25 403
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden)

nr. 62
VERSLAG

Vastgesteld 8 januari 1998

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden. In het voorliggende wetsvoorstel worden de volgende bijzondere opsporingsbevoegdheden geregeld: observatie, infiltratie, pseudokoop of -dienstverlening, opnemen van een besloten plaats en het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel. Het heeft deze leden verbaasd dat de regering in dit wetsvoorstel, buiten het summiere commentaar bij de beslispunten 55 tot en met 57, geen beschouwing heeft gewijd aan de kwestie gecontroleerd afleveren en doorlaten. Tijdens het afsluitende debat is vastgesteld dat doorlaten wellicht het meest spraakmakende onderwerp is geweest tijdens de behandeling van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden (PEC). De PEC heeft voorgesteld om het doorlaten verboden te verklaren. De Kamer heeft hierover, ook met de regering, intensieve debatten gevoerd. Het resultaat van deze debatten is neergelegd in beslispunt 57. Ten eerste wordt vastgesteld dat er een verbod is op het doorlaten van personen en van goederen die schadelijk zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid. Ten tweede wordt vastgesteld dat voor bedoelde goederen een ontheffing van dit verbod mogelijk is. Ten aanzien van personen is die ontheffing niet mogelijk. De beslissing tot ontheffing wordt genomen door het College van procureurs-generaal en onmiddellijk ter kennis gebracht van de minister van Justitie. Ten derde wordt geen beleid geformuleerd inzake doorlatingen. En ten vierde zal de Kamer achteraf periodiek worden geïnformeerd over de doorlatingen.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat, gelet op het enorme belang van het onderwerp tijdens het debat over het rapport van de PEC, nu niet kan worden volstaan met de simpele mededeling dat deze kwestie in een richtlijn vorm zal worden gegeven. Het dient helder te zijn waarom voor een richtlijn wordt gekozen en niet voor een regeling in de wet. Daarbij verzoeken zij de regering ook in te gaan op de stelling van prof.mr. Y. Buruma tijdens het congres «Het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden», dat op 24 september 1997 door de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN) werd georganiseerd: «Als wij niet willen dat de executieve een bepaald middel toepast, terwijl die toepassing rechtens verdedigbaar is door toepassing van het opportuniteitsbeginsel bij de beslissing tot inbeslagneming, behoort zulks juist dan door de wetgever onmogelijk te worden gemaakt, als onze bezwaren te maken hebben met het gevaar voor de integriteit van de executieve».

Naast de vraag of een wettelijke regeling dan wel een richtlijn het meest geëigende middel is (de leden van de PvdA-fractie hebben overigens vooralsnog de voorkeur voor een wettelijke regeling) om deze kwestie te regelen, dient ook de vraag aan de orde te komen hoe de procedure moet worden ingericht. Het feit dat er geen criteria worden geformuleerd opdat zich geen beleidsinstrument ontwikkelt en elke beslissing aan de hand van het concrete voorliggende geval kan worden beoordeeld, laat onverlet dat er wel een duidelijke, wat de leden van de PvdA-fractie betreft in de wet vastgelegde procedure moet worden ingericht voor het hoogst uitzonderlijke geval dat zich eventueel kan voordoen. Deze leden denken daarbij met name aan de bevoegdheid van het College van procureurs-generaal in dezen en de positie van de minister van Justitie. Tevens wensen zij te vernemen hoe de Kamer, zoals tijdens het debat door de regering is toegezegd, over gevallen van doorlaten zal worden geïnformeerd. Deze leden zouden gaarne een doorwrochte beschouwing van de regering zien, waarin de verschillende bovengenoemde procedurele aspecten van het gecontroleerd afleveren en doorlaten worden besproken.

De leden van de PvdA-fractie hechten eraan om op deze plaats een voorlopig oordeel te geven over de hoofdlijnen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kunnen voor een groot deel instemmen met de door de regering voorgestelde systematiek en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de normering van de bijzondere opsporingsmethoden. Niettemin zijn deze leden van mening dat op onderdelen het voorstel verbeterd kan worden waardoor een betere balans kan worden gevonden tussen de uitoefening van bevoegdheden en de waarborgen waaronder de bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend. Uiteraard zal een en ander nader worden beargumenteerd in de bijdrage van de leden van de PvdA-fractie aan voorliggend verslag, maar de hoofdlijn die deze leden na bestudering van het wetsvoorstel voor ogen staat, is de volgende. Zij zijn het eens met het voorstel van de regering om de uitoefening van een aantal bevoegdheden te koppelen aan een controle door het College van procureurs-generaal. Het argument dat op deze wijze voor een aantal ingrijpende opsporingsbevoegdheden een landelijk beleid kan worden ontwikkeld en daadwerkelijk invulling wordt gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit spreekt deze leden aan. Maar anders dan de regering zijn deze leden van mening dat deze procedure, voorzover toepasselijk, in het wetsvoorstel dient te worden opgenomen.

De keuze voor het College van procureurs-generaal als de eerst aangewezene voor de controle op de uitoefening van bijzondere opsporingsmethoden neemt echter niet weg dat de leden van de PvdA-fractie wel degelijk een grotere rol voor de rechter-commissaris zien weggelegd. Zij denken daarbij in de eerste plaats aan die gevallen dat een bevel tot de uitoefening van een bevoegdheid dient te worden verlengd. Om te voorkomen dat er in de besluitvorming van de officier van justitie over een bepaalde zaak automatismen sluipen, zou een beoordeling van de rechter-commissaris op een gegeven moment gewenst zijn.

Anders dan de regering zien de leden van de PvdA-fractie, nu de


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels) Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Vacature PvdA, Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Apostolou (PvdA), R. A. Meyer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

XNoot
2

Alleen van het omslagvel i.v.m. de datum van vaststelling.

Naar boven