldige beoordeling heeft plaatsgevonden. Wat dit betreft kent de Wet installaties Noordzee (Win) een mogelijkheid om met behulp van een algemene maatregel van bestuur (amvb) op te treden. Artikel 3 van die wet houdt kortweg gezegd, in dat bij amvb de daarbij aan te wijzen Nederlandse wettelijke voorschriften van toepassing kunnen worden verklaard met betrekking tot installaties op het continentaal plat. Bij het in dit kader van toepassing verklaren van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) wordt een vergunningsplicht in het leven geroepen voor o.a. het houden van werken als de onderhavige zendmasten. Momenteel wordt onderzocht of deze aanpak een snelle weg kan bieden om een adequate regeling van toepassing te doen zijn. Ingevolge artikel 3 van de Wbr behoren immers tot het toetsingskader zowel waterstaatkundige als andere belangen, althans voor zover daarin niet is voorzien door andere wettelijke regimes. Hierdoor wordt een mogelijkheid voor een zorgvuldige afweging geïntroduceerd, waarbij ik in dit stadium niet wil vooruitlopen op de uitkomst van die afweging in dit specifieke geval.

Ook bij toepassing van de Win is een vlotte instelling van de EEZ gewenst.

In het kader van het onderzoek naar toepassing van de Win wordt ook meegenomen de vraag of in het kader van de vergunningenprocedure een MER zou kunnen worden geëist. Het vraagpunt betreffende de vergunningenprocedure als zodanig is in het voorgaande al behandeld. Gelet op het geschetste belangenkader van artikel 3 Wbr kunnen ook milieu-, veiligheids- en visserijbelangen worden meegewogen voor zover die niet door bestaande wetgeving zijn gedekt.

Voor de goede orde vestig ik er de aandacht op dat volgens artikel 6 van de Win binnen drie maanden na het in werking treden van de bovenbedoelde amvb een wetsvoorstel van gelijke strekking bij de Tweede Kamer dient te worden ingediend. Aldus komt het volgen van deze weg voor wat de betrokkenheid van de Kamer betreft enigszins overeen met het voorbereiden van een geheel nieuw (nood)wetsvoorstel. Ook dit laatste behoeft vooralsnog niet te worden uitgesloten.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Naar boven