25 413
Regels inzake het vervaardigen, verhandelen, vervoeren, voorhanden hebben, dragen enz. van wapens en munitie (Wet wapens en munitie)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 juni 1997

De leden van de CDA-fractie hebben hun zienswijze ten aanzien van de invloed van het Securitel-arrest op de toepassing van de Wet wapens en munitie (Wwm) uiteengezet. De regering deelt deze zienswijze niet. Met de indiening van dit wetsvoorstel is niets meer of minder beoogd dan te waarborgen dat de Wwm vanaf heden overeenkomstig de verplichtingen van richtlijn 83/189/EEG is aangemeld. Van een rechtsvacuüm ten aanzien van deze wet is dan ook geen sprake. De algemene stellingname waar de leden van de CDA-fractie op doelen, had geen betrekking op de toepassing van de Wwm. De regering is ervan overtuigd dat de gevolgen van het Securitel-arrest voor de handhaving van de Wwm beperkt zullen zijn. Die overtuiging berust op vier argumenten.

In de eerste plaats zijn de belangrijkste delicten van de Wwm (de artikelen 13, eerste lid, 14, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid) vergunningsdelicten. Deze strafbaarstellingen zijn technische voorschriften voor zover zij samenhangen met (controle op) eigenschappen van producten (in casu wapens). Het vereiste van een vergunning, ontheffing of consent wordt echter niet alleen, of zelfs maar in de eerste plaats, gesteld om te bepalen en te kunnen controleren of het betreffende wapen aan bepaalde technische specificaties voldoet. Het wordt vooral gesteld om te kunnen bekijken of de betrokkene over de vereiste hoedanigheden beschikt. Alle belangrijke strafbaarstellingen van de Wwm kennen het vereiste van de vergunning etc. als bestanddeel of fait d'excuse. De verdachte die in het geheel geen vergunning heeft aangevraagd, kan derhalve geen beroep doen op het Securitel-arrest.

In de tweede plaats waren de belangrijkste van de in de Wwm strafbaar gestelde feiten ook vóór de datum van inwerkingtreding van de notificatierichtlijn strafbaar. De Vuurwapenwet 1919 bevatte in artikel 3 een verbod op het voorhanden hebben van een vuurwapen; een verbod dat in artikel 26 van de Wwm is teruggekeerd (zie bijvoorbeeld HR 8 januari 1985, NJ 1985, 672). Uit (de strekking van) artikel 8 van de notificatierichtlijn moet worden afgeleid dat alleen die «oude» voorschriften behoeven te worden genotificeerd die een significante wijziging inhouden ten opzichte van de situatie vóór de inwerkingtreding van de richtlijn. Vernummeringen, codificatie of marginale wijzigingen kunnen niet als zodanig worden beschouwd. Het enkele feit dat de betreffende verboden in een nieuwe wet werden opgenomen, verplichtte de regering derhalve niet tot notificatie.

In de derde plaats vormt de Wwm voor een deel een uitwerking van een Europese richtlijn: richtlijn nr. 91/477/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256). Dit deel van de Wwm was niet notificatieplichtig onder de notificatierichtlijn gelet op artikel 10, eerste lid, eerste streepje, van die richtlijn. Het gaat daarbij onder meer om de verboden van artikel 14, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid, voor zover deze betrekking hebben op wapens genoemd in artikel 2, eerste lid Wwm, categorie II onder ten eerste, ten tweede en ten vierde en categorie III, onder ten eerste, en op munitie genoemd in artikel 2, tweede lid, Wwm, categorie II onder ten derde en vierde.

In de vierde plaats zijn de mogelijkheden van een beroep op het Securitel-arrest beperkt tot de gevallen, waarin de betrokkene wordt getroffen in een belang dat de notificatierichtlijn beoogt te beschermen (het vrije verkeer van goederen). De betrokkene moet, wil hij op de niet-toepasselijkheid een beroep kunnen doen, door die toepassing geraakt worden in een handelsbelang. De regering verwijst in dit verband naar de uiteenzetting die dienaangaande is gegeven in de namens het kabinet door de Minister van Economische Zaken en ondergetekende op 23 juni 1997 aan de Tweede Kamer toegezonden brief over het Securitel-arrest.

Consequentie van het voorgaande is, dat ook de toepassing van de Plukze-wetgeving op veroordeelden ter zake van overtreding van de Wwm niet op losse schroeven komt te staan.

In verband met de mogelijke gevolgen van het Securitel-arrest heeft de CDA-fractie verder gevraagd naar het aantal overtredingen van de Wwm. Zoals hierboven is uiteengezet zijn de gevolgen van het arrest voor de delicten van de Wwm beperkt. Die gevolgen betreffen niet de vergunningsdelicten, zoals artikel 13 en artikel 26. Ten aanzien van het delict van artikel 13 zijn in 1995 en 1996 1981 respectievelijk 1958 zaken bij de parketten aangebracht. Voor het delict van artikel 26 betreft dat – over dezelfde periode – 6221 respectievelijk 5648 zaken. Een ander vergunningsdelict betreft artikel 31. Het aantal zaken voor dat delict is in 1995 145 en in 1996 117. Op dezelfde grond doet zich ook ten aanzien van het delict van artikel 14 geen probleem voor. De aantallen zaken voor dit delict zijn 72 respectievelijk 65. Voor de andere delicten van de Wwm was het aantal aangebrachte zaken in de genoemde jaren nooit hoger dan 13.

Het opnemen van een overgangsbepaling als door de leden van de CDA-fractie voorgesteld, komt de regering niet geraden voor. Voor zover een dergelijke overgangsbepaling rechtshandelingen zou betreffen die niet door het Securitel-arrest worden geraakt – zoals hierboven aangegeven betreft dit het overgrote deel van de processen-verbaal, vervolgingshandelingen, vergunningen e.d. met betrekking tot de Wwm –, is zulks niet alleen overbodig, maar ook ongewenst, omdat dit juist de indruk zou wekken dat ook de rechtsgeldigheid van die rechtshandelingen thans betwistbaar zou zijn. Hierdoor zou dan ook de rechtsonzekerheid, die de leden van de CDA-fractie met een dergelijke bepaling zoveel mogelijk willen beperken, juist eerder toe- dan afnemen. Voor zover de door deze leden bepleite overgangsbepaling rechtshandelingen zou betreffen die wel vallen binnen het bereik van het Securitel-arrest, moet worden vastgesteld dat de nationale wetgever uiteraard niet in staat is om deze rechtshandelingen alsnog – in feite met terugwerkende kracht – voor gedekt te verklaren. Daarnaast staat ook de in de artikelen 7 EVRM, 16 Grondwet en 1 Wetboek van Strafrecht neergelegde nulla-poenaregel aan een dergelijke constructie in de weg. Uit de hiervoor gegeven beantwoording blijkt overigens reeds afdoende dat de opvatting dat de toepassing van de Wwm op losse schroeven is komen te staan, niet als juist kan worden aanvaard. Ook wijs ik in dit verband op de reeds genoemde brief van 23 juni aan de Tweede Kamer, waarin nader op de rechtsgevolgen van het Securitel-arrest is ingegaan.

Uit de indiening van het onderhavige wetsvoorstel moge blijken dat men zich ook bij de voorbereiding van de wet van 16 november 1995 tot herziening van de Wet wapens en munitie (Stb. 579) onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de uit de notificatierichtlijn voortvloeiende verplichtingen.

Zoals is aangegeven in het antwoord op enkele schriftelijke vragen ten behoeve van het kamerdebat op 11 juni jl. over het Securitel-arrest (kamerstukken II 1996/97, 25 389, nr. 13, p. 2–5), heeft de ministerraad op 17 januari 1997 besloten tot het maken van een inventarisatie van niet-genotificeerde regelingen. Kort na 17 januari werd ten behoeve van deze inventarisatie door mijn ministerie de Wwm geïdentificeerd als een regeling waarin mogelijk niet genotificeerde technische voorschriften waren opgenomen. Op 2 april 1997 is dit onder mijn aandacht gebracht. Zoals is aangegeven in het antwoord op de genoemde schriftelijke vragen, vond in deze periode overleg plaats over de Securitel-problematiek met andere lid-staten en met de Commissie van de Europese Gemeenschappen, hetgeen na besprekingen in de ministerraad uiteindelijk heeft geleid tot het besluit van de ministerraad van 30 mei 1997 om te komen tot een nationale hersteloperatie. In het overleg met de Commissie is vervolgens gebleken dat de zgn. urgentieprocedure van artikel 9, zevende lid, van de notificatierichtlijn in een zeer beperkt aantal gevallen kon worden gebruikt (zie ook het antwoord op de schriftelijke vragen 12, 29 en 30). Op de eerste werkdag na het ministerraadsbesluit van 30 mei 1997, dus op 2 juni 1997, is op ambtelijk niveau aan het Ministerie van Economische Zaken gemeld dat voor het herstel van de Wwm gebruik zou moeten worden gemaakt van de urgentieprocedure.

De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat formeel de laatste wijziging van de notificatierichtlijn heeft plaatsgevonden bij beschikking nr. 96/139/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 januari 1996 (PbEG L 32) tot wijziging van de in bijlage II van Richtlijn 83/189/EEG van de Raad opgenomen lijst van normalisatie-instellingen. In de voetnoot in de memorie van toelichting is echter volstaan met vermelding van de laatste substantiële wijziging van de notificatierichtlijn. Beschikking 96/139/EG heeft slechts betrekking op een wijziging van de lijst van normalisatie-instellingen die geen rechtstreekse betekenis heeft voor het onderhavige wetsvoorstel en de problematiek rond het Securitel-arrest. Om verwarring te voorkomen is dan ook aansluiting gezocht bij de verwijzing naar de notificatierichtlijn zoals deze ook in de brief van de Minister van Economische Zaken van 4 juni jl. was opgenomen (kamerstukken II 1996/97, 25 389, nr. 1). Overigens is in de voetnoot in de memorie van toelichting wel melding gemaakt van de – nog als commissievoorstel opgenomen – gecodificeerde versie van de notificatierichtlijn, die te vinden is in PbEG 1997, C 78. Via een voetnoot in die versie is vervolgens Beschikking 96/139/EG te traceren.

Zoals vermeld in de meergenoemde brief van 23 juni 1997 is op die datum de huidige versie van de zgn. herstellijst ter vertrouwelijke kennisneming toegezonden aan de Kamer. Openbaarmaking is achterwege gebleven, omdat de definitieve inhoud van de lijst thans nog niet vaststaat, aangezien daarover in de komende weken overleg met de Europese Commissie plaatsvindt. Dit kan ertoe leiden dat de lijst uiteindelijk korter wordt. Het zou verwarring geven en onnodige discussie over het al dan niet voldoen aan de notificatieverplichting, als deze voorlopige lijst waarover nog overleg plaatsvindt, reeds thans zou worden gepubliceerd. In de brief van 23 juni 1997 is aangegeven dat zodra het overleg met de Commissie is afgerond, aan de Kamer zal worden bericht welke regelingen van de herstellijst daadwerkelijk zijn genotificeerd.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven