25 433
Intrekking van de wet betreffende de geldelijke aansprakelijkheid van het Rijk voor bepaalde schulden van de Nederlandse Kastelenstichting

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1

Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe de wet in te trekken waarbij het Rijk financieel garant staat voor mogelijke schulden van de Nederlandse Kastelenstichting na liquidatie (wet van 30 december 1949, betreffende de regeling van de geldelijke aansprakelijkheid van het Rijk voor het beheer van de Nederlandse Kastelenstichting, gevestigd te 's-Gravenhage, Stb. J 618).

Op het terrein van de cultuur hebben lange tijd nog twee andere garantiewetten bestaan. In de wet van 3 maart 1948, houdende regelen betreffende de geldelijke aansprakelijkheid van het Rijk voor het beheer van de Stichting voor Nederlands-Belgische Culturele Samenwerking, gevestigd te 's-Gravenhage (Stb. I 82), werd de geldelijke aansprakelijkheid van het Rijk voor het beheer van de Stichting voor Nederlands-Belgische Culturele Samenwerking geregeld. De geldelijke aansprakelijkheid van het Rijk voor het beheer van een vergelijkbare stichting, de Stichting voor Nederlands-Franse Culturele Samenwerking, werd geregeld bij de wet van 9 juni 1949, houdende regelen betreffende de geldelijke aansprakelijkheid van het Rijk voor het beheer van de Stichting voor Nederlands-Franse Culturele Samenwerking (Stb. J 235).

De wetten van 3 maart 1948 en van 9 juni 1949 zijn ingetrokken bij de wet van 10 juli 1995 tot wijziging van de Comptabiliteitswet verband houdende met onder andere de introductie van agentschappen, de integratie van de begrotingsartikelen «personeel» en «materieel» en een nadere aanpassing van de financiële verantwoordingsprocedure (zesde wijziging van de Comptabiliteitswet) (Stb. 375). Intrekking was gewenst omdat de Stichting voor Nederlands-Belgische Culturele Samenwerking en de Stichting voor Nederlands-Franse Culturele Samenwerking al lang niet meer bestonden.

De wet van 30 december 1949 is bij genoemde zesde wijziging van de Comptabiliteitswet niet ingetrokken maar «slechts» gewijzigd (artikel II, dertiende lid). Anders dan de beide genoemde stichtingen bestaat de in november 1945 door de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Financiën opgerichte Nederlandse Kastelenstichting immers nog steeds. In zoverre heeft de wet van 30 december 1949 nog altijd betekenis en niet alleen vanwege de financiële garantie in geval van een liquidatie. Artikel 2 van die wet bepaalt namelijk (onder meer) dat de begroting van inkomsten en uitgaven voor een volgend jaar alsmede de rekening en verantwoording over een afgelopen jaar de goedkeuring van de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) en van Financiën behoeven.

De Nederlandse Kastelenstichting heeft zich bij brief van 22 april 1996 op het standpunt gesteld dat de wet van 30 december 1949 achterhaald is en dus niet (meer) relevant is.

De Nederlandse Kastelenstichting stelt zich ten doel het bevorderen van het in stand blijven van in Nederland gelegen kastelen en hun onroerende aanhorigheden, voorzover het behoud daarvan van algemeen belang is uit een oogpunt van monumentenzorg, natuurbescherming of landschapsschoon.

In de oorspronkelijke statuten was vastgelegd dat de stichting haar doel trachtte te bereiken:

a. in het algemeen door het verwerven van de eigendom van of andere zakelijke rechten op de hierboven bedoelde kastelen en andere onroerende zaken;

b. in het bijzonder door het in nationale zin beheren van en verder het verlenen van medewerking bij alle handelingen, verband houdende met dergelijke kastelen en andere roerende zaken, welke in eigendom toebehoord hebben of toebehoren aan een vijandelijke Staat of een vijandelijk onderdaan of aan een persoon, bedoeld in artikel 6, lid a, van het Besluit Vijandelijk Vermogen.

Omdat de Nederlandse Kastelenstichting door de rijksoverheid ten behoeve van een aantal typische overheidstaken in het leven was geroepen, was in die oorspronkelijke statuten een aantal belangrijke taken en bevoegdheden toebedeeld aan de betrokken Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Financiën.

Inmiddels is het karakter van de Nederlandse Kastelenstichting ingrijpend veranderd. De stichting oefent geen typische overheidstaken meer uit. De hoofddoelstelling staat weliswaar nog steeds overeind, maar in de wijze waarop dat doel bereikt moet worden, is verandering gekomen. Tot het verwerven van eigendommen is het nooit gekomen en de bijzondere hiervoor onder b opgesomde activiteiten behoren reeds lang tot het verleden.

De statuten zijn met die veranderingen in overeenstemming gebracht. In de opsomming van wijzen waarop de stichting haar doel tracht te bereiken neemt «het verwerven van eigendommen» nog slechts een ondergeschikte plaats in, terwijl het hiervoor onder b geciteerde al helemaal niet meer in de statuten voorkomt. Daarnaast zijn nagenoeg alle taken en bevoegdheden van de genoemde ministers om hun verantwoordelijkheden voor die stichting waar te kunnen maken, geschrapt.

Alleen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt thans nog in de statuten genoemd. Hij is statutair bevoegd twee bestuursleden te benoemen. Ook komt die minister een goedkeuringsrecht toe waar het gaat om bestuursbesluiten met betrekking tot statutenwijziging of opheffing van de stichting.

Thans neemt de Nederlandse Kastelenstichting geen bijzondere positie meer in binnen de organisaties die zich op het terrein van de monumentenzorg bewegen. Zo wordt de stichting op dezelfde voet gesubsidieerd als vele andere organisaties op het beleidsterrein van de cultuur.

De hiervoor beschreven veranderingen brengen mee dat er geen reden meer is om het Rijk garant te laten zijn voor de schulden van de Nederlandse Kastelenstichting die na liquidatie mochten overblijven. Ook de in artikel 2 neergelegde goedkeuringsrechten met betrekking tot de jaarlijkse begroting van inkomsten en uitgaven en van de jaarlijkse rekening en verantwoording zijn voor een normaal gesubsidieerde instelling niet nodig. De controle van die stukken is immers geregeld in het kader van de subsidierelatie die gebaseerd is op de Wet op het specifiek cultuurbeleid en het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen.

De wet van 30 december 1949 kan dan ook zonder bezwaar worden ingetrokken. Met de Nederlandse Kastelenstichting zal worden bezien of de statutaire bevoegdheden van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen thans kunnen komen te vervallen.

De in te trekken wet is destijds medeondertekend door de Minister van Financiën. In verband met het betrekkelijk geringe belang van dit intrekkingswetsvoorstel in combinatie met de regel uit de Aanwijzingen voor de regelgeving dat «het aantal medeondertekenaars van een regeling zoveel mogelijk wordt beperkt» (Aanwijzing 201), is er niet in voorzien om ook de intrekkingswet te laten medeondertekenen door de Minister van Financiën.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven