nr. 1
VERSLAG
De commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten1 heeft de eer verslag uit te brengen over haar werkzaamheden in het
jaar 1996.
De voorzitter van de commissie,
Wallage
De griffier van de commissie,
Van der Windt
1. Samenstelling van de commissie
In de verslagperiode onderging de samenstelling van de commissie geen
wijziging. Ten tijde van de vaststelling van dit verslag was de heer De Hoop
Scheffer inmiddels de heer Heerma opgevolgd als lid van de commissie.
2. Beknopt overzicht van de in de verslagperiode verrichte
werkzaamheden
De commissie kwam op 7 mei 1996 in vergadering bijeen, in tegenwoordigheid
van de minister van Binnenlandse Zaken.
In deze vergadering werd de commissie ingelicht over het beleid ten aanzien
van onderzoek van kwetsbare sectoren. Op verzoek worden onderzoeken uitgevoerd
naar kwetsbare plekken binnen de openbare sector in verband met integriteitsaantastingen.
De leiding van de betreffende instantie wordt steeds ingelicht omtrent de
uitkomsten van het onderzoek.
Een ander punt van bespreking betrof de veiligheidsimplicaties in relatie
tot het VN-Tribunaal voor Oorlogsmisdaden in voormalig Joegoslavië enerzijds,
en maatregelen in dat kader met het oog op mogelijke uitstralende effecten
daarvan. De mogelijke risico's en veiligheidsmaatregelen zijn regelmatig voorwerp
van bespreking. Waar nodig verstrekt de BVD beveiligingsadviezen.
Ook werd ingegaan op mogelijke dreigingen die uitgaan van nieuwe religieuze
bewegingen in Nederland en de gevolgen van activiteiten van religieuze bewegingen
vanuit het buitenland. De meest recente ontwikkelingen zijn in kaart gebracht
en – ofschoon er geen bijzondere reden tot zorg is – blijft waakzaamheid
geboden. In dezen wordt nauw samengewerkt met buitenlandse zusterdiensten.
De commissie werd ingelicht over enkele operationele aspecten in dit verband.
De commissie besteedde uitvoerig aandacht aan de op dat moment recente
aanslagen en stelde vragen over aanslagen in het verdere verleden. De minister
lichtte de commissie in over de ondernomen acties en over de resultaten tot
dan toe.
Op 19 december 1996 vergaderde de commissie met de minister van Binnenlandse
Zaken. Onderwerp van bespreking was de vraag of, en zo ja welke criteria dienen
te gelden voor samenwerking met andere zusterdiensten. Dit onderwerp werd
door verscheidene leden van de Kamer ter sprake gebracht tijdens de plenaire
behandeling van het verslag van de commissie over het jaar 1995. Daarin werd
toegezegd dit nader te bespreken met de minister van Binnenlandse Zaken.
Voor de regering is de Nederlandse wet- en regelgeving bepalend bij de
samenwerking tussen de BVD en de buitenlandse zusterdiensten. Voordat echt
sprake is van enige vorm van samenwerking wordt een inschatting gemaakt met
betrekking tot de betrouwbaarheid en professionaliteit van de partner. Ook
speelt de mogelijke mate van wederkerigheid een rol. De uitwisseling van informatie
verschilt per land en per dienst.
In deze vergadering besprak de commissie de actuele stand van zaken rond
mogelijke dreigingen van terroristische aard. Dit naar aanleiding van het
aan de commissie toegezonden vertrouwelijke dreigingsdocument, opgesteld in
het kader van de «JBZ-Raad» van de Europese Unie. De minister
benadrukte dat nog steeds sprake is van reële dreigingen, zonder dat
er aanwijzingen zijn voor concrete aanslagen.
Ook werd opnieuw aandacht besteed aan de verdere ontwikkeling van de Arubaanse
veiligheidsdienst, mede in relatie tot het rapport-De Ruyter.
Naar het zich laat aanzien, zal op 1 juli 1997 het hoofd ad interim kunnen
worden vervangen door een nieuw aan te stellen hoofd van de Arubaanse dienst.
De minister lichtte de commissie in over de inhoud en verdere voortgang
van het bij de Raad van State aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de
Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.
Ten slotte wisselde de commissie nog van gedachten met de minister over
enkele operationele aangelegenheden.
3. Behandeling van ingekomen brieven
De commissie ontving in het jaar 1996 veertien brieven van burgers. Een
aantal was onsamenhangend van inhoud en kon door de commissie schriftelijk
worden afgehandeld. Enkele brieven werden afzonderlijk in de commissie besproken.
Ten aanzien een aantal brieven werd eerst de minister verzocht te reageren
op de inhoud. Deze brieven hadden alle betrekking op vermeende afluisterpraktijken
door een «geheime dienst». In alle gevallen konden de adressanten
worden gerust gesteld. Eén brief betrof een kwestie over vermeende
opgebouwde pensioenrechten door een informant van een dienst. Onderzoek wees
uit dat daarvan geen sprake was.