nr. 58
MOTIE VAN DE LEDEN DE WIT EN AZOUGH
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat het van groot belang is dat aan slachtoffers van mensenhandel
ondersteuning en bescherming worden geboden, en dat dat ook geldt voor die
slachtoffers die (nog) geen medewerking durven te verlenen aan het opsporingsonderzoek;
overwegende, dat in artikel 12 van het Verdrag van de Raad van Europa
inzake bestrijding van mensenhandel (Trb. 2006, 99) dat momenteel ter goedkeuring
voorligt (voorstel van Rijkswet, TK nummer 31 429 (R 1855)) staat dat
verdragspartijen maatregelen moeten nemen om slachtoffers van mensenhandel
hulp te bieden, en dat deze hulp niet afhankelijk is van de bereidheid van
het slachtoffer als getuige op te treden;
overwegende, dat het niet volstaat dat een slachtoffer in aanmerking komt
voor een verblijfsvergunning wanneer het verblijf van het slachtoffer noodzakelijk
is met het oog op het onderzoek of de strafrechtelijke procedure, maar dat
het ook van belang is hulp, ondersteuning en bescherming te bieden wanneer
het slachtoffer (nog) niet met de politie durft te praten;
voorts overwegende, dat de bedenktijd van drie maanden in het kader van
de B9-regeling niet in alle gevallen voldoende bescherming garandeert, en
die groep slachtoffers, die uit angst de hiervoor noodzakelijke verklaring
bij politie niet durft af te leggen, geheel geen aanspraak kan maken op bescherming;
verzoekt de regering de hulp, ondersteuning en bescherming aan slachtoffers
van mensenhandel uit te breiden tot de hierboven genoemde groep,
en gaat over tot de orde van de dag.
De Wit
Azough