nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 mei 2003
Op 12 februari 1998 heeft het toenmalige kabinet u een notitie doen toekomen
over de mogelijke gevolgen van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten
van de Mens (EHRM) van 28 september 1995 in de zaak Procola en de naar aanleiding
daarvan te treffen voorzieningen voor de Raad van State (Kamerstukken II 1997/98,
25 425, nr. 3). De Procola-zaak had betrekking op de situatie waarin
de Luxemburgse Raad van State als administratieve rechter te oordelen kreeg
over de rechtmatigheid van een wettelijke bepaling die de Raad in zijn adviserende
rol eerder zelf had geformuleerd. Het Europese Hof stelde vast dat vier van
de vijf rechters in deze zelfde zaak zowel een adviserende als een rechterlijke
functie hadden uitgeoefend, en oordeelde dat deze situatie in strijd kwam
met de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gestelde eis van behandeling
door een onpartijdige rechter.
Het kabinet kwam in de genoemde notitie tot de conclusie dat kon worden
volstaan met het vermijden van vergelijkbare situaties als waarvan in het
Procola-arrest sprake was door een aangepaste werkwijze bij de Raad van State.
Daarbij is toegezegd dat zodra er nieuwe voor Nederland relevante uitspraken
zijn gedaan door het EHRM, de Kamer hierover nader zal worden geïnformeerd.
Op 6 mei 2003 heeft het EHRM uitspraak gedaan in de zaak Kleyn e.a. tegen
Nederland. Het arrest doe ik u hierbij toekomen.1
De appellanten in deze zaak stellen zich op het standpunt dat de advisering
door de Raad van State over de ontwerp-Tracéwet afbreuk heeft gedaan
aan de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van (leden van) de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State bij de behandeling van de door appellanten
bij de Afdeling ingestelde beroepen tegen het Tracébesluit Betuweroute.
Het EHRM heeft de klacht van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe
heeft het Hof overwogen dat, anders dan bijvoorbeeld in de Procola-zaak, de
in het advies van de Raad van State vervatte oordelen over de ontwerp-Tracéwet
en de daarop volgende behandeling van de beroepen tegen het Tracébesluit
Betuweroute niet op «dezelfde zaak» of «dezelfde beslissing»
betrekking hebben.
Het Hof vraagt zich in zijn uitspraak wel af of de door de Afdeling naar
aanleiding van het Procola-arrest getroffen maatregelen in alle gevallen toereikend
zullen zijn om twijfel bij partijen over het ontbreken van partijdigheid te
voorkomen. Na bestudering van de uitspraak zal ik op korte termijn samen met
de Minister van Justitie in overleg treden met de Raad van State over de met
het oog hierop aan de uitspraak te verbinden gevolgen. U zult hierover zo
spoedig mogelijk nader worden geïnformeerd.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes