25 444
Wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet in verband met een aanpassing van de procedure tot benoeming van de burgemeester en de commissaris van de Koning

nr. 7
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 oktober 1999

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de nota van wijziging op bovenvermeld wetsvoorstel.

De commissie brengt van dit overleg verslag uit door openbaarmaking van de gewisselde stukken.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Coenen

Aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 28 juni 1999

Geachte minister,

Namens de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal verzoek ik u de nota van wijziging op het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet i.v.m. een aanpassing van de procedure tot benoeming van de burgemeester en de commissaris van de Koningin (25 444, nr. 6) voor te leggen aan de Staatscommissie.

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Coenen

Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

's-Gravenhage, 28 juni 1999

Geachte Voorzitter,

In antwoord op uw schrijven van 6 mei jl., kenmerk 99-37-B.Z.K., deel ik u mede dat het kabinet de vraag of dit voorstel om advies aan de Staatscommissie dient te worden voorgelegd uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien en uiteindelijk tot de slotsom is gekomen geen advies te vragen aan de Staatscommissie. De volgende redenen liggen daaraan ten grondslag.

De eerste reden is dat het kabinet tot de conclusie is gekomen dat dit wetsvoorstel en de daarin opgenomen nota van wijziging de juiste procedurele regeling bevat van het moment waarop in de aanstellingsprocedure de mogelijkheid van een raadplegend referendum bestaat. Dit houdt in het mogelijk maken van een raadplegend referendum in de fase dat de benoemingsprocedure zó ver is gevorderd dat de gemeenteraad gereed is om de aanbeveling aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te doen, maar de raad er voor kiest om eerst nog de bevolking te raadplegen. Indien er slechts één voor de hand liggende procedurele regeling is, dan kan de meerwaarde van een eventueel advies van de Staatscommissie – naast het advies van de Raad van State – ook niet anders dan beperkt zijn.

De tweede reden is gelegen in het beleid van de Staatscommissie met betrekking tot advisering over deelonderwerpen. Ik heb mij met de voorzitter van de Staatscommissie verstaan en hem de vraag voorgelegd of de Staatscommissie in beginsel bereid zou zijn met spoed een inhoudelijk advies uit te brengen over het zgn. burgemeestersreferendum. Mij is meegedeeld dat het beleid van de Staatscommissie is om, gezien de integrale benadering die de commissie in zijn advisering voorstaat, geen interim-adviezen over deelonderwerpen uit te brengen. Een afschrift van de brief terzake van de voorzitter van de Staatscommissie is bijgevoegd1.

Deze overwegingen, alsmede de gewenste voortvarendheid die het kabinet met dit voorstel wil betrachten met het oog op een zo spoedig mogelijke voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel, hetgeen de derde reden is, hebben het kabinet doen besluiten te volstaan met het vragen van advies aan de Raad van State. Deze overwegingen en omstandigheden vormen dan ook de redenen waarom ik uiteindelijk gemeend heb uw verzoek niet te kunnen inwilligen om de nota van wijziging op het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet i.v.m. een aanpassing in de procedure tot benoeming van de burgemeester en de commissaris van de Koningin (25 444, nr. 6) voor te leggen aan de Staatscommissie Dualisme en lokale democratie.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 16 september 1999

Geachte heer Peper,

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in haar vergadering van heden gesproken over uw brief van 23 augustus 1999 gedrukt onder Bestuurlijke inrichting op gemeentelijk en provinciaal niveau in samenhang met de bespreking van de verdere procedure van wetsvoorstel 25 444, Wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet in verband met aanpassing van de procedure tot benoeming van burgemeester en commissaris van de Koningin. De commissie zou gaarne zo spoedig mogelijk van u willen vernemen welke afweging aan uw besluit ten grondslag ligt om het verzoek van de commissie, de nota van wijziging inzake voornoemd wetsvoorstel voor advies aan de Staatscommissie Dualisme en lokaal bestuur voor te leggen, niet te honoreren, terwijl u het wetsvoorstel inzake benoeming van wethouders van buiten de gemeenteraad en gedeputeerden van buiten de provinciale staten heeft aangehouden totdat de rapportage van voornoemde Staatscommissie is verschenen.

De commissie ziet uw antwoord gaarne uiterlijk donderdag 23 september 1999 tegemoet.

De Griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Coenen

Aan de voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

's-Gravenhage, 21 september 1999

In uw brief van 16 september jl. informeert u naar de afweging welke aan het besluit ten grondslag ligt om het verzoek van de commissie, de nota van wijziging inzake wetsvoorstel 25 444 voor advies aan de Staatscommissie Dualisme en lokale democratie voor te leggen, niet te honoreren, terwijl het wetsvoorstel inzake benoeming van wethouders van buiten de gemeenteraad en gedeputeerden van buiten de provinciale staten wordt aangehouden totdat de rapportage van de Staatscommissie is verschenen.

Voor de overwegingen met betrekking tot het niet inwilligen van het verzoek van de commissie de nota van wijziging bij wetsvoorstel 25 444 ter advisering voor te leggen aan de Staatscommissie wijs ik op mijn brief van 28 juni 1999. Daarin is aangegeven dat de eerste reden is dat het wetsvoorstel en de daarin opgenomen nota van wijziging de juiste, uit het regeerakkoord voortvloeiende, procedurele regeling bevat van het moment waarop in de aanstellingsprocedure de mogelijkheid van een raadplegend referendum bestaat. Dit houdt in het mogelijk maken van een raadplegend referendum in de fase dat de benoemingsprocedure zó ver is gevorderd dat de gemeenteraad gereed is om de aanbeveling aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te doen, maar de raad er voor kiest om eerst nog de bevolking te raadplegen. Indien er slechts één voor de hand liggende procedurele regeling is, dan kan de meerwaarde van een eventueel advies van de Staatscommissie – naast het advies van de Raad van State – ook niet anders dan beperkt zijn.

De tweede reden is gelegen in het beleid van de Staatscommissie met betrekking tot advisering over deelonderwerpen. Ik heb mij met de voorzitter van de Staatscommissie verstaan en hem de vraag voorgelegd of de Staatscommissie in beginsel bereid zou zijn met spoed een inhoudelijk advies uit te brengen over het zgn. burgemeestersreferendum. Mij is meegedeeld dat het beleid van de Staatscommissie is om, gezien de integrale benadering die de commissie in zijn advisering voorstaat, geen interim-adviezen over deelonderwerpen uit te brengen.

Deze overwegingen, alsmede de afspraken van 7 juni 1999 van de fractievoorzitters van PvdA, VVD en D66 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal om de behandeling van het wetsvoorstel 25 444 en de daarbij behorende nota van wijziging zo spoedig mogelijk voort te zetten, hebben het kabinet doen besluiten te volstaan met het vragen van advies aan de Raad van State. Het kabinet acht zich gehouden de benodigde medewerking te verlenen aan het streven de behandeling van het wetsvoorstel 25 444 en de nota van wijziging zo spoedig mogelijk voort te zetten. Daarbij sluit ik niet uit dat het eindrapport van de Staatscommissie, dat nu binnen afzienbare tijd zal verschijnen, mogelijk gezichtspunten zal bevatten die de Kamer in haar overwegingen bij de behandeling van het wetsvoorstel zal willen betrekken. Vooralsnog meent het kabinet echter, gelet op de gemaakte afspraken tussen de fractievoorzitters van PvdA, VVD en D66 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dat voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel wenselijk is.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper


XNoot
1

Samenstelling: Leden; Terpstra (VVD), Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GL), Kant (SP), Balemans (VVD).

Plv. leden: Van den Doel (VVD), Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GL), Wijn (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP), Essers (VVD.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven