25 415
Aanpassing van een aantal wetten in verband met de invoering van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (Aanpassingswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregeling)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 september 1997

Het wetsvoorstel Aanpassingswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen gaf een aantal fracties aanleiding tot het stellen van nadere vragen.

De leden van de fracties van de PvdA, CDA en D66 informeren naar de inkomensgevolgen van het Pemba-complex. De leden van de fractie van de PvdA merken op dat uit berekeningen van het FNV blijkt dat er, ondanks de toezeggingen van het kabinet, toch een aantal werknemers een negatief inkomenseffect ondervindt, namelijk zij met een jaarinkomen tot f 7 000. De leden van de CDA-fractie betreuren het dat het kabinet het onderhavige wetsvoorstel niet heeft aangegrepen om de belofte na te komen van het compenseren van de negatieve inkomenseffecten. Zij noemen in dat kader de gevolgen voor ouderen, grensarbeiders en kleine zelfstandigen. Zij vragen waarom het kabinet blijft volharden in het stilzwijgen over deze problematiek. Ook de leden van de D66-fractie vragen naar de reparatie van de gevolgen voor grensarbeiders en de consequenties voor zelfstandigen met een laag inkomen en een meewerkend echtgenote.

Eén van de randvoorwaarden van de AAW/WAO-operatie betrof het bewerkstelligen van inkomensneutraliteit. Met het oog daarop heeft het kabinet in de Invoeringswet een pakket van aanvullende maatregelen voorgesteld. Als gevolg van deze aanvullende maatregelen was dooreengenomen sprake van inkomensneutraliteit. Voor een beperkt aantal groepen resteerde nog een (bescheiden) koopkrachtverlies als gevolg van de AAW/WAO-operatie. In de Invoeringswet is aangegeven dat het kabinet deze resterende effecten zou betrekken bij de besluitvorming over de begroting voor 1998. Het onderhavige wetsvoorstel is met andere woorden niet de aangewezen plaats om deze resterende effecten te bezien.

Inmiddels heeft het kabinet in dat kader een aantal aanvullende maatregelen voorgesteld. Deze zijn, zoals te doen gebruikelijk, bekend gemaakt bij de presentatie van de Miljoenennota op Prinsjesdag. Van een volharden in een stilzwijgen, zoals de leden van de CDA-fractie menen, is derhalve geen sprake.

Eén van de groepen waarvoor de leden van de CDA-fractie aandacht vragen betreft de ouderen. Om te voorkomen dat als gevolg van de AAW/WAO-operatie voor ouderen een koopkrachtverslechtering in 1998 optreedt heeft het kabinet, zoals gezegd, een aantal aanvullende maatregelen getroffen. Als gevolg van deze maatregelen ondervinden ouderen thans geen negatieve inkomensgevolgen meer.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar de effecten voor kleine zelfstandigen. In de Invoeringswet was nog sprake van een zeer bescheiden koopkrachtverlies voor kleine zelfstandigen als gevolg van de AAW/WAO-operatie. Voor deze groep geldt dat zij eveneens voordeel ondervinden van de aanvullende maatregelen die het kabinet zal treffen.

Voor wat betreft de inkomensgevolgen van werknemers met een jaarinkomen tot circa f 7 000 en grensarbeiders ten slotte, wil ik verwijzen naar de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Stichting van de Arbeid dd ... die in afschrift aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden.

Inzake de gevolgen van het Pemba-complex voor zelfstandigen met een laag inkomen en een meewerkend echtgenote wil ik opmerken dat deze een gevolg zijn van de bewust gekozen beleidslijn om de hoogte van de uitkering afhankelijk te maken van de hoogte van het inkomen.

De leden van de VVD-fractie verzoeken het kabinet om de problemen die van invloed zijn op mogelijk eigenrisicodragen te wegen en in het voorliggende wetsvoorstel oplossingen daarvoor op te nemen. Zij wijzen daarbij op problemen die zowel in de pers als door verzekeraars naar voren zijn gebracht. In het bijzonder noemen zij de strijdigheid van de Wet Pemba en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf ten aanzien van de zekerheidstelling, het ongelimiteerde karakter van de zekerheidstelling en het zgn. uitlooprisico.

Het is inderdaad juist dat door verzekeraars is gewezen op een aantal knelpunten met betrekking tot de aanvraag tot eigenrisicodragen. Het Verbond van Verzekeraars heeft deze bij brief van 24 juni uiteengezet. Naar aanleiding daarvan is een aantal keren met het Verbond van Verzekeraars overleg gevoerd. Zorgvuldig is nagegaan wat de aard van de knelpunten is en welke oplossingen daarvoor kunnen worden gevonden, uiteraard rekening houdend met de uitgangspunten van de Wet Pemba. Voor een aantal punten kon een oplossing worden gevonden. Het betreft met name het uitsluiten van de reikwijdte van groot molest en kernongevallen alsmede het uitsluiten van de Pemba-garantie van de boete voor de werkgever. Dit wordt geregeld via de bijgevoegde nota van wijziging. Op andere punten ligt een oplossing via wetgeving naar mijn oordeel minder voor de hand. Het betreft hierbij de vraag of de Pemba-garantie in omvang dient te worden gelimiteerd alsmede het door het Verbond genoemde probleem van het uitlooprisico.

Ik besef terdege dat deze keuzen een nadere toelichting vereisen en ben daartoe graag bereid. Daartoe zal ik de door het Verbond van Verzekeraars aangekaarte punten afzonderlijk aan de orde stellen. Door het Verbond zijn de volgende knelpunten aan de orde gesteld:

a. strijdigheid van het verbod voor verzekeraars om uitsluitingsclausules in de zekerheidstelling op te nemen met andere wettelijke bepalingen;

b. ongelimiteerd karakter zekerheidstelling en onmogelijkheid van herverzekeringen;

c. zekerheidstelling omvat ook boetes voor de eigenrisicodragers;

d. probleem van «brandende huizen» bij de start van het eigenrisicodragen.

Op deze punten wordt hieronder ingegaan.

ad a. Het Verbond wijst er op dat het verbod in Pemba voor verzekeraars om uitsluitingsclausules in de zekerheidstelling op te nemen strijdig is met de verplichting die verzekeraars op grond van de Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf 1993 hebben om het zogenaamde «groot molest» uit te sluiten. Voorts is ook het atoomrisico een probleem.

De door het Verbond gewraakte Pemba-bepaling wijkt inderdaad af van de WTV-bepaling. De Pemba-bepaling komt overeen met artikel 11 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Wam). Met de bepaling werd beoogd buiten twijfel te stellen dat de zekerheidstelling altijd kan worden uitgewonnen; de garant moet zich niet aan zijn verplichtingen kunnen onttrekken met enig in de zekerheidstelling gemaakt beding.

Vastgesteld moet echter worden dat deze bepaling op gespannen voet staat met artikel 64 van de WTV, waarin geregeld is dat verzekeraars bepaalde risico's moeten uitsluiten. Daarbij gaat het om het zg. «groot molest» (opstand, onlusten). Ook wat betreft het atoomrisico gelden dergelijke verplichtingen. Omdat het hierbij gaat om weinig voorkomende calamiteiten van enorme omvang zijn dergelijke risico's uitgesloten. Het is inderdaad gewenst om de Pemba-bepalingen in overeenstemming te brengen met de WTV. Om deze reden wordt in de bijgevoegde nota van wijziging artikel 75 van de WAO gewijzigd.

ad b. Omdat de zekerheidstelling ongelimiteerd is, is de herverzekeraar of borg volgens het Verbond verplicht reserveringen aan te leggen op basis van de theoretisch maximale schade. Internationale herverzekeraars en banken willen daarom geen herverzekeringen resp. garanties afgeven. Zelfs al zou dit wel mogelijk zijn, dan zouden de premie-kosten onevenredig hoog uitvallen. Eigenrisicodragen zou daardoor onmogelijk zijn.

Dit punt is uitvoerig doorgesproken met verzekeraars en de toezichthouder, de Verzekeringskamer. Uit het gesprek kwam het volgende naar voren.

Onderscheid moet worden gemaakt tussen twee situaties:

a. een werkgever heeft niet alleen een garantie van een verzekeraar nodig voor de staartverplichtingen bij faillissement (in het vervolg gemakshalve een B-polis genoemd), maar wil ook een gewone, private verzekering tot dekking van de (volledige) lasten van het eigenrisicodragen (gemakshalve A-polis genoemd).

Dit lijkt voor de internationale herverzekeraars geen probleem op te leveren. Via de premies voor de A-polis worden de lasten van toekomstige WAO-uitkeringen afgedekt (op basis van een inschatting van het invalideringsrisico). De staartverplichtingen worden op deze wijze direct veiliggesteld. Gaat het bedrijf failliet, dan is voldoende gereserveerd om de WAO-lasten te dekken. Dit is dus geen probleem.

b. een werkgever wil alleen maar een garantie van een verzekeraar voor de staartverplichtingen, dus een B-polis. Hier doen zich de problemen met internationale herverzekeraars voor.

Het probleem is als volgt. Een bedrijf dat slechts een B-polis afsluit betaalt alleen premies ter financiering van het faillissementsrisico. De omvang van deze premiebedragen zal veel geringer zijn dan de premiebedragen die zijn gemoeid met een A-polis. Als een onderneming met alleen een B-polis failliet gaat moet de verzekeraar de staartverplichtingen financieren. Dit moet gebeuren uit de (reservering van) de premie-opbrengsten van alle bedrijven met een B-polis.

Het probleem is dan tweeledig. In de eerste plaats is niet gegarandeerd dat voldoende ondernemingen een B-polis afsluiten. Naarmate minder ondernemingen een B-polis afsluiten wordt het risico voor een verzekeraar van faillissement van één onderneming dus relatief groter. Daarnaast speelt het risico van een calamiteit (een exorbitant invalideringsrisico van de onderneming die failliet gaat).

Een verzekeraar moet voldoende garanties inbouwen om altijd aan eventuele verplichtingen te kunnen voldoen. Op zich valt, uitgaande van een bepaald invalideringsrisico en een bepaald faillissementsrisico, wel een berekening te maken van de premie die voor zo'n B-polis in rekening moet worden gebracht. De Verzekeringskamer eist echter dat rekening wordt gehouden met calamiteiten. Een ongelimiteerde garantie voor staartverplichtingen vereist in dat geval, vooral bij een gering aantal ondernemingen dat een B-polis afsluit, dat een verzekeraar een zeer grote reserve achter de hand houdt in geval van calamiteiten. Internationale herverzekeraars zouden op zich wel bereid zijn tot herverzekeren van de B-polis, maar willen hun risico begrensd zien. Dit betekent dat verzekeraars een relatief hoge premie moeten vragen.

De Verzekeringskamer stelt dus als toezichthouder op verzekeraars zware eisen aan verzekeraars die als verstrekker van een B-polis willen optreden. Daarbij worden de eisen zwaarder naarmate het aantal bedrijven in portefeuille bij een verzekeraar geringer is.

De vraag is nu hoe dit probleem moet worden gewaardeerd en wie het meest aangewezen is om hiervoor een oplossing te vinden. In Pemba is bewust geen limitering van de omvang van de Pemba-garantie opgenomen. Motief is dat voorkomen moet worden dat afwenteling van lasten plaatsvindt op het publieke bestel en dat de lasten zoveel mogelijk worden gelegd waar ze worden veroorzaakt en kunnen worden beïnvloed. Een citaat uit de mvt: «Er moet immers worden zekergesteld dat de financiële verplichtingen worden nagekomen, ook in het geval de werkgever zelf niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen. Zou deze zekerheidstelling niet verlangd worden dan kunnen de kosten weer gemakkelijk worden afgewenteld op het collectief. Dit moet worden voorkomen.» (blz. 26). Naar mijn wijze van zien is het derhalve aan de markt om een creatieve oplossing voor dit vraagstuk te zoeken. Ik stel daarbij vast dat onweersproken is dat de mogelijkheid om eigenrisicodrager te worden met een Pemba-verzekering openstaat. Het gaat om de vraag (met name voor de grotere bedrijven die geen Pemba-verzekering willen afsluiten) of verzekeraars bereid zijn om aanvaardbare garanties af te geven. Ik ga ervan uit dat dit het geval is. Het gaat bij eigenrisicodragen ten principale om een keuzemogelijkheid, waarbij een sterk beroep wordt gedaan op de creativiteit en dynamiek van de markt. Ik zie dan ook, na rijp beraad, geen aanleiding om de wet op dit punt aan te passen.

ad c. Een strikte uitleg van de wettekst leidt inderdaad tot de conclusie dat de zekerheidstelling ook betrekking heeft op een eventuele boete die een eigenrisicodrager aan het Lisv moet betalen omdat hij bepaalde verplichtingen niet heeft nageleefd. Ik deel de visie van het Verbond dat dit niet redelijk is: de boete heeft immers niets te maken met het garanderen dat uitkeringen aan werknemers worden betaald, maar met het gewenste gedrag van de werkgever. Bij nota van wijziging zal de wet dienovereenkomstig worden aangepast.

ad d. Het Verbond wijst er terecht op dat de eigenrisicodrager verantwoordelijk blijft voor de uitkeringen van reeds arbeidsongeschikt geworden werknemers. Voor verzekeraars zijn dit «brandende huizen», die privaat niet kunnen worden afgedekt. De werkgever zal die lasten dus zelf moeten financieren.

Hierover merk ik op dat er bewust voor is gekozen dat de eigenrisicodrager verantwoordelijk blijft voor reeds lopende WAO-uitkeringen. Zou dit niet het geval zijn dan zou het erg aantrekkelijk worden om lasten af te wentelen op het collectief en, met een schone lei, eigenrisicodrager te worden. Op dit uitgangspunt is alleen voor thans bestaande gevallen een uitzondering gemaakt.

De leden van de fractie van D66 vragen een reactie op uitspraken gedaan namens het GAK richting werkgever om voorlopig niet uit de publieke WAO te stappen, in afwachting van de verhoudingen tussen het publieke en het private stelsel.

Hoewel op dit moment de precieze verhouding tussen het private en het publieke stelsel, zoals die er in de toekomst uit zal zien vanzelfsprekend niet bekend is – deze is immers mede afhankelijk van de vraag hoeveel werkgevers er voor kiezen eigenrisicodrager te worden – hoeven hier mijns inziens geen belemmeringen uit voort te vloeien om er nu reeds voor te kiezen eigenrisicodrager te worden. Het beleid en de wettelijke regelingen zijn helder en het besluit premiedifferentiatie is inmiddels getroffen. Dit betekent dat de structurele situatie bekend is. Ik ga er van uit dat bedrijven die eigenrisicodrager wensen te worden hun zaken op het punt van verzuim en arbeidsongeschiktheid op orde hebben en zelfstandig kunnen beoordelen of zij hun beleid terzake willen completeren met een eigenrisicodragerschap voor de WAO. De precieze premiehoogte – die uiteraard van jaar tot jaar kan verschillen – is daarbij van minder belang dan het feit dat met een goed preventie- en verzuimbeleid het arbeidsongeschiktheidsniveau binnen een onderneming te beheersen is. In de voorgaande parlementaire behandeling van het Pemba-complex is er overigens reeds op gewezen dat financiële overwegingen slechts één element zijn bij de beslissing om eigenrisicodrager te worden.

De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat omtrent een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel geen advies is gevraagd aan de Raad van State. Met name betreft dit de samenloopregeling. De samenloopregeling is, gelet op de wijzigingen die tijdens het parlementaire traject hebben plaatsgevonden onder meer in het premieheffingssysteem van de Waz, nog eens goed onder de loep genomen. Het heeft vervolgens nog enige voorbereidingstijd gekost om te komen tot een regeling met een onderling afgestemd regime inzake samenloop bij premieheffing enerzijds en bij uitkeringsverstrekking anderzijds. Aangezien bij de samenloopregeling, hoezeer deze regeling ook ingewikkeld moge ogen, niet méér sprake is dan van een aanpassing op tijdens het parlementaire traject van de Waz ingeslagen wegen, was er naar het oordeel van het kabinet geen aanleiding deze in dit licht bezien technische wijziging aan de Raad van State voor te leggen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of kan worden aangegeven waarom voor de huidige, aan de AAW/WAO-systematiek ontleende constructie is gekozen met daarin het element dat het looninkomen voor de Waz-premie als franchise fungeert, in plaats van een keuze voor autonome rechten en premies bij WAO voor het werknemersdeel en hetzelfde bij de Waz voor het werkgeversdeel, met waar nodig een anticumulatie-regeling. Voorts willen de leden van de VVD-fractie de soms aanzienlijke verschillen ten opzichte van de oude systematiek in voorbeelden geconcretiseerd zien.

De Waz verschilt op een aantal punten van de AAW. Een belangrijk verschil met de AAW is dat de Waz-verzekering uitsluitend betrekking heeft op de verdiensten die betrokkene voor zijn uitval als Waz-verzekerde (zelfstandige, beroepsbeoefenaar etc.) had. Onder de Waz-verzekering worden derhalve niet tevens eventuele inkomsten uit loondienst begrepen. Voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW worden wel álle inkomsten uit arbeid die betrokkene voor zijn arbeidsongeschiktheid had vergeleken met hetgeen betrokkene nog kan verdienen. De AAW-verzekering beslaat derhalve tevens het gedeelte van de inkomsten waarvoor betrokkene ook al WAO-verzekerd is. Om die reden is in het geval dat betrokkene zowel in dienstbetrekking als als zelfstandige werkte in de AAW/WAO-systematiek een anticumulatie van uitkeringsrechten noodzakelijk.

De Waz-verzekering ziet uitsluitend op hetgeen betrokkene aan Waz-verzekerde inkomsten had, zodat er in feite sprake is van gescheiden uitkeringstrajecten indien betrokkene naast WAO-verzekerde werkzaamheden ook Waz-verzekerde werkzaamheden verrichtte, en uitvalt. Voor een anticumulatie van uitkeringsrechten is in deze systematiek om die reden dan ook geen aanleiding.

Van belang is in dit verband voorts, dat voor personen die zowel inkomsten uit dienstbetrekking hebben als Waz-verzekerd inkomen geldt, dat het Waz-inkomen slechts in de premieheffing Waz betrokken wordt, indien en voorzover dit inkomen hoger ligt dan het WAO-inkomen. Hiermee wordt voorkomen, dat personen voor wie het inkomen uit dienstbetrekking het hoofdinkomen vormt Waz-premie moeten gaan betalen. Deze systematiek bij premieheffing is met de in dit wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen aan de uitkeringskant analoog doorgevoerd. D.w.z. dat de grondslag voor de WAZ-verzekering eveneens bestaat uit hetgeen betrokkene als zelfstandige méér verdiende dan in loondienst, waarbij de grondslag uiteraard is gemaximeerd op het minimumloon. In feite is daarmee dus een systeem van gescheiden verzekeringstrajecten ingevoerd waarin, aangezien voor de grondslagberekening aangesloten wordt bij de premieheffingssystematiek, geen aparte anticumulatieregeling nodig is.

Uit het voorgaande vloeit voort, dat in geval van samenloop van WAO-verzekerde en Waz-verzekerde arbeid bij uitval recht kan ontstaan op een WAO-uitkering en op een Waz-uitkering. De grondslag voor de Waz-uitkering wordt daarbij dus gesteld op hetgeen betrokkene aan Waz-inkomsten meer verdiende dan hij aan WAO-verzekerde verdiensten had, met als maximum het minimumloon. Dit gegeven leidt er toe, dat ten opzichte van de oude systematiek het bedrag van de Waz-uitkering soms hoger en soms lager zal zijn dan hetgeen betrokkene aan AAW-uitkering zou hebben ontvangen. Een – aanzienlijk – lagere uitkering is met name aan de orde in die gevallen waarin betrokkenes inkomsten als zelfstandige niet in de premieheffing voor de Waz zijn betrokken, omdat deze inkomsten beneden de voor betrokkene geldende franchise bleven. Voor gevallen waarin betrokkene in zijn dienstbetrekking minder dan het minimumloon verdient, en daarnaast als zelfstandige werkt is een minimumbescherming geregeld tegen het risico van verlies van de inkomsten als zelfstandige door arbeidsongeschiktheid, welke bescherming ook geldt indien betrokkene geen Waz-premie heeft betaald.

In de bijlage zijn enkele voorbeelden opgenomen die dienen ter verduidelijking van het vorenstaande. Met betrekking tot deze voorbeelden valt in de eerste plaats op, dat de huidige in de AAW/WAO opgenomen anticumulatiesystematiek (onder meer gebaseerd op de beschikking ex artikel 36a lid 9 AAW) bijzonder ingewikkeld is. Om die reden heb ik het Lisv gevraagd de voorbeelden na te rekenen en houd ik derhalve, in afwachting van deze check, een kleine slag om de arm. De nieuwe voor de Waz ontworpen systematiek is, zo blijkt uit de voorbeelden, in ieder geval aanzienlijk minder gecompliceerd.

De huidige systematiek leidt, zo komt ook in de voorbeelden naar voren, in een aantal gevallen tot incorrecte uitkomsten. De Sociale Verzekeringsraad heeft daar in zijn rapport van oktober 1991 over de anticumulatiebeschikking (A 91/21) al eens op gewezen. Deze onvolkomendheden komen in de nieuwe systematiek niet meer voor.

Voorts adstrueren deze voorbeelden, dat in de nieuwe samenloopsystematiek zoveel mogelijk congruentie is aangebracht tussen het bedrag waarover premie is betaald en het bedrag van de grondslag voor de Waz. Dat deze congruentie niet 100% is, vloeit voort uit het karakter van de Waz, zijnde een minimumbescherming tegen inkomensderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid, met een premieplicht vanaf f 29 000,– per jaar.

Artikelsgewijs

De leden van D66 vragen met betrekking tot artikel 8 lid 12 Waz, of het mogelijk is dat iemand die uitsluitend voor zijn Waz-werk uitvalt een uitkering kan krijgen, indien hij naast zijn Waz-inkomen nog steeds tegen meer dan het minimumloon in dienstbetrekking werkzaam is.

Dat kan inderdaad. De enige voorwaarde daarvoor, afgezien uiteraard van het in relevante mate als arbeidsongeschikt worden beoordeeld, is dat betrokkene als zelfstandige meer moet hebben verdiend dan in dienstbetrekking. Dat «meerdere» is namelijk de grondslag voor zijn Waz-uitkering. Dit bedrag is, gelet op de franchiseregeling bij samenloop (artikel 73 Waz), tevens het bedrag dat voor de premieheffing Waz in aanmerking komt, tenzij betrokkene met zijn WAO-verzekerde inkomen beneden de algemene franchise van f 29 000,– per jaar blijft, in welk geval een lager bedrag dan het verschil tussen het loon en het Waz-inkomen voor premieheffing in aanmerking komt. Ik verwijs naar de in de bijlage opgenomen voorbeelden 1.2 en 2.2.

De leden van de D66-fractie vragen voorts of de personen voor wie lid 11, 12 en lid 13 van artikel 8 Waz onredelijk uitwerken, premie hebben betaald voor de Waz-verzekering die in verhouding staat met de Waz-uitkering die ze als gevolg van het veertiende lid krijgen.

De personen die onder de bescherming van het veertiende lid vallen hebben over het algemeen geen Waz-premie betaald. Het gaat in het veertiende lid namelijk om gevallen, waarin het inkomen uit dienstbetrekking beneden het minimumloon blijft, en het Waz-inkomen niet veel hoger ligt. Blijven de Waz-verzekerde inkomsten beneden de franchise van f 29 000,– per jaar, dan komt betrokkenes Waz-inkomen niet voor premieheffing in aanmerking.

De bescherming van het veertiende lid is een bescherming op minimumniveau, (d.w.z. 70% van het Waz-inkomen, gemaximeerd op minimumloon), hetzelfde niveau derhalve dat voor Waz-verzekerden geldt die niet tevens in loondienst werkzaam zijn. Zowel in samenloopgevallen als in niet-samenloopgevallen geldt deze minimumbescherming, ongeacht of het Waz-inkomen meer dan f 29 000,– per jaar bedroeg. De equivalentie tussen premiebetaling en uitkeringsverstrekking is bij samenloopgevallen derhalve even groot als bij niet-samenloopgevallen.

De leden van D66 vragen tenslotte of er niet een meldpunt moet komen waar omissies met betrekking tot de eerste artikelleden van artikel 59 Waz kunnen worden gemeld. Mijns inziens is een dergelijk specifiek meldpunt niet noodzakelijk. Signalen met betrekking tot de uitvoering van deze wet zullen via de reguliere kanalen bekend worden, net zoals dit voor de overige sociale verzekeringswetgeving het geval is. Het Lisv speelt hierbij een centrale rol.

De leden van de VVD-fractie erkennen dat de middelingsregeling in de premieheffing WAZ voordelen kan hebben op individueel niveau. Zij tekenen daarbij aan dat deze regeling tevens een verhoging van de premie met zich brengt. Deze leden vragen of het individuele voordeel opweegt tegen dit collectieve nadeel.

Het hanteren van een (forse) franchise kan grote verschillen in premiebetaling betekenen in vergelijkbare gevallen. Dit is zonder franchise veel minder het geval. Bij premieheffing vanaf de eerste gulden maakt het bijvoorbeeld niet uit of een zelfstandige in drie jaren steeds een winst van f 30 000 heeft of achtereenvolgens winstinkomens van f 10 000, f 30 000 en f 50 000 geniet. In beide gevallen is de zelfstandige evenveel premie verschuldigd.

Anders ligt dit bij hantering van een franchise. Uitgaande van een WAZ-premie van ca. 8% en een franchise van f 29 000,– is de eerste zelfstandige in totaal over drie jaar f 240 aan premie verschuldigd (3 * 8% * f 1 000). In het tweede geval bedraagt de totale premie echter f 1760 (8% * (f 0 + f 1 000 + f 21 000)).

Wisselende inkomens komen bij zelfstandigen vaak voor. Om deze reden bestond ook bij de AAW-heffing al de mogelijkheid om te middelen. Het kabinet acht het wenselijk om deze mogelijkheid ook open te stellen bij de WAZ-premie, zeker gezien de omvang van de premieverschillen die kunnen optreden bij gelijke totaalinkomens over een aantal jaren. De – overigens relatief geringe – premiestijging die het gevolg is van de middelingsregeling weegt in de ogen van het kabinet niet op tegen het voordeel dat zelfstandigen kunnen hebben bij middeling. Dit temeer omdat de middelingsregeling zich uitstrekt over de totale groep WAZ-premiebetalers.

Het blijft de leden van de fractie van de VVD vreemd voorkomen dat instanties in het publieke gebied betaald moeten worden voor een op zichzelf simpele beoordeling. In ieder geval zouden zij graag vernemen wanneer naar het oordeel van het kabinet de situatie zodanig zal worden dat er sprake is van een belemmering om eigenrisicodrager te worden, en nadere regels zullen worden getroffen.

Dezer dagen zal het Lisv de kostenvergoeding voor de beoordeling vaststellen. Op dit moment is nog niet bekend hoe hoog die zal worden, doch ik heb er alle vertrouwen in dat het hier om een redelijk bedrag zal gaan. De vraag of er uit die kosten een belemmering kan voortvloeien is wat mij betreft dan ook nog niet aan de orde.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

BIJLAGE

Voorbeelden1 van samenloopsituaties AAW/WAO; vergelijking van uitkomst van AAW/WAO-systematiek met uitkomst van Waz-systematiek

Hierna volgen 4 casusposities waarin betrokkene. zowel als zelfstandige werkzaam is, als in dienstbetrekking, en vervolgens arbeidsongeschikt wordt. Voor elk van deze casusposities worden verschillende mogelijkheden geschetst v.w.b. de resterende verdiencapaciteit (onbelastbaar, of gedeeltelijk belastbaar). Bij elk van deze varianten is aangegeven wat de uitkomst is in de AAW/WAO-samenloopsystematiek, en wat de uitkomst is in de Waz-samenloopsystematiek.

casus 1

Betrokkene werkte 4 uur per dag in dienstbetrekking, verdiende daarmee f 2 000,– per maand, en werkte daarnaast gemiddeld 25 uur per week (5 uur per dag) als zelfstandige. Verdiensten uit dat werk gemiddeld f 3 000,– per maand. Wordt ao, en kan het eigen werk niet meer verrichten. (NB Betr. betaalt over f 583,– per maand Waz-premie, aangezien de algemene franchise van f 29 000,– per jaar (= f 2 417,– per maand) voor hem gunstiger uitpakt dan de specifieke franchiseregeling bij samenloop)

1.1 Betrokkene is nog slechts in staat tot 4 uur per dag werken en kan daarmee f 1 500,– per maand verdienen.

* WAO =2000–1500 = 25% ao,

2000

uitkering derhalve in de klasse 25–35%. Uitkeringspercentage = 21% van f 2 000,– = f 442,–.

* AAW =5000–1500 = 70% ao, klasse 65–80%, uitkering derhalve

5000

50,75% van het minimumloon (te weten f 2 243,80) = f 1 138,73. Het bedrag van de WAO-uitkering is echter niet hoger dan het vergelijkingsbedrag bedoeld in artikel 2 onderdeel c van de beschikking op grond van artikel 36a lid 9 AAW. Op grond van artikel 36a AAW jo. 46a WAO wordt de AAW-uitkering niet uitbetaald, en wordt de WAO-uitkering verhoogd met het bedrag waarmee de AAW-uitkering de WAO-uitkering overtreft. Betrokkene heeft derhalve in de oude systematiek aan gecombineerde AAW-WAO-uitkering f 1 138,73. Samen met zijn resterende verdiencapaciteit heeft betr. een inkomen van f 2 638,73.

* Waz systematiek:

De WAO-uitkering (afgezien van de AAW-component) ondergaat door de Waz geen wijziging. Blijft dus f 442,–.

Waz wordt 3000 – 0 = volledig ao, d.w.z. recht op 70% van de grondslag.

 >

(In het kader van de Waz wordt namelijk alleen gekeken naar wat betr. nog naast zijn dienstbetrekking zou kunnen. Is hij naast [aangepast] werk in een dienstbetrekking van dezelfde omvang als voorheen niet voor arbeid belastbaar, dan is hij in het kader van de Waz volledig arbeidsongeschikt.) Waz-uitkering = dus 70% van grondslag, en die bedraagt f 3 000,– (= Waz-verdiensten) minus f 2 000,– (= hetgeen betr. in db verdiende) = f 1 000,–. Waz-uitkering = dus f 700,– hetgeen samen met de WAO-uitkering een uitkering oplevert van f 1 142,–.

Aan uitkering en resterende verdiencapaciteit samen heeft betrokkene f 2 642,–.

1.2. Casus 1, maar betrokkene is uitsluitend uitgevallen uit zijn werk als zelfstandige. Hij werkt nog door in dienstbetrekking (ad f 2 000,–), en is daarnaast niet voor arbeid belastbaar.

* WAO = 0, omdat betrokkene niet is uitgevallen uit zijn dienstbetrekking.

* AAW =5000 – 2000 = 60% ao.

5000

Betr. is derhalve voor de AAW 55–65% ao, hetgeen resulteert in een uitkering van 42% van de grondslag (ML = f 2 243,80) = f 942,40. Tezamen met zijn resterende verdiencapaciteit heeft betrokkene een inkomen van f 2 942,40.

* Waz-uitkering = 3000 – 0 = volledig ao, dus de uitkering blijft 70% van

3000

de voor betrokkene geldende grondslag van f 1 000,– = f 700,–. Samen met resterende verdiencapaciteit een inkomen van f 2 700,–.

Voor de Waz-uitkering geldt, dat die uitsluitend betrekking heeft op hetgeen betr. aan Waz-verdiensten had, en wat hij in dezelfde arbeidsomvang nog kan verdienen. Daarbij speelt de vraag of betr. ook voor zijn nevengeschikte dienstbetrekking arbeidsongeschikt is in principe geen rol voor de arbeidsongeschiktheid voor zijn arbeid als zelfstandige. Die vraag speelt wel voor de grondslag waarnaar de uitkering berekend wordt een rol. Die grondslag loopt zoveel mogelijk parallel aan het bedrag aan Waz-inkomsten waarvoor ook premie is betaald. Ongeacht de precieze mate van arbeidsongeschiktheidheid in het kader van de WAO is betrokkene in voorgaande casussen dus volledig arbeidsongeschikt voor de Waz, hetgeen resulteert in een uitkering van 70% van zijn grondslag.

1.3 Zelfde casus, maar nu is betrokkene niet meer belastbaar voor arbeid.

* WAO = 70% van f 2000 = f 1 400,–.

* AAW = 70% van f 2 243,80 = f 1 570,66.

Daarvan komt op grond van de beschikking ex artikel 36a lid 9 AAW de helft tot uitbetaling = f 785,33.

Samen met de WAO-uitkering heeft betrokkene derhalve een inkomen van f 2 185,33.

Ook in de oude systematiek speelt de precieze urenverdeling over de werkzaamheden als werknemer en als zelfstandige een belangrijke rol. Zou betr. niet 4 uur, maar 5 uur in dienstbetrekking hebben gewerkt, dan zou namelijk de AAW-uitkering maar f 589,– bedragen, en zou betr. aan gecombineerde AAW-WAO-uitkering derhalve f 1 989,– ontvangen.

* Waz 70% van f 1 000,– = f 700,–. Samen met WAO f 2 100,–.

1.4 Zelfde casus, maar betrokkene kan op zich nog in de voormalige arbeidsomvang (d.w.z. 9 uur per dag) werken in aangepaste arbeid, waarmee hij f 2 600,– per maand kan verdienen.

Het gedeelte van dit loon dat betrekking heeft op het aantal uren waarin betr. voorheen in dienstbetrekking werkzaam was, d.w.z. 4 uur van de 9, wordt vergeleken met de WAO-verzekerde verdiensten (f 2 000,– per maand).

* Betr. is in het kader van de WAO dan 2000 – 1156 (= 2600 x 4/9) =

2000

42% ao, d.w.z. klasse 35–45% arbeidsongeschiktheid = uitkering van 28% van f 2 000,– = f 560,–.

* AAW =5000 – 2600 = 45–55% arbeidsongeschiktheid.

5000

Uitkering derhalve 35% van f 2 243,80 = f 785,33, waarvan op grond van voornoemde beschikking 4/8 tot uitbetaling komt, = f 392,67. Samen met WAO derhalve f 952,67.

Samen met zijn resterende verdiencapaciteit heeft betr. een inkomen van f 3 552,67.

* Waz =3000 – 1444 (5/9 van 2600) = 52% ao

3000

d.w.z. klasse 45–55%. Arbeidsongeschiktheid = 35% van f 1 000,– = f 350,–. Samen met WAO derhalve f 910,–. Inclusief de resterende verdiencapaciteit heeft betrokkene een inkomen van f 3 510,–.

casus 2

Betr. werkte 3 uur per dag in dienstbetrekking, verdiende daarmee f 2 000,– per maand en werkte daarnaast als zelfstandige, 5 uur per dag, tegen een inkomen van f 4 000,– bruto per maand. Betr. betaalt over f 1 583,– per maand Waz-premie, omdat de «normale» franchise van f 29 000,– per jaar (= f 2 417,– per maand) voor hem gunstiger is dan de specifieke samenloopfranchise.

2.1 Betrokkene is aangewezen op ander werk, kan niet meer dan 4 uur per dag werken en daarmee f 1 500,– in de maand verdienen.

* WAO =2000 – 1125 (namelijk 3/4 van 1 500,–) = 43% ao

2000

klasse 35–45% arbeidsongeschiktheid. Uitkeringspercentage = 28% van f 2 000,– = f 560,–.

* AAW =6000 – 1500 = 75% ao

6000

uitkering derhalve berekend naar de klasse 65–80%, d.w.z. 50,75% van minimumloon = f 2 243,80 = f 1 138,73. Op grond van de beschikking komt 5/8 gedeelte daarvan tot uitbetaling, d.w.z. f 711,71. Aan WAO- en AAW-uitkering samen heeft betr. f 1 271,71.

Inclusief de resterende verdiencapaciteit van f 1 500,– heeft betr. aan inkomen f 2 771,71.

* Waz systematiek:

WAO ondergaat door de Waz geen wijziging. Blijft dus f 560,–.

Waz = 4000 – 375 (namelijk 1/4 van f 1 500,–) = 91% ao.

4000

(De resterende verdiencapaciteit in het kader van de Waz wordt gesteld op hetgeen betrokkene naast de voor de WAO relevante resterende verdiencapaciteit nog kan verdienen. In deze casus kan betr. nog 4 uur per dag werken; 3 uur daarvan wordt aan het WAO-recht «toegerekend», en het resterende uur aan het Waz-recht.)

Betr. is voor de Waz 80–100% arbeidsongeschikt, en heeft dus recht op een uitkering van 70% van de grondslag. De grondslag bedraagt f 2 000,– (f 4 000,– aan Waz-verzekerde inkomsten minus f 2 000,– aan loon). Uitkering bedraagt f 1 400,– . Samen met hetgeen betr. aan WAO heeft f 1 960,–.

Samen met de resterende verdiencapaciteit heeft betrokkene derhalve een inkomen van f 3460,–.

Betr. krijgt in deze casus aan Waz-uitkering dus aanzienlijk meer dan hij aan AAW-uitkering zou hebben gehad. Motivering voor dit verschil: in relatie tot zijn voormalig inkomen is dit op zich niet een te hoge uitkering; bovendien heeft hij over f 1 583,– per maand Waz-premie betaald.

2.2 Zelfde casus, maar betrokkene is uitsluitend nog geschikt voor het werk in dienstbetrekking (ad f 2 000,–), en kan daarnaast geen arbeid meer verrichten.

* WAO = 0, omdat betrokkene zijn werk in dienstbetrekking nog kan verrichten.

* AAW =6000 – 2000 = 66% ao

6000

klasse 65–80%, d.w.z. uitkeringspercentage van 50,75% van minimumloon (= f 2 243,80) levert een uitkering op van f 1 138,73. Aan uitkering en inkomsten samen heeft betrokkene f 3 138,73.

* Waz = 70% van de voor betrokkene geldende grondslag van f 2 000,– = f 1 400,–. Samen met zijn inkomsten uit dienstbetrekking f 3 400,–.

Motivering voor dit verschil is gelijk aan die in voorgaande casus.

2.3 Zelfde casus, maar betrokkene is uitgevallen uit dienstbetrekking, en werkt nog door als zelfstandige. Is naast zijn werkzaamheden als zelfstandige niet meer voor arbeid belastbaar.

* WAO = 70% van f 2 000,– = f 1 400,–.

* AAW =6000 – 4000 = 33% ao

6000

klasse 25–35% aoheid, levert een uitkering op van 21% van minimumloon (f 2 243,80) = f 471,20. Van dit bedrag komt op grond van de beschikking 5/8 tot uitbetaling, d.w.z. f 294,50. Betrokkene heeft aan AAW en WAO-uitkering samen derhalve f 1 694,50.

Samen met zijn verdiensten heeft hij derhalve een inkomen van f 5 694,50.

In zijn advies uit 1991 over de anticumulatiebeschikking (oktober 1991, A 91/21) heeft de Svr aangegeven, dat in een casus als deze in feite geen AAW-uitkering tot uitbetaling zou moeten komen, omdat betr. uit zijn werkzaamheden als zelfstandige niet is uitgevallen. De Svr heeft aanbevolen de anticumulatiesystematiek op dit punt te wijzigen, zodat alleen bij uitval als zelfstandige recht op AAW zou kunnen ontstaan. Gelet op dit advies zou betr. in deze casus aan uitkering en inkomsten samen dus f 5 400,– moeten hebben.

Waz = 0, omdat betrokkene niet is uitgevallen uit zijn werk als zelfstandige. Aan WAO-uitkering en inkomsten samen heeft betrokkene derhalve f 5 400,–.

In de Waz-systematiek komt deze onvolkomenheid in de oude systematiek niet meer voor, omdat er geen recht op Waz kan ontstaan wanneer betr. niet is uitgevallen uit zijn werk als zelfstandige.

Casus 3

Betr. werkte 4 uur per dag in dienstbetrekking, verdiende daarmee f 3 000,– per maand en werkte daarnaast als zelfstandige, tegen f 2 000,– per maand, eveneens gedurende 4 uur per dag. Betrokkene betaalt geen Waz premie, omdat zijn Waz-inkomen beneden de franchise blijft.

3.1 Volledige uitval, geen resterende verdiencapaciteit:

* WAO = 70% van f 3 000,– = f 2 100,–.

* AAW = 70% van het minimumloon (f 2 243,80) = f 1 570,66. Daarvan komt op grond van de beschikking 4/8 tot uitbetaling, d.w.z. f 785,33.

Aan WAO en AAW-uitkering samen heeft betrokkene derhalve f 2 885,33.

* Waz = 0, omdat de grondslag fl 0,– is, en betrokkenes WAO-uitkering niet beneden de minimumloonbescherming (als bedoeld in artikel 8 lid 14 Waz) is.

Betrokkene heeft dus uitsluitend recht op WAO-uitkering ad f 2 100,–.

Motivering voor dit verschil: er is geen premie betaald, en betrokkenes uitkering is op meer dan het minimumloon gebaseerd.

3.2 Zelfde casus, maar uitsluitend uitval als zelfstandige, betrokkene behoudt dus zijn inkomsten uit dienstbetrekking ad f 3 000,–. Is daarnaast niet meer belastbaar voor arbeid.

* WAO = 0

* AAW = 5000 – 3000 = 40% ao, = 35–45% aoheid, = 28% van ml = f 628,26.

Aan uitkering en inkomsten samen derhalve f 3 628,26.

* Waz = 0, omdat de grondslag f 0,– is, en de inkomsten uit dienstbetrekking niet beneden het minimumloon liggen. Betr. heeft dus uitsluitend inkomsten uit dienstbetrekking ad f 3 000,–.

Gelijke motivering als in voorgaande casus voor dit verschil.

3.3 Zelfde casus, maar betrokkene valt uitsluitend uit db uit, werkt derhalve door als zelfstandige, en is daarnaast niet meer belastbaar.

* WAO = f 2 100,–

* AAW =5000 – 2000 = 60% ao.

5000

klasse 55–65% aoheid, uitkering is 42% van minimumloon, d.w.z. f 942,40. Hiervan komt op grond van de beschikking 4/8 tot uitbetaling = f 471,20. Aan inkomsten en uitkering samen heeft betrokkene f 4 571,20.

Ook voor deze casus geldt evenwel, dat op grond van eerdergenoemd Svr-advies de AAW-uitkering niet tot uitbetaling zou moeten komen, aangezien betr. nog in gelijke mate als voorheen als zelfstandige aan de slag is. Betr. zou gelet op dit advies uitsluitend WAO-uitkering moeten krijgen, en aan inkomsten en uitkering samen dus f 4 100,– moeten hebben.

* waz = 0, omdat betrokkene niet is uitgevallen uit zijn werk als zelfstandige. Betr. heeft aan WAO-uitkering en inkomsten samen derhalve f 4 100,–.

Casus 4

Betrokkene werkt 4 uur per dag in dienstbetrekking, tegen f 1 200,– per maand, en werkt daarnaast eveneens 4 uur per dag als zelfstandige. Inkomsten daarmee gemiddeld eveneens f 1 200,– per maand.

4.1 volledige uitval.

* WAO = 70% van f 1 200,– = f 840,–.

* AAW = 70% van minimumloon, d.w.z. uitkering is f 1 570,66, waarvan op grond van de beschikking de helft tot uitbetaling komt, d.w.z. f 785,33.

Betr. heeft derhalve een inkomen van f 1 625,33.

* Waz = 70% van de grondslag. Aangezien betrokkenes WAO-dagloon lager is dan het minimumloon, wordt de grondslag voor de Waz op grond van artikel 8, 14e lid Waz vastgesteld op minimumloon (f 2 243,80) minus WAO-dagloon (f 1 200,–) = f 1 043,80. Uitkering bedraagt 70% daarvan = f 730,66. Betr. heeft derhalve een inkomen van f 1 570,66.

4.2 Zelfde casus, maar betrokkene blijft doorwerken als zelfstandige, en valt uit uit dienstbetrekking. Naast zijn werk als zelfstandige is hij niet meer belastbaar.

* WAO = 70% van f 1 200,– = f 840,–.

* AAW =2400 – 1200 = 50% ao,

2400

uitkering in klasse 45–55% aoheid, d.w.z. uitkering bedraagt 35% van minimumloon, derhalve f 785,33. Op grond van de beschikking komt van dit bedrag 4/8 tot uitbetaling, = f 392,67. Aan uitkering en inkomsten samen heeft betrokkene f 2 432,67, (betr. heeft aan uitkering en resterende inkomsten derhalve méér dan voor zijn arbeidsongeschiktheid).

Gelet op het Svr-advies zou in deze casus geen AAW-uitkering tot uitbetaling moeten komen, zodat betr. aan WAO-uitkering en inkomsten samen f 2 040,– zou hebben.

* Waz = 0, omdat betrokkene niet uitgevallen is uit zijn werk als zelfstandige. Aan WAO-uitkering en inkomsten samen heeft betr. f 2 040,–.

4.3 Zelfde casus, maar betrokkene werkt door in zijn dienstbetrekking, valt uit als zelfstandige, en is naast zijn dienstbetrekking niet meer belastbaar voor arbeid.

* WAO = 0

* AAW =2400 – 1200 = 50% ao,

2400

uitkering in klasse 45–55% aoheid, d.w.z. uitkering bedraagt 35% van minimumloon, derhalve f 785,33. Samen met inkomsten heeft betrokkene f 1 985,33.

* Waz = 70% van de grondslag. Die wordt op grond van artikel 8 lid 14 Waz gesteld op minimumloon minus WAO-dagloon. Grondslag is derhalve f 1 043,80. Uitkering bedraagt f 730,66. Samen met zijn inkomsten heeft betrokkene f 1 930,66.


XNoot
1

Deze voorbeelden zijn ten behoeve van de leesbaarheid versimpeld in die zin, dat het dagloon en de grondslag waarnaar respectievelijk de WAO- en de Waz-uitkering worden berekend op een bedrag per maand zijn gesteld. Voorts is buiten beschouwing gelaten, dat het dagloon WAO en de grondslag Waz kunnen verschillen van de voormalige verdiensten omdat niet alle loon- en inkomensbestanddelen tot het dagloon en de grondslag behoren. Ten slotte is de wettelijk geregelde reservering voor de vakantietoeslag buiten beschouwing gelaten.

Naar boven