25 442
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen over het binnentreden in woningen

25 443
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 19 januari 1998

Bij de mondelinge behandeling van de voorstellen van wet tot wijziging van de artikelen 12 en 13 van de Grondwet (eerste lezing) op 14 januari 1998 heb ik u toegezegd, mijn standpunt over de ingediende amendementen schriftelijk aan u te doen toekomen. Op 15 januari heeft de heer Van Heemst gevraagd of de regering op enkele onderwerpen nader wil ingaan. Met deze brief wordt zowel mijn toezegging als zijn verzoek ingelost.

Het belang van het regeringsvoorstel ten aanzien van artikel 13 Grondwet

Voor ik daartoe overga, hecht ik eraan nader uiteen te zetten welke waarde ons voorstel ten aanzien van artikel 13 Grondwet heeft. Daarmee kom ik tevens tegemoet aan het verlangen van enkele leden, met name de heer Schutte, om de algemene aspecten nog eens aan een beschouwing te onderwerpen.

Ons voorstel bevat vier belangrijke en waardevolle veranderingen.

In de eerste plaats wordt het bestaande grondrecht uitgebreid tot een algemeen en techniek-onafhankelijk recht op vertrouwelijke communicatie. Dat betekent dat het grondrecht bij de tijd wordt gebracht, zodat de grondwettelijke bescherming van met name de fax en de E-mail ondubbelzinnig wordt geregeld, maar ook dat toekomstige technieken, die wij nu nog niet kunnen overzien, onder de werking van het artikel zullen vallen. Artikel 13 wordt daarmee dynamisch. De algemene omschrijving van het recht leidt er tevens toe dat het vertrouwelijke gesprek dat zonder technische hulpmiddelen wordt gevoerd, onder het grondrecht wordt gebracht. Dat past in het concept van vertrouwelijke communicatie, en het komt tevens tegemoet aan de toegenomen technische mogelijkheden om gesprekken af te luisteren.

Het tweede element is dat beperkingen van het grondrecht in beginsel aan de betrokkene moeten worden gemeld. Bij het binnentreden in woningen bestond deze verplichting al, maar bij vertrouwelijke communicatie is dat nieuw.

Ook wordt – dat is het derde element – de controle op beperkingen van het recht versterkt. Bij beperkingen van het telefoon- en telegraafgeheim geeft de Grondwet nu geen duidelijk houvast wie dat mag doen; wij stellen nu voor dat in beginsel alleen de rechter voor zo'n beperking toestemming mag geven.

Tenslotte, de wetgever krijgt de taak, regels te geven voor de bescherming van het grondrecht. Dit heeft met name betekenis in horizontale relaties: de relaties tussen burgers onderling. Deze regels zullen niet alleen de bescherming vergroten, zij zullen ook meer duidelijkheid geven over de doorwerking van het grondrecht in horizontale verhoudingen. Nu zijn we voor de rechtsontwikkeling nog aangewezen op de rechtspraak, maar met het nieuwe artikel zal de wetgever, meer nog dan thans, handen en voeten geven aan de bescherming van vertrouwelijke communicatie tegen inbreuken door burgers.

Het amendement-Te Veldhuis c.s.

Het amendement dat door de heer Te Veldhuis, mevrouw Roethof en de heer Koekkoek op stuk nr. 12 is ingediend op het voorstel tot wijziging van artikel 13 Grondwet heeft niet mijn voorkeur.

Mijn eerste opmerking is, dat het amendement geen heldere keus maakt voor een techniek-onafhankelijk recht op vertrouwelijke communicatie. Het amendement kiest ervoor de bestaande rechten expliciet op te sommen en deze uit te breiden tot andere communicatietechnieken. Op zichzelf is deze keus voor mij niet onaanvaardbaar, omdat de idee van techniek-onafhankelijkheid althans gedeeltelijk in de tekst is opgenomen.

Mijn tweede opmerking is dat het vertrouwelijk gevoerde mondelinge gesprek niet wordt beschermd; in de tekst van het amendement is dit zichtbaar doordat niet wordt gesproken over communicatievormen, maar over communicatietechnieken. Ik zou er een voorkeur voor hebben als het vertrouwelijke gesprek zou worden toegevoegd. De toevoeging zou kunnen inhouden dat de zinsnede «het geheim van daarmee vergelijkbare communicatietechnieken» wordt vervangen door: het geheim van andere vormen van vertrouwelijke communicatie. Ook is denkbaar dat in de desbetreffende zinsnede het begrip «daarmee vergelijkbare communicatietechnieken» wordt vervangen door: daarmee vergelijkbare communicatievormen.

Een derde aspect, de notificatieplicht, behandel ik hierna. De conclusie zal daarvan zijn, dat ik mij met een bepaalde vorm van notificatie door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan verenigen, mits een formulering wordt gekozen die tegemoet komt aan de principiële en praktische bezwaren die aan een notificatieplicht zijn verbonden.

Een laatste aspect is dat de indieners ook de verkeersgegevens in artikel 13 hebben opgenomen. Dit is voor mij op zichzelf niet bezwaarlijk, maar de combinatie met de in het amendement voorgestelde uitwerking van de notificatieplicht stuit, zoals ik hierna zal uiteenzetten, op onoverkomelijke bezwaren.

Notificatie

Ten aanzien van artikel 12 Grondwet ligt er een amendement van de leden Scheltema-De Nie en Koekkoek op stuk nr. 9, dat tot strekking heeft het uitstellen van notificatie in gevallen waarin het belang van de nationale veiligheid of dat van de strafvordering in geding is, strikt te beperken. Bij de behandeling van het voorstel tot wijziging van artikel 13 Grondwet zijn twee amendementen ingediend met vergelijkbare strekking; het gaat om het amendement van de leden Roethof en Van Zuylen op stuk nr. 9 en het nader gewijzigde amendement van het lid Te Veldhuis c.s. op stuk nr. 12. Dit laatste amendement bevat nog enkele andere elementen, die ik hiervoor al heb besproken.

Tegen de wijze waarop de in het drie amendementen voorgestelde uitzondering op de notificatieverplichting is geformuleerd, bestaan grote bezwaren. Immers, waar het gaat om bescherming van grondrechten moet de zinsnede «voor zover en voor zolang het belang van de nationale veiligheid of dat van de strafvordering zulks dringend vordert» restrictief geïnterpreteerd worden. Dat betekent dat de wetgever niet de ruimte toekomt om terzake een algemene regeling vast te stellen. Steeds zal dan individueel, per geval, moeten worden beoordeeld of notificatie al mogelijk is. Daardoor zal het feitelijk onmogelijk zijn om pas tot notificatie over te gaan op een nader door de wetgever te bepalen tijdstip, bijvoorbeeld bij het overbrengen van de daarvoor in aanmerking komende bescheiden naar een rijksarchief-bewaarplaats. In het licht van de voorgaande overwegingen bestaan tegen de voorgestelde notificatiebepaling onoverkomelijke bezwaren met het oog op een effectieve taakuitvoering door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het belang van de nationale veiligheid.

Zoals ik in het mondeling overleg al heb aangegeven zijn deze bezwaren op de eerste plaats principieel van aard. Met de noodzaak van het bestaan van deze diensten hangt samen, dat zij slechts binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kunnen opereren. De bescherming van het actuele (operationele) kennisniveau, de bronnen en de werkwijze in een concreet geval zijn hierbij kritische ondergrenzen. Het belang van de geheimhouding van bronnen spreekt welhaast voor zich. Menselijke bronnen moeten alleen al geheim worden gehouden met het oog op hun veiligheid. Zonder geheimhouding zou bovendien de bereidheid om aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gegevens te verstrekken, aanzienlijk afnemen. De toepassing van de werkwijze in een concreet geval moet geheim blijven om te vermijden dat personen en organisaties die de aandacht van de dienst behoeven door de kennis ervan hun voordeel kunnen doen ten koste van een effectieve taakuitvoering. Bij actueel kennisniveau gaat het om de aanwezige kennis over actuele bedreigingen van de nationale veiligheid. Wetenschap hierover kan worden gebruikt om dreigende aantastingen van nationale veiligheidsbelangen voor de diensten verborgen te houden. Het is op voorhand niet goed mogelijk aan te geven welke gegevens concreet zicht bieden op het actuele kennisniveau van de diensten. Alleen al het gegeven dat een persoon of organisatie binnen een actuele context al dan niet bij een dienst bekend is, kan worden misbruikt. Indien men namelijk weet dat men de aandacht heeft van een dienst, kan men zijn gedrag aanpassen door meer in het verborgene te gaan werken. Anderzijds kan de wetenschap dat men niet de aandacht heeft van de diensten worden misbruikt door de betreffende persoon bij de verborgen gedragingen te betrekken.

Daarnaast kunnen buitenlandse zusterdiensten worden afgeschrikt nauw met de diensten samen te werken en gegevens uit te wisselen, indien BVD en MID, in afwijking van de in het buitenland geldende praktijk1, daadwerkelijk en regelmatig zouden moeten notificeren; dit terwijl de toegenomen internationalisering juist dwingt tot verdergaande samenwerking om tijdig staatsgevaarlijke activiteiten op het spoor te komen, dan wel inlichtingen betreffende andere landen te verzamelen. Om met betrekking tot een bepaald onderwerp een zo compleet mogelijk beeld te hebben kan het noodzakelijk zijn een buitenlandse zusterdienst te vragen of hij eventueel aanvullende informatie over het betreffende onderwerp heeft of, als dat niet het geval is zijn (geheime) bronnen te gebruiken om alsnog aan die informatie te komen. Bij de internationale samenwerking tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geldt het zogenaamde derde-land principe als essentiële voorwaarde. Dit houdt in dat de diensten de gegevens die zij van elkaar ontvangen alleen voor eigen gebruik aanwenden en niet verder verstrekken zonder vooraf verkregen toestemming. Indien bij een dienst de indruk ontstaat dat deze regel niet wordt nageleefd, zal de informatie-uitwisseling worden stopgezet of gemarginaliseerd.

Tegen het in de amendementen voorgestelde notificatie-criterium voor zowel artikel 12 als artikel 13 van de Grondwet bestaan daarnaast zodanige praktische bezwaren dat uitvoering in feite onmogelijk is. Het criterium dwingt de diensten ertoe het operationele bedrijfsproces zo in te richten dat permanent in elk individueel geval beoordeeld wordt of er genotificeerd kan worden, terwijl het operationele proces eerst en vooral dient te zijn gericht op een zo effectief mogelijke taakuitvoering. Het voorgestelde criterium vereist naar het zich laat aanzien een ingewikkeld registratiesysteem, ook met betrekking tot niet-geautomatiseerde gegevens, dat er voor zorgt dat de daarvoor in aanmerking komende gegevens voortdurend beschikbaar zijn voor de beoordeling ten behoeve van eventuele notificatie. Met de huidige technische middelen moet voor het beschikbaar krijgen van die gegevens nog wel een oplossing kunnen worden gevonden, maar dit is anders met de werkzaamheden die samenhangen met het voortdurend daadwerkelijk beoordelen of een bepaalde inbreuk kan worden genotificeerd. Dit klemt temeer, nu door de aanvaarding van het amendement op stuk nr. 12 de notificatie ook betrekking heeft op verkeersgegevens, waarvan het opvragen een aanmerkelijk minder vergaande inbreuk is dan het tappen van de inhoud van gesprekken of bijvoorbeeld het stelselmatig volgen en observeren. Het opvragen van verkeersgegevens gebeurt om die reden dan ook vaker dan het gebruiken van het tapmiddel. Het notificeren van het opvragen van verkeersgegevens brengt daarom extra zware lasten met zich mee, die naar mijn mening niet opwegen tegen het belang van het notificeren, nu het gaat om verhoudingsgewijs lichte inbreuken. Notificatie zou om die reden dan ook niet betrekking moeten hebben op verkeersgegevens.

Mijn zeer grote bezwaren tegen de wijze van notificatie zoals in de amendementen ten aanzien van artikel 13 zouden in belangrijke mate weggenomen worden indien het vierde lid, zoals voorgesteld in de amendementen als volgt zou worden geherformuleerd:

«Degene van wie een geheim als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, is beperkt, wordt van die beperking zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. Indien de beperking in het belang van de nationale veiligheid of het belang van de strafvordering heeft plaatsgevonden, kan volgens bij de wet te stellen regels de kennisgeving worden uitgesteld. De wet kan bepalen dat kennisgeving achterwege blijft, indien het belang van de nationale veiligheid zich tegen kennisgeving blijvend verzet.»

De eerste volzin legt als hoofdregel neer dat de kennisgeving zo spoedig mogelijk zal moeten plaatsvinden. Van deze hoofdregel bestaan momenteel geen toepassingen: alleen in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en in de taakuitoefening van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is interceptie van (bepaalde vormen van) vertrouwelijke communicatie toegestaan. De tweede volzin geeft de wetgever de bevoegdheid om te regelen dat kennisgeving later plaatsvindt; dit is strikt gerelateerd aan het belang van de nationale veiligheid of dat van de strafvordering. De nadere uitwerking van deze regelingsopdracht is, c.q. moet worden opgenomen in het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden (kamerstukken II, 1996/97, 25 403, nr.2; zie daarin het nieuwe art. 126bb Sv), respectievelijk in de ontwerp-Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV).

Op basis van de derde volzin kan de wetgever regelen dat notificatie achterwege blijft. Deze mogelijkheid is strikt beperkt tot gevallen waarin de nationale veiligheid niet, ook niet op termijn, toelaat dat genotificeerd wordt. Het gaat dan vanzelfsprekend niet om de bescherming van het actuele operationele kennisniveau, maar om de bescherming van bronnen of van de werkwijze in een concreet geval. Ook dit element zou nader geregeld moeten worden in de WIV.

Overigens zou het noodzakelijk zijn de notificatieplicht voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitsluitend op toekomstige beperkingen van artikel 13 betrekking te laten hebben. De reden daarvan is dat bij het voeren van de administraties van de diensten tot op heden nimmer rekening behoefde te worden gehouden met een dergelijke verplichting en dat derhalve zulks ook niet is gebeurd. De administratieve organisatie zou daartoe eerst moeten worden aangepast. Een eventueel te invoeren notificatieverplichting zou daarom geen terugwerkende kracht mogen hebben. In verband daarmee zou het noodzakelijk zijn aan het wetsvoorstel een additionele bepaling toe te voegen met de volgende inhoud:

«Artikel 13, vierde lid, heeft geen betrekking op beperkingen als bedoeld in artikel 13, tweede lid, die in het belang van de nationale veiligheid hebben plaatsgevonden voor de datum waarop artikel 13, vierde lid, in werking is getreden.»

Het hiervoor gestelde ten aanzien van de wijze van notificatie dient tevens door te werken in het amendement van de leden Scheltema-De Nie en Koekkoek op stuk nr. 9 met betrekking tot artikel 12. In lijn met het voorgaande zou het amendement zodanig geherformuleerd moeten worden dat de tekst van artikel 12, derde lid, als volgt komt te luiden:

«Aan de bewoner wordt zo spoedig mogelijk een schriftelijk verslag van het binnentreden verstrekt. Indien het binnentreden in het belang van de nationale veiligheid of dat van de strafvordering heeft plaatsgevonden, kan volgens bij de wet te stellen regels de verstrekking van het verslag worden uitgesteld. De wet kan bepalen dat de verstrekking achterwege blijft, indien het belang van de nationale veiligheid zich tegen verstrekking blijvend verzet.»

Het belangrijkste verschil met artikel 13 is, dat de hoofdregel hier wel toepassing vindt: deze is uitgewerkt in de eerste volzin van artikel 11, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden. De mogelijkheid van uitstel is geregeld in de tweede en derde volzij van die bepaling. In overeenstemming met het huidige artikel 12 van de Grondwet ontbreekt in de Algemene wet op het binnentreden de mogelijkheid notificatie geheel achterwege te laten. Indien het amendement met de voorgestelde wijziging wordt overgenomen, zal voor zowel uitstel als afstel van notificatie door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een regeling in de WIV moeten worden opgenomen.

Voor de volledigheid merk ik nog op dat u de ontwerp-WIV, conform mijn toezegging, op zeer korte termijn zult ontvangen. Dat betekent dat de ontwerp-WIV mogelijk bij indiening nog niet zal zijn afgestemd op de tekst van de artikelen 12 en 13 Grondwet zoals deze zullen gaan luiden na voltooiing van de eerste lezing.

Nationale veiligheid

In het debat van afgelopen woensdag is van gedachten gewisseld over de begrippen «het belang van de staat» en «de nationale veiligheid». Zoals de heer Van Heemst donderdag terecht heeft opgemerkt is de uitkomst van dat debat niet helemaal helder geworden. Ik ga hier nu nader op in, waarbij ik begin met de samenhang met artikel 68 Grondwet.

Het begrip «strijd met het belang van de staat» is in artikel 68 van de Grondwet geformuleerd als verschoningsgrond met betrekking tot de inlichtingenplicht van de regering jegens het parlement. Daarmee wordt in de eerste plaats tot uitdrukking gebracht dat op deze verschoningsgrond geen lichtvaardig beroep mag worden gedaan. Het is een vereiste dat het staatsbelang om gevraagde inlichtingen te weigeren zo zwaar weegt, dat het eveneens zwaarwegende belang de Staten-Generaal in te lichten daarvoor niettemin moet wijken. Het criterium «belang van de staat» heeft onvermijdelijk een zekere vaagheid. Als voorbeelden van belangen die onder omstandigheden zo zwaarwegend kunnen zijn dat zij als belang van de staat moeten worden aangemerkt kunnen genoemd worden de veiligheid van de staat, de eenheid van de Kroon, vertrouwelijk aan de overheid medegedeelde bedrijfsgegevens, betrekkingen van Nederland met andere landen, economische en financiële belangen van de staat en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In het kader van artikel 68 van de Grondwet kunnen derhalve onder omstandigheden zeer verschillende belangen onder het begrip «belang van de staat» worden gebracht.

De regering heeft in het oorspronkelijke voorstel tot wijziging van artikel 13 voorgesteld het criterium «het belang van de staat» te hanteren om te bepalen wanneer notificatie van een beperking van het grondrecht niet hoeft plaats te vinden. Vanuit de Kamer kwam naar voren dat het begrip «belang van de staat» vaag is. De leden van de PvdA-fractie spraken in dit verband van een containerbegrip. De leden van de GPV-fractie hebben gevraagd hoe de voorgestelde tekst van de artikelen 12 en 13 zich verhoudt tot dezelfde term in artikel 68 Grondwet. Om aan deze opmerkingen tegemoet te komen hebben wij toen ander nieuw criterium voorgesteld: nationale veiligheid.

Het criterium «belang van de staat» zoals dat aanvankelijk was voorgesteld in artikel 12 en 13 was bedoeld om de taakuitoefening door de inlichtingenen veiligheidsdiensten te bestrijken. Het zou dus een andere inhoud hebben dan het begrip «belang van de staat» in artikel 68 van de Grondwet. Het criterium «nationale veiligheid» geeft de taakuitoefening door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beter weer en zal nu die rol overnemen. De term is niet alleen bedoeld om de taakuitoefening door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te bestrijken, maar ook om die taakuitoefening te reguleren en af te bakenen. Het zal nu allereerst gebruikt worden om het taakartikel in de ontwerp-WIV nader uit te werken, en kan vervolgens worden gebruikt door de commissie van toezicht en – bij externe klachten – door de Nationale ombudsman, om te toetsen of de diensten binnen hun wettelijke kader zijn gebleven. Bij de rapportages door de commissie van toezicht aan de Tweede Kamer komt de toetsing weer terug bij de Kamer.

Hoe verhoudt zich nu de term «belang van de staat» ex artikel 68 zich met het begrip «nationale veiligheid»? Deze nieuwe term is preciezer dan de oude. Nationale veiligheid is een van de belangen die in het begrip «het belang van de staat», zoals dat in artikel 68 Grondwet wordt gebezigd, besloten liggen. De term is concreter en biedt meer houvast. De term is immers ontleend aan artikel 8 van het EVRM, een artikel waarover veel jurisprudentie bestaat. De toetsing aan het EVRM loopt daarmee rechtstreeks – als het ware via een hyperlink, zoals dat in het communicatiejargon heet – ook daar waar artikel 8 EVRM niet rechtstreeks aan de orde is, namelijk bij de notificatieplicht.

In de omschrijving van de taak van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de huidige WIV en in de ontwerp-WIV, die een beperking van de rechten, bedoeld in de artikelen 12 en 13 van de Grondwet, met zich kan brengen (zogenaamde a-taak), komt de term «het belang van de staat» zoals bedoeld in het kader van artikel 68 Grondwet als zodanig niet voor. Wel wordt gesproken over «de veiligheid en andere gewichtige belangen van de staat». Dit is beperkter dan «het belang van de staat».

De term strafvordering in het amendement-Te Veldhuis c.s.

De heer Van Heemst heeft afgelopen donderdag gevraagd waarom, op aandrang vanuit de Kamer en met mijn instemming, de term «strafvordering» is opgenomen in het amendement-Te Veldhuis c.s. Ik kan dit als volgt beantwoorden. In de notificatieplicht, zoals geformuleerd in het regeringsvoorstel, ging het alleen om de vraag of genotificeerd moet worden; een bepaling over het tijdstip waarop notificatie dient plaats te vinden, was niet opgenomen. In het amendement wordt bepaald dat uitzonderingen op de notificatieplicht alleen mogelijk zijn voor zover en zolang het belang van de nationale veiligheid en dat van de strafvordering zulks dringend vordert. Deze zinsnede geeft aan wanneer uitstel mogelijk is. De hoofdregel – dat notificatie dient plaats te vinden – zal daardoor moeten worden gelezen als: notificatie dient zo spoedig mogelijk plaats te vinden. De heer Rouvoet heeft er terecht op gewezen dat, zonder afzonderlijke vermelding van het belang van de strafvordering, dit problemen kan geven bij een lange-termijnonderzoek in het kader van de strafvordering.

Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en klachtbehandeling

Mede op verzoek van de heer Van Heemst ga ik nader in op controle en klachtbehandeling. Ingevolge artikel 13 van het EVRM heeft een ieder recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van een nationale instantie indien zijn rechten en vrijheden zijn geschonden die in dit verdrag zijn vermeld. Die instantie behoeft geen rechterlijke instantie te zijn. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een daadwerkelijk rechtsmiddel moet de optelsom van de verschillende controle- en toezichtsmogelijkheden in hun onderlinge samenhang worden beoordeeld. Ik verwijs hiervoor kortheidshalve naar de analyse (met bijlage) van de meest relevante Europese jurisprudentie over de activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten (kamerstukken II 1994/95, 22 036, nr. 6).

In de huidige situatie wordt het (externe) toezicht uitgeoefend door:

– Het parlement, met name de ingevolge artikel 22 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingestelde commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, waarin de voorzitters van de vier grootste fracties in de Tweede Kamer zitting hebben;

– De voorzitter van de Algemene Rekenkamer persoonlijk wat het financieel toezicht op grond van de Compatibiliteitswet betreft;

– De Nationale ombudsman inzake gedragingen van (ambtenaren van) de diensten. Met de ombudsman zijn afspraken gemaakt die garanderen dat hij in het kader van een klacht (vertrouwelijk) kan kennis nemen van alle relevante operationele gegevens. Hij kan zich zodoende een goed oordeel vormen over alle aspecten die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast kan het optreden van de diensten achteraf worden getoetst door:

– De strafrechter, indien het optreden van ambtenaren van de diensten ter beoordeling een strafbaar feit oplevert;

– De civiele rechter. Aan deze kan een oordeel en eventueel schadevergoeding worden gevraagd over vermeend onrechtmatig handelen van een dienst, bijvoorbeeld na het oordeel van de Nationale ombudsman over een concrete klacht, dat een dienst «niet behoorlijk» heeft gehandeld;

– De administratieve rechter. Bepaalde beslissingen, bijvoorbeeld over het weigeren van inzage in dossiers, zijn besluiten waartegen, na bezwaar, beroep kan worden ingesteld.

Bij de voorgestelde wijziging van de WIV wordt dat samenstel van controlemogelijkheden verder uitgebreid met een:

– Onafhankelijke commissie van toezicht met vergaande bevoegdheden. De commissie zal in het kader van haar taakopdracht stelselmatig controle uitoefenen op de wijze waarop de diensten gebruik hebben gemaakt van de hen toekomende bevoegdheden, onder meer om inbreuk te maken op grondrechten. Bovendien heeft de commissie tot taak de verantwoordelijke ministers te adviseren terzake van het onderzoeken en beoordelen van klachten;

– In de ontwerp-WIV krijgt de Nationale ombudsman de bevoegdheid om onderzoek te doen naar het optreden of het vermeende optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Bovendien wordt een minister in het wetsvoorstel voortaan verplicht een reactie te geven op het oordeel van de Nationale ombudsman en deze reactie met het oordeel van de ombudsman door te zenden aan de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer;

– De verplichting voor de diensten en de commissie van toezicht om openbare verslagen uit te brengen.

Ik ben ervan overtuigd, dat dit nieuwe stelsel ruime waarborgen zal bieden en overigens ook voldoet aan de eisen die het EVRM stelt.

Slot

Samenvattend blijf ik de voorkeur aan het regeringsvoorstel geven, doch ik zal mij niet tegen aanvaarding van het amendement-Te Veldhuis c.s. verzetten, nu de idee van techniek-onafhankelijkheid daar althans gedeeltelijk in is verwerkt, mits de formulering van de notificatieplicht wordt aangepast op de wijze die ik hiervoor heb geschetst. Tegen de formulering van de notificatieplicht als voorgesteld in dat amendement heb ik, zoals in deze brief uiteen gezet, zeer zwaarwegende bezwaren. Met de aangepaste vorm van de notificatieplicht zou mijn bezwaar tegen het opnemen van verkeersgegevens in het artikel ook zijn weggenomen. Verder zou het mijn voorkeur hebben als het mondelinge gesprek onder de werking van het artikel zou worden gebracht.

Ten aanzien van het amendement-Scheltema-De Nie en Koekkoek op stuk nr. 9 met betrekking tot artikel 12 geldt eveneens dat ik de voorkeur aan het regeringsvoorstel blijf geven, doch ook hier zal ik mij niet tegen de aanvaarding van dit amendement verzetten, mits de formulering van de notificatieplicht wordt aangepast op de in deze brief geschetste wijze.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal


XNoot
1

In Duitsland bestaat voorzover bekend als enige land in West-Europa, voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten een overigens nog geclausuleerde notificatieverplichting met betrekking tot inbreuken op het brief- en telefoongeheim en daarmee gelijk te stellen inbreuken, zoals de inzet van microfoons. In de praktijk blijkt vanwege de noodzakelijke bescherming van de belangen van de nationale veiligheid slechts in een zeer gering aantal gevallen daadwerkelijk te worden genotificeerd. Notificatie vindt met name plaats bij vergissingen, bijvoorbeeld in het telefoonnummer. Het feit dat alleen Duitsland een beperkte notificatieverplichting heeft, sterkt het kabinet in zijn opvatting, dat uit het EVRM een dergelijke verplichting niet voortvloeit.

Naar boven