25 398
Wijziging van de Wet politieregisters, houdende nadere regels voor bijzondere politieregisters ten behoeve van de politie, Koninklijke marechaussee en daartoe aangewezen diensten van publiekrechtelijke lichamen die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast (bijzondere politieregisters)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 maart 1998

ALGEMEEN

1. Inleiding

Van het verslag dat de vaste commissie voor Justitie bij dit wetsvoorstel heeft uitgebracht, hebben wij met belangstelling kennis genomen. Het is verheugend dat de aan de woord zijnde leden van de fracties zich op hoofdlijnen kunnen verenigen met het wetsvoorstel. Wel stelden de verschillende fracties nog verscheidene vragen over de voorgestelde regeling. Met het navolgende hopen wij deze vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden.

Het doet ons genoegen dat de leden van de PvdA-fractie het eens zijn met het voorstel om de bijzondere politieregisters onder te brengen in een aparte paragraaf. De registers die onder de regeling van deze paragraaf worden gebracht (het tijdelijk register, het register zware criminaliteit en het vaststellingsregister) hebben met elkaar gemeen dat daarin voor een langere periode gevoelige, zachte en mogelijk onbetrouwbare opsporingsinformatie kan worden opgeslagen. Met deze paragraaf willen wij voor de opslag van dergelijke informatie een uitputtende wettelijke regeling treffen, in die zin dat dergelijke informatie in de overige politieregisters niet structureel mag worden opgeslagen. Met name daarin onderscheiden deze registers zich van de overige politieregisters.

Het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, inhoudende welke registers naast het MOT-register en het hulpverleningsregister nog meer niet onder deze paragraaf vallen, luidt derhalve dat alle andere politieregisters met uitzondering van de bijzondere politieregisters daar evenmin onder vallen. Voorbeelden van veel gebruikte politieregisters ten behoeve van de opsporing zijn het opsporingsregister (OPS), het herkenningsdienstregister (HKS) en de registers van het bedrijfsprocessensysteem (BPS).

Het hulpverleningsregister sluit niet goed aan op de categorie van bijzondere politieregisters omdat dit register slechts aangelegd kan worden met het oog op de hulpverleningstaak van de politie. Het beperkte verstrekkingenregime dat voor het hulpverleningsregister geldt (artikel 12 van het Besluit politieregisters), beoogt te voorkomen dat hulpbehoevenden zich belemmerd voelen door de mogelijkheid dat de in dat verband over hen vastgelegde gegevens zonder meer ook voor andere politiedoeleinden worden aangewend.

De achtergrond van de paragraaf bijzondere politieregisters is dat een regeling wordt getroffen voor de registratie van «zachte» informatie ten behoeve van de opsporing. Aangezien de regeling voor het hulpverleningsregister juist strekt tot afscherming van de daarin opgenomen gegevens voor het gebruik bij de uitvoering van andere politietaken dan de hulpverleningstaak, achten wij het niet aangewezen dit register aan te merken als een bijzonder politieregister in de zin van de voorgestelde paragraaf.

Met bovenstaande beschouwing naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA-fractie hopen wij ook antwoord te hebben gegeven op het verzoek van de leden van de D66-fractie om aan te geven wat precies het verschil is tussen gewone en bijzondere politieregisters. Gaarne voegen wij het volgende daaraan toe. Wat betreft de aanleg van politieregisters bepaalt artikel 4 van de Wet politieregisters dat daartoe kan worden overgegaan met het oog op een bepaald doel en voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak. Deze bepaling moet worden beschouwd als grondslag voor het besluit tot de aanleg van een politieregister.

Het gebruik van politieregisters vertaalt zich in wezen in de mogelijkheden tot opslag van gegevens in het register en de mogelijkheden tot het doen van verstrekkingen daaruit. Ten aanzien van de opslag van persoonsgegevens in een gewoon politieregister geldt dat dit toegestaan is voor zover noodzakelijk voor de goede uitvoering van de politietaak. Verstrekkingen uit deze registers zijn verplicht binnen het politieveld. Binnen de politie kunnen de verstrekte gegevens voor alle politietaken worden gebruikt. Daarbuiten kan worden verstrekt aan bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen personen en instanties voor daarbij aangegeven doeleinden (artikelen 14 tot en met 16, alsmede 18 van de Wet politieregisters).

De voorgestelde paragraaf «bijzondere politieregisters» van de Wet politieregisters komt in beeld indien de politie een register overweegt aan te leggen waarin met het oog op strafvorderlijke doeleinden persoonsgegevens worden opgenomen, terwijl ten aanzien van de betrokken personen nog geen sprake is van een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (kort gezegd: «zachte informatie»). Deze paragraaf regelt (1) dat langdurige registratie van «zachte persoonsgegevens» slechts voor een aantal nader in de wet omschreven doeleinden mag plaatsvinden (artikel 13a, eerste lid en artikel 13b, eerste lid), (2) dat deze registers slechts kunnen worden aangelegd bij daartoe door ons aangewezen organisatorische eenheden (artikel 13d, eerste lid) en (3) dat daarvoor een beperkt verstrekkingenregime geldt dat afwijkt van het regime van de gewone politieregisters (artikel 13, tweede lid, artikel 13a, vijfde lid en artikel 13b, tweede lid). Het wetsvoorstel beoogt aldus het gebruik – het opslaan en verstrekken – van «zachte» opsporingsinformatie nader te normeren. Daartoe wordt in de wet aangegeven voor welke doeleinden binnen de uitvoering van de politietaak dergelijke gegevens mogen worden geregistreerd en in welke gevallen verstrekking is toegestaan.

Ten aanzien van het register zware criminaliteit wordt bepaald dat slechts gegevens mogen worden geregistreerd over personen die in verband kunnen worden gebracht hetzij met misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, die in georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd en gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in het georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, hetzij met misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen daarnaast nog andere ernstige misdrijven worden aangewezen in verband waarmee registratie kan plaatsvinden. Het verstrekkingenregime van het register zware criminaliteit wijkt in zoverre af van het regime voor de gewone politieregisters dat binnen het politieveld de mogelijkheid bestaat om verstrekking te weigeren wegens de politiële taakuitvoering. En bij de verstrekking aan derden geldt dat de kring van personen beperkter zal zijn dan het aantal personen dat gegevens verstrekt kan krijgen uit de gewone politieregisters.

De opslag van gegevens in het vaststellingsregister houdt rechtstreeks verband met de wettelijke doelbinding van het register zware criminaliteit. In het vaststellingsregister kunnen gegevens worden opgeslagen die in de toekomst in samenhang met nog te verkrijgen gegevens mogelijk van een zodanig betrouwbaarheidsgehalte zullen zijn dat zij kunnen worden overgeheveld naar het register zware criminaliteit. Gezien het feit dat het hier gaat om tips en meldingen die nog niet bevestigd worden door andere bronnen, kent dit register een verstrekkingenregime dat aanmerkelijk restrictiever is dan het regime voor het register zware criminaliteit. Het verstrekkingenregime van het vaststellingsregister komt vrijwel overeen met de daarop betrekking hebbende regels voor het tijdelijk register. Hieronder worden deze regimes daarom tezamen besproken.

In tegenstelling tot het register zware criminaliteit en het vaststellingsregister kent de regeling van het tijdelijk register een enigszins open doelomschrijving. De opslag van persoonsgegevens in een tijdelijk register kan plaatsvinden met het oog op de uitvoering van de politietaak in een bepaald geval. Dit bepaalde geval, bijvoorbeeld de opsporing van een bepaald misdrijf, behoeft niet noodzakelijkerwijs verband te houden met de misdrijven die wat ernst betreft overeenkomen met de misdrijven genoemd in de doelomschrijving van het register zware criminaliteit. Ook de opsporing van een reeks van mogelijk met elkaar verband houdende brandstichtingen kan aanleiding vormen tot de aanleg van een tijdelijk register. Niettemin wordt het tijdelijk register aangemerkt als een bijzonder politieregister, vanwege de registratiemogelijkheid van «zachte» informatie en het daarmee samenhangende restrictieve verstrekkingenregime. Wij wijzen erop dat in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (kamerstukken II, 1996/97, 25 403) door artikel II het verkennend onderzoek ook onder het regime van het tijdelijk register wordt gebracht. De officier van justitie kan op grond van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering, zoals voorgesteld in dat wetsvoorstel, tot een dergelijk onderzoek besluiten.

Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden uit een tijdelijk register (en ook uit het vaststellingsregister) slechts gegevens verstrekt met het oog op het specifieke doel waarvoor het register is aangelegd. Dit betekent dat alleen verstrekt kan worden ter verrijking van reeds opgeslagen informatie. Slechts in een beperkt aantal, limitatief in de wet opgesomde, gevallen kunnen gegevens buiten het doel waarvoor het register is aangelegd, worden verstrekt.

Tot slot kan ten aanzien van de verschillen in het gebruik van gewone en bijzondere politieregisters nog worden gewezen op het feit dat het gebruik van het register zware criminaliteit en het vaststellingsregister is voorbehouden aan de organisatorische eenheden die daartoe door ons worden aangewezen. Zoals wij in de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel hebben aangegeven (blz. 24), zullen dit slechts die eenheden zijn die zich in het bijzonder bezighouden met de bestrijding van zware criminaliteit. Daarbij hebben wij gewezen op de op een nieuwe leest geschoeide CID-eenheden van de politie en de Koninklijke marechaussee zijn. Voor de aanleg van tijdelijke registers geldt een dergelijke aanwijzing niet, omdat – wij gaven dit reeds aan – deze registers ook buiten het kader van de bestrijding van zware criminaliteit moeten kunnen worden aangelegd.

Met het vorenstaande hopen wij nader te hebben uiteengezet op welke onderdelen de bijzondere politieregisters zich onderscheiden van de overige politieregisters. Een andere vormgeving in de wet waardoor deze verschillen duidelijker tot uiting zouden komen, zoals door de leden van de D66-fractie wordt voorgesteld, achten wij binnen de systematiek van de Wet politieregisters niet goed mogelijk. Reden hiervan is dat de overige bepalingen van deze wet in beginsel ook van toepassing zijn op de bijzondere politieregisters. Wanneer nu deze bepalingen (bijvoorbeeld ten aanzien van het reglement, het toezicht en het beheer) nog eens expliciet in de paragraaf bijzondere politieregisters worden opgenomen teneinde in de wet de regeling van deze registers strikt af te scheiden van datgene wat voor de gewone politieregisters geldt, ontstaan er doublures die naar onze indruk alleen maar kunnen leiden tot onduidelijkheid en verwarring. Wat dit betreft zijn wij verheugd over de reactie van de leden van de GPV-fractie die – zo begrijpen wij deze leden – aandacht hebben voor het feit dat bij de totstandbrenging van wetgeving ter uitvoering van de aanbevelingen van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden rekening moet worden gehouden met de vormgeving van de bestaande wetgeving.

De leden van de D66-fractie vroegen om enige verduidelijking over de in de memorie van toelichting geschetste relatie tussen dit wetsvoorstel en het deelproject «Organisatie en werkwijze recherche» en het project «Bevordering integere besluitvorming openbaar bestuur». De leden stelden deze vraag teneinde van ons te vernemen hoe wij tegenover een samenvoeging van deze trajecten en het wetsvoorstel staan. Dit met het oog op een gelijktijdige behandeling van de daaruit voortvloeiende wetswijzigingen.

Zoals wij in de inleiding van de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel hebben aangegeven (blz. 3), bestaat er een verband tussen dit wetsvoorstel en datgene wat plaatsvindt binnen het project «Organisatie en werkwijze recherche» omdat dit wetsvoorstel regels stelt over de registers die ter beschikking worden gesteld aan de recherche-eenheden die zich bezighouden met de bestrijding van zware criminaliteit. Ten aanzien van deze recherche-eenheden zal op formeel-wettelijk niveau geen nieuwe regelgeving tot stand worden gebracht. Een gelijktijdige behandeling van wijzigingsvoorstellen is dan ook niet aan de orde. Herziening van regelgeving met betrekking tot de recherche zal wel plaatsvinden, maar op lager niveau via een wijziging van het op de Politiewet 1993 gebaseerde Besluit beheer regionale politiekorpsen (Stb.1994, 224). Ook wordt de CID-regeling 1995 (Stcrt. 74) vervangen. De nieuwe voorschriften zullen onder meer betrekking hebben op de inrichting, de deskundigheid en de kwaliteit van de regionale recherche-afdelingen.

Wat betreft het project «Bevordering integere besluitvorming openbaar bestuur» kan worden opgemerkt dat inmiddels duidelijk is geworden dat daaruit geen wetswijzigingen voortvloeien die leiden tot aanpassing van de voorgestelde regels betreffende de bijzondere politieregisters. Wij zien dan ook geen aanleiding om voor de verdere behandeling van dit wetsvoorstel aansluiting te zoeken bij de werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van dit project.

Met erkentelijkheid hebben wij kennis genomen van het feit dat de leden van de fractie van de RPF zich kunnen verenigen met onze keuze om het MOT-register en het hulpverleningsregister niet onder te brengen in de paragraaf bijzondere politieregisters. Deze leden vroegen ons te bevestigen dat alle genoemde registers met een beperkt verstrekkingenregime vergelijkbare bepalingen kennen. Wij kunnen dit bevestigen mits wij ervan uitgaan dat deze leden daarmee doelden op het hulpverleningsregister, het MOT-register, het vaststellingsregister en het tijdelijk register. Het register zware criminaliteit kent een ruimer verstrekkingenregime dan het vaststellingsregister en het tijdelijk register, aangezien de daarin opgeslagen informatie betrouwbaarder is. Bovendien dienen de gegevens over de in dit register opgenomen subjecten meer algemeen binnen de politie te kunnen worden gebruikt. Het beperkte verstrekkingenregime voor het hulpverleningsregister is hierboven – in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie – reeds ter sprake gekomen. Hier wordt volstaan met verwijzing naar die passage.

Het regime dat van toepassing is op het MOT-register vindt zijn achtergrond in het specifieke karakter van dit register; het bevat gegevens over gemelde ongebruikelijke transacties. Ten aanzien van de daarmee in verband gebrachte personen bestaat op het moment van registratie in het algemeen nog geen enkele verdenking. Vrije beschikking over deze gegevens binnen het politieveld zou leiden tot politiële bemoeienis met burgers ten aanzien waarvan nog geen enkel aanknopingspunt bestaat dat zij in enige relatie staan tot strafbaar gedrag. Een dergelijke bemoeienis vindt geen rechtvaardiging in de aard van de ongebruikelijke transacties. Bij gebrek aan een dergelijke rechtvaardiging geldt onverkort het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Om die reden laat het toepasselijke verstrekkingenregime verstrekking niet toe. De verstrekkingenregimes van het hulpverleningsregister, het tijdelijk register, het MOT-register en het vaststellingsregister hebben met elkaar gemeen dat in beginsel alleen uit deze registers informatie kan worden verstrekt voor het doel waarvoor het register is aangelegd. De reden daarvoor moet, zoals hierboven reeds is aangegeven, worden gevonden in aard en doel van de opgeslagen informatie.

De leden van de SP-fractie hebben hun zorg geuit over de praktische uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel. In reactie hierop erkennen wij in de eerste plaats dat regelgeving op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich gezien de aard van dit rechtsgebied in het algemeen niet kenmerkt door eenvoud en overzichtelijkheid. Steeds vormen deze regels een neerslag van een belangenafweging tussen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de mogelijke inbreuken daarop voor doeleinden die hun rechtvaardiging vinden in de wet. Met name bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de uitvoering van de politietaak heeft deze belangenafweging geresulteerd in relatief complexe regelgeving. Omdat de politie voor de uitoefening van haar taak dient te beschikken over veel informatie, die varieert van openbaar tot geheim en van vaststaand tot onbetrouwbaar, terwijl het aan de andere kant gaat om soms zeer gevoelige informatie gezien het impliciete morele verwijt dat ligt besloten in strafrechtelijke gegevens, is het met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk op vrij gedetailleerd niveau vast te leggen op welke wijze met de verschillende soorten informatie moet worden omgegaan.

Overigens menen wij niet dat dit wetsvoorstel de privacy-regelgeving voor de politie minder transparant maakt. Veel van de voorgestelde regels zijn reeds in vergelijkbare zin opgenomen ofwel in het op de Wet politieregisters gebaseerde Besluit politieregisters, ofwel in de CID-regeling 1995. Door nu deze regels samen onder te brengen in de paragraaf bijzondere politieregisters zal naar onze indruk eerder het tegenovergestelde worden bereikt, namelijk meer duidelijkheid over de mogelijkheden tot opslag en gebruik van deze gevoelige gegevens. Uit de adviezen van politie en openbaar ministerie kan eveneens worden opgemaakt dat zij deze mening zijn toegedaan. Een en ander neemt niet weg dat wij voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zorg zullen besteden aan de nodige voorlichting. Dit hebben wij reeds aangegeven in de memorie van toelichting (blz. 14).

2. Bijzondere politieregisters

De mogelijkheid om verstrekking van informatie uit het register zware criminaliteit te weigeren wegens de politiële taakuitvoering is, zo reageren wij op vragen van de leden van de PvdA-fractie, niet nieuw. Deze voorziening bestaat nu ook al en is neergelegd in artikel 11 van het Besluit politieregisters. Situaties die zich lenen voor de gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn bijvoorbeeld de gevallen waarin het risico bestaat dat door de verstrekking onderzoek naar een bepaalde criminele groepering kan worden doorkruist. Het bestaan van de weigeringsbevoegdheid moet in de context van het verplichte verstrekkingenregime binnen het politieveld worden geplaatst. Uitgangspunt is de verplichting tot verstrekking binnen de politie voor zover nodig voor de uitvoering van de politietaak. Er blijken in de praktijk evenwel situaties te bestaan waarin geheimhouding in verband met het belang van het onderzoek geboden is. De minste of geringste zichtbare aandacht van de politie vanwege een ander vergrijp kan soms fnuikend zijn voor de voortgang van een onderzoek, waarover in het register zware criminaliteit gegevens zijn opgenomen. Om die reden is deze bevoegdheid in het leven geroepen.

Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat door de onmogelijkheid om het openbaar ministerie gegevens te onthouden ongewenste interferenties zullen optreden. Dat het openbaar ministerie onder alle omstandigheden de beschikking moet kunnen krijgen over de gegevens uit het register zware criminaliteit, vindt mede zijn achtergrond in het feit dat deze instantie in geval van onenigheid over het gebruik van de bevoegdheid tot weigering – als intermediair – daadwerkelijk kan nagaan of de beslissing tot weigering gerechtvaardigd is geweest.

De vragen van de leden van de PvdA-fractie over het tijdelijk register beantwoorden wij als volgt. De Wet politieregisters kent sinds zijn inwerkingtreding op 17 februari 1991 enerzijds registers met een algemene doelstelling die in de regel voor onbepaalde tijd worden aangelegd en anderzijds registers die ad hoc worden aangelegd voor een bepaald doel. Bij laatstgenoemde registers, de tijdelijke registers, gaat het steeds om verzamelingen van persoonsgegevens die niet meer nodig zijn voor het concrete, naar plaats en tijd gedefinieerde, doel waarvoor zij zijn vastgelegd, wanneer dit doel eenmaal is bereikt. Deze registers zijn daarom naar hun aard tijdelijk, in tegenstelling tot registers met een algemene – door de beheerder nader in te vullen – doelstelling en registers met een wettelijk omschreven doelstelling: het register zware criminaliteit en het vaststellingsregister. De twee laatstgenoemde categorieën van registers zijn permanente registers.

Een voorbeeld van een politieregister met een algemene doelstelling is het HKS-register. In dit register worden gegevens opgenomen over personen tegen wie proces-verbaal ter zake van een misdrijf wordt opgemaakt. Het register wordt vooral gebruikt om na te gaan of personen eerder met de politie in aanraking zijn geweest. De algemene doelstelling van dit register is dan ook gerelateerd aan de herkenning van deze groep personen met het oog op de uitvoering van de politietaak, ook in de toekomst. Doelstellingen van een tijdelijk register zijn veel strikter omlijnd en minder algemeen. Het bereiken van het doel moet te voorzien zijn; bijvoorbeeld de dader van het ernstige misdrijf wordt gevonden of door het oprollen van een bende komt een einde aan een reeks brandstichtingen.

De regeling van de tijdelijke registers is vooral in de Wet politieregisters opgenomen voor situaties waarin onmiddellijk politie-optreden vereist is en waarvoor de opslag van gegevens in het CID-register niet mogelijk of minder opportuun is omdat er geen aanwijzingen zijn die verband houden met de misdrijven waarvoor dit register is aangelegd. De noodzaak tot onmiddellijk optreden vereist een voorziening die de aanleg van een register mogelijk maakt zonder dat eerst een reglement wordt opgesteld en de overige daarmee verband houdende voorwaarden worden vervuld voordat het register in gebruik genomen kan worden (zie ook kamerstukken II, 1985/86, 19 589, nr 3, blz 19–20). Daarbij speelt voorts een rol dat vroegtijdige publicatie van een reglement waarin melding wordt gemaakt van de doelstelling van het register, bijvoorbeeld de opsporing van een specifiek misdrijf, een belemmering kan opleveren voor het daadwerkelijke onderzoek. Voor de tijdelijke registers geldt daarom een tijdelijke ontheffing van de reglementsplicht (artikel 9, eerste lid, van de Wet politieregisters). Samengevat onderscheidt een tijdelijk register zich van de permanente politieregisters door zijn beperkte levensduur en zijn concrete, vast te omlijnen, doelomschrijving, welke ook gevolgen heeft voor het verstrekkingenregime. Afgezien van de tijdelijke ontheffing van de reglementsplicht maakt de Wet politieregisters geen onderscheid tussen permanente politieregisters en tijdelijke politieregisters. Dit betekent bijvoorbeeld dat de normen van de artikelen 4 en 5 ook voor deze registers onverkort gelden.

De leden van de VVD-fractie konden zich tot ons genoegen vinden in de benaming register zware criminaliteit. De naam «vaststellingsregister» achten deze leden daarentegen minder gelukkig en wel omdat de informatie in dat register vaak niet hard, of van betrekkelijke betekenis kan zijn. Als alternatief voor de naam «vaststellingsregister» wordt «voorportaal-register» voorgesteld. Wij zijn het met de leden van de VVD-fractie wat deze naam betreft in zoverre eens dat de term «voorportaal» een aspect van het doel van dit register aanduidt. Immers, geregistreerd worden gegevens die later – in samenhang met andere informatie – van dien aard kunnen zijn dat zij voor opneming in het register zware criminaliteit in aanmerking komen. Niettemin behouden wij een voorkeur voor de naam «vaststellingsregister» omdat dit begrip nauwkeuriger aansluit op het beperkte, aan het register zware criminaliteit gerelateerde, doel van het register. Het brengt tot uitdrukking dat het doel van het register is om «vast te stellen» of iemand in aanmerking komt voor opneming in het register zware criminaliteit. Registratie dient steeds om binnen een bepaalde termijn tot de vaststelling te komen of er voldoende aanwijzingen zijn voor betrokkenheid bij zware criminaliteit die registratie in het register zware criminaliteit kunnen rechtvaardigen. Is dat niet het geval, dan dienen de gegevens te worden verwijderd en vernietigd.

Ten aanzien van de wijze waarop gegevens uit de bijzondere politieregisters kunnen worden verstrekt – zo antwoorden wij op een vraag van de leden van de VVD-fractie – hebben wij besloten geen afwijkende regels te stellen. De wijze van verstrekken kan op dezelfde manier plaatsvinden als bij gewone politieregisters. Dit betekent dat mondeling, schriftelijk of langs geautomatiseerde weg kan worden verstrekt, hoewel wat betreft de geautomatiseerde bevraging terughoudendheid zal worden betracht. Nadere vormvereisten voor de bijzondere politieregisters wat betreft de wijze van verstrekken zijn niet nodig, aangezien van het doen van verstrekkingen vrijwel steeds aantekening moet worden gehouden (de zogenaamde protocolplicht). Dit ongeacht de vorm waarin de verstrekking heeft plaatsgevonden. De protocolplicht voorziet in voldoende mate in waarborgen voor een correcte gang van zaken bij de verstrekking van gegevens en de controle daarop.

Dit wetsvoorstel laat de mogelijkheid van kortstondige registratie van persoons-gegevens naar aanleiding van tips of meldingen in de bedrijfsprocessensystemen bij de politie open. In de memorie van toelichting hebben wij op blz. 8 aangegeven dat deze systemen in verband met dit wetsvoorstel wel aanpassing behoeven. Daarmee doelden wij op een wijziging van de bewaartermijnen voor de daarin opgeslagen gegevens die wat inhoud betreft ofwel thuishoren in de bijzondere politieregisters ofwel nog niet of net niet voldoen aan de criteria voor opneming in die registers. In beide situaties kan en mag het niet zo zijn dat deze gegevens opgeslagen en onverkort in het bedrijfsprocessensysteem raadpleegbaar blijven ten behoeve van operationeel gebruik. Immers, daarmee zou dan een aparte mogelijkheid ontstaan voor de langdurige opslag van «zachte informatie» zonder dat daarvoor de normen en extra waarborgen gelden die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel (zie ook hierna paragraaf 3.2).

In antwoord op vragen van de leden van de RPF-fractie kunnen wij meedelen dat wij ervan uitgaan dat de beheerders van de desbetreffende systemen ervoor zorg zullen dragen dat hun systemen bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zodanig technisch aangepast zijn dat zij in overeenstemming met de dan geldende regels kunnen worden gevoerd. Wij zien geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldige uitvoering die aan deze regels zal worden gegeven. Gegevens die alleen nog maar bewaard worden voor beheersdoeleinden mogen niet meer operationeel gebruikt worden in de zin dat zij mede ten grondslag kunnen liggen aan de instelling van een opsporingsonderzoek. Wel kunnen zij dienen bijvoorbeeld bij de waarheidsvinding in het kader van een klachtonderzoek door de Nationale ombudsman of anderszins ter verantwoording van verrichte werkzaamheden.

Het vaststellingsregister is naar onze mening een onmisbaar instrument voor de politie. Het register maakt een verantwoorde opslag mogelijk van gegevens waarvan op voorhand nog niet duidelijk is of zij betrouwbaar genoeg kunnen worden geacht voor gebruik ter bestrijding van zware criminaliteit. Met «verantwoord» doelen wij op de aanwezigheid van voldoende waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, welke vooral worden gevonden in het zeer beperkte verstrekkingenregime dat voor dit register geldt. Zonder het vaststellingsregister zou de politie genoodzaakt zijn om binnengekomen informatie – die nog niet voldoet aan het opslagcriterium voor het register zware criminaliteit, maar achteraf gezien wel belangwekkend kan zijn, mogelijk zelfs het enige aanknopingspunt vormt, voor de opsporing van zware criminaliteit – naast zich neer te leggen of onder zich te nemen op een wijze die noch de uitvoering van de politietaak, noch de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten goede zou komen (bijvoorbeeld het zakboekje of een bureaulade vol met op schrift gestelde tips en meldingen). Met vorenstaande uiteenzetting hopen wij de nog bestaande twijfels bij de leden van de SP-fractie over de noodzaak van het behoud van het vaststellingsregister te hebben weggenomen. Wij verwijzen deze leden in dit verband ook nog naar paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting.

3. Opslag van gegevens in bijzondere politieregisters

3.1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vroegen ons waarom geen duidelijker onderscheid in de wet wordt gemaakt tussen aard en karakter van de gewone politieregisters en de bijzondere politieregisters. Wij antwoorden daarop als volgt.

Met het voorstel tot invoeging van een aparte paragraaf bijzondere politieregisters, waarin in de wet wordt aangegeven voor welke doeleinden, ten aanzien van welke personen en in welke gevallen deze registers kunnen worden aangelegd, hebben juist beoogd – en wij menen daarin te zijn geslaagd – ten opzichte van de wettelijke bepalingen betreffende de overige politieregisters voor de bijzondere politieregisters duidelijke onderscheidende criteria aan te brengen. Voor de aanleg van een gewoon politieregister geldt de algemene norm van artikel 4 van de Wet politieregisters: voor zover de goede uitvoering van de politietaak hiertoe noodzaakt, kan de beheerder overgaan tot de aanleg van een politieregister. De beheerder is binnen deze marge vrij om een doelomschrijving voor dit register verder te preciseren. De opslag van gegevens is vervolgens gerelateerd aan het doel van het register.

Zoals wij in de memorie van toelichting (blz. 8) hebben aangegeven, moet de wettelijke doelomschrijving van het register zware criminaliteit worden begrepen als een nadere concretisering van het noodzakelijkheidsbegrip van artikel 4 van de Wet politieregisters. Dit houdt in dat duurzame opslag van gegevens ten behoeve van operationeel gebruik omtrent personen ten aanzien van wie (slechts) een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij het beramen of plegen van strafbare feiten door de wetgever alleen dan noodzakelijk wordt geacht wanneer het gaat om misdrijven als bedoeld in de doelomschrijving van het register zware criminaliteit. Daarmee wordt een ondergrens gesteld aan de registratiebevoegdheid van de beheerder waar het gaat om de opslag van gegevens met het oog op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Deze ondergrens wordt enerzijds bepaald door de kring van personen omtrent wie gegevens mogen worden opgeslagen (zij moeten op een bepaalde wijze in verband kunnen worden gebracht met strafbare feiten) en anderzijds door het soort misdrijven (het moet gaan om zware criminaliteit).

Deze nadere concretisering van het noodzakelijkheidsbegrip van artikel 4 van de Wet politieregisters heeft een reflexwerking op de overige politieregisters die zijn aangelegd met het oog op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De beheerder is niet meer vrij om met betrekking tot bovengenoemde categorie van «aspirant»-verdachten, en evenmin ten aanzien van personen waarover nog minder aanwijzingen van betrokkenheid bij strafbare feiten bestaan, gewone politieregisters aan te leggen. Dit is een direct uitvloeisel van de parlementaire enquête opsporingsmethoden. Met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer beperkt aldus de paragraaf bijzondere politieregisters de mogelijkheden tot registratie en gebruik van persoonsgegevens in verband met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Registratie van gegevens ten behoeve van operationeel gebruik (in het register zware criminaliteit) kan slechts plaatsvinden omtrent personen ten aanzien van wie in ieder geval een redelijk vermoeden bestaat van betrokkenheid bij zware criminaliteit. Registratie van gegevens omtrent personen ten aanzien van wie dit vermoeden nog niet bestaat, kan verder alleen plaatsvinden in een vaststellingsregister of in een tijdelijk register. Ook in dat geval worden wettelijke eisen gesteld. Opslag in een vaststellingsregister is mogelijk wanneer verwacht wordt dat deze gegevens mettertijd – door het verkrijgen van meer informatie – kunnen worden overgeheveld naar het register zware criminaliteit. De opslag van gegevens in een tijdelijk register is slechts mogelijk ten behoeve van politie-optreden in een specifiek geval.

In aard en karakter verschillen de bijzondere politieregisters van de gewone politieregisters door hun wettelijk nader begrensde doelomschrijvingen en – in het geval van het register zware criminaliteit – door de daaraan gekoppelde precieze omschrijving van de categorieën van personen waarover gegevens kunnen worden opgenomen. Daarnaast onderscheiden de bijzondere politieregisters zich door hun afwijkende, beperkte verstrekkingenregime. Wij betreuren het dat de leden van de PvdA-fractie van oordeel zijn dat het onderscheid tussen de verschillende politieregisters onvoldoende duidelijk naar voren komt. Naar ons oordeel worden de hierboven opgesomde verschillen, gegeven de vrij open systematiek van de Wet politieregisters, door dit wetsvoorstel op een zodanige manier in de wet geïncorporeerd dat daarmee tot uiting komt dat voor de registratie van «zachte» opsporingsinformatie nadere dwingende voorschriften gelden. Bovendien doen wij in bijgevoegde nota van wijziging nog het voorstel tot opneming van een nieuw artikel 5a, waardoor de verhouding tussen de bijzondere politieregisters en gewone politieregisters nog helderder wordt. Dit mede in verband met de door de leden van de PvdA-fractie gewenste verduidelijking op dit punt.

Opgemerkt moet worden dat met de huidige regelgeving, versnipperd over het Besluit politieregisters en de CID-regeling 1995, een vergelijkbare normstelling (een ondergrens ten aanzien van de registratiebevoegdheid) is beoogd. De opslag van zachte opsporingsinformatie ten behoeve van operationeel gebruik is thans gekoppeld aan het CID-criterium. De onduidelijkheid over de reikwijdte van dit criterium heeft echter geleid tot de door parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden vastgestelde omvang van 60 000 geregistreerde CID-subjecten (thans is dit aantal verminderd tot ca. 52 000 subjecten). Omdat in dit wetsvoorstel de criteria voor de opslag van persoonsgegevens in verband met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde worden aangescherpt en verduidelijkt, zal naar onze verwachting – zo antwoorden wij op een vraag van de leden van PvdA – het aantal geregistreerden in de bijzondere politieregisters verder slinken. Deze verduidelijking, die mede wordt bewerkstelligd doordat de bepalingen met betrekking tot deze registers geconcentreerd zullen worden in één paragraaf, brengt met zich mee dat dit wetsvoorstel een verbetering ten opzichte van de huidige situatie betekent.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA-fractie of het niet aanbeveling verdient om in de wet duidelijk op te nemen wat de verschillen zijn in aard en karakter van de opgeslagen gegevens in de registers, zouden wij willen verwijzen naar hetgeen hiervoor is opgemerkt. Daaruit moge duidelijk worden dat wij ons op het standpunt stellen dat deze verschillen – zowel tussen gewone en bijzondere politieregisters als tussen de bijzondere politieregisters onderling – voldoende tot uiting komen in dit wetsvoorstel. Dat geldt zeker wanneer dit voorstel wordt gelezen in samenhang met de overige bepalingen van de Wet politieregisters.

In beginsel zullen – zo antwoorden wij op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de reikwijdte van het register zware criminaliteit – alle gegevens met betrekking tot de misdrijven die zijn genoemd in artikel 1, onderdeel k, opgenomen worden in het register zware criminaliteit. Ten aanzien van persoonsgegevens is de registratie beperkt tot de categorieën van artikel 13a, eerste lid.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor een meer ingekaderde en op het specifieke geval gerichte registratie te prefereren is. In dat geval kan overgegaan worden tot de aanleg van een tijdelijk register, voor de duur van het onderzoek naar dat naar tijd en ruimte omgrensde geval. Zo een register kan heel goed zijn een register aangaande een «crime passionel» in familieverband. In dit register worden dan alleen die gegevens opgenomen die van betekenis kunnen zijn voor oplossing van dit ernstige misdrijf. Wanneer het daarmee verband houdende opsporingsonderzoek tot een einde is gekomen, kan het register vervolgens worden beëindigd. Op tijdelijke registers zijn de bepalingen van de paragraaf bijzondere politieregisters van toepassing (artikel 1, onderdeel m, juncto artikel 13 van dit wetsvoorstel).

In aanvulling op hetgeen wij hiervoor hebben aangegeven, kunnen wij omtrent de vraag van de leden van de PvdA-fractie in welke gevallen de politie een gewoon of een bijzonder politieregister dient aan te leggen nog het volgende opmerken. De aanleg van een gewoon politieregister wordt beheerst door artikel 4 van de Wet politieregisters; de beheerder kan een gewoon register aanleggen voor zover zulks noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak. Er bestaat overigens geen plicht tot het aanleggen van politieregisters.

De aanleg van een bijzonder politieregister vindt regeling in dit wetsvoorstel; registers zware criminaliteit en vaststellingsregisters kunnen alleen worden aangelegd bij daartoe door ons aangewezen organisatorische eenheden. In aantal zullen deze registers beperkt zijn en gepositioneerd worden bij de recherche-afdelingen van de politie, de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten. De aanleg van een tijdelijk register, ook een bijzonder politieregister in de zin van dit wetsvoorstel, is steeds afhankelijk van een concrete, naar tijd en plaats bepaalde, situatie. Verwezen zij in dit verband naar hetgeen daarover in paragraaf 1 van deze nota is opgemerkt.

De vraag of informanten en tipgevers dezelfde bescherming kunnen krijgen als nu in de praktijk het geval is, kunnen wij bevestigend beantwoorden. Registratie van deze personen is mogelijk krachtens artikel 13a, eerste lid, onder c. In de eerste plaats geldt ten aanzien van deze personen een verstrekkingenregime dat overeenkomt met het verstrekkingenregime voor het vaststellingsregister. Dit betekent dat in zijn algemeenheid bijna geen gegevens over deze personen worden verstrekt. Bovendien kan ingevolge artikel 13a, derde lid, de verstrekking van gegevens over informanten en tipgevers in zijn geheel worden geweigerd of aan beperkende voorwaarden wat betreft het verdere gebruik worden onderworpen.

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vroegen zich af of gegevens betreffende rechtspersonen van registratie in de bijzondere politieregisters zijn uitgesloten. In antwoord daarop merken wij het volgende op. De Wet politieregisters is alleen van toepassing op gegevens betreffende natuurlijke personen. Alleen zij hebben aanspraak op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer, zoals verwoord in artikel 10 van de Grondwet. Het gaat daarbij niet alleen om gegevens die een persoon identificeren, maar ook om alle gegevens die met een bepaalde persoon in verband kunnen worden gebracht. Gegevens betreffende rechtspersonen zullen veelal opgenomen zijn in direct verband met en daarom herleidbaar tot een individuele natuurlijke persoon. In dat geval geldt voor de opneming en het gebruik van deze gegevens de Wet politieregisters onverkort.

Dat dit wetsvoorstel nadere regels stelt met betrekking tot de opneming van persoonsgegevens houdt niet in dat registratie van gegevens betreffende rechtspersonen niet toegestaan is. Ten aanzien van de registratie van gegevens betreffende rechtspersonen gelden in beginsel slechts de restricties die voortvloeien uit de beginselen van behoorlijk bestuur. Privacyrecht is niet in het geding.

De CID-regeling 1995 geeft een nadere invulling aan de taken van de criminele inlichtingendienst. Om duidelijk te maken dat deze dienst ook gegevens betreffende rechtspersonen dient te verzamelen en op te slaan, wordt onder CID-subject in de zin van die regeling niet alleen een natuurlijk persoon, maar ook een rechtspersoon verstaan. Een dergelijke aanduiding in dit wetsvoorstel ligt niet in de rede. De Wet politieregisters is immers niet een wet waarin aangegeven wordt welke gegevens de politie voor de uitvoering van haar taak dient te verzamelen. De wet geeft met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de uitvoering van de politietaak nadere regels omtrent de opslag en het gebruik van gegevens welke herleidbaar zijn tot natuurlijke personen.

3.2. Het register zware criminaliteit

De leden van de PvdA-fractie vroegen ons of wij een overzicht kunnen geven van de misdrijven die eventueel voor opneming in de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 1, onderdeel k, onder 3°, van dit wetsvoorstel in aanmerking komen. In de memorie van toelichting hebben wij aangegeven dat wij het niet uitgesloten achten dat ook de opsporing en vervolging van andere ernstige misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, een rechtvaardiging kunnen opleveren voor een mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Ook brachten wij naar voren dat wij in overleg zouden treden met politie en justitie over de eventuele wensen die er bestaan met betrekking tot de invulling van deze algemene maatregel van bestuur. Het resultaat van dit overleg is neergelegd in de bijlage bij deze nota. Daarin wordt een overzicht gegeven van de misdrijven die voor opneming in de algemene maatregel van bestuur in aanmerking komen.

Uit het overzicht blijkt – zo antwoorden wij op een volgende vraag van de leden van de PvdA-fractie – dat het benoemen van de misdrijven in de wet anders dan door gebruikmaking van een lijst niet goed mogelijk is. Bovendien zijn wij van oordeel dat een aanwijzing in de wet leidt tot teveel starheid. Zoals wij in de memorie van toelichting reeds hebben aangegeven, zal de omvang van deze categorie – afhankelijk van de operationele wensen van de politie en getoetst aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer – naar verwachting variëren. Daarom is gekozen voor het instrument van de algemene maatregel van bestuur. Met de leden van de PvdA-fractie zijn wij van mening dat na verloop van tijd per misdrijf bezien zal moeten worden of de opname daarvan in de algemene maatregel van bestuur nog gerechtvaardigd is. De noodzaak in een bepaald tijdsgewricht bij algemene maatregel van bestuur bepaalde delicten aan te wijzen, impliceert uiteraard dat na verloop van tijd wordt bezien of de noodzaak nog steeds aanwezig is. Daarom stellen wij een meer algemene wettelijke evaluatie-bepaling voor, ertoe strekkende dat de werking van dit wetsvoorstel telkens in zijn geheel dient te worden onderzocht. Ons voorstel daartoe is opgenomen in bijgevoegde nota van wijziging.

De leden van de PvdA-fractie hebben ons negen voorbeelden uit de politiepraktijk voorgelegd. Daarbij stelden deze leden ons de vraag hoe de politie met de informatie, verkregen op de wijze zoals beschreven in die voorbeelden, in het licht van het wetsvoorstel om zal moeten gaan. Hieronder geven wij onze visie daarop.

1. De informatie, afkomstig van de tipgever, heeft betrekking op een corrupte politie-ambtenaar. Op grond van de circulaire «taken en inzetcriteria rijksrecherche» van 10 juli 1997 dient in gevallen van corruptie waarbij politie-ambtenaren betrokken zijn onderzoek plaats te vinden door de rijksrecherche. In verband daarmee zal de hier bedoelde informatie door de politie moeten worden doorgegeven aan de rijksrecherche. Deze dienst kan vervolgens besluiten tot een oriënterend of een strafrechtelijk onderzoek waarbij al dan niet gebruik gemaakt kan worden van een voor dit onderzoek aangelegd tijdelijk register.

2. In dit voorbeeld zijn verdachtmakingen geuit jegens een ambtenaar die zonder een verzoek daartoe subsidie aanbiedt aan horeca-ondernemers. In verband met de financiële verantwoording van subsidie-uitgaven zal de subsidie-verlenende instantie, alwaar deze ambtenaar werkzaam is, gegevens bijhouden over de achtergronden van de besluitvorming tot subsidie-verlening. Ons inziens dient naar aanleiding van de tip contact te worden opgenomen met de desbetreffende instantie. Daar kan worden bezien of in de subsidie-dossiers, behandeld door de betrokken ambtenaar, onregelmatigheden voorkomen. Voor zover wordt geconstateerd dat een misdrijf is begaan, geldt voor deze instantie de plicht (vgl. artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering) daarvan onverwijld aangifte te doen. De persoonsgegevens van de tipgever kunnen worden afgeschermd. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, van het Besluit politieregisters kan de verstrekking van gegevens over tipgevers door de beheerder worden geweigerd. Van de geheimhouding zal dan wel aantekening moeten worden gemaakt in het bedrijfsprocessensysteem.

3. De tipgever in deze casus heeft informatie over het verlenen van bouwvergunningen in strijd met het bestemmingsplan. Ook deze tip kan worden nagetrokken door middel van een controle, te verrichten door de instantie die is belast met het verlenen van bouwvergunningen. Verwezen zij verder naar hetgeen onder 2 is opgemerkt.

4. De informatie van de tipgever over zijn buurman kan gericht politie-optreden, zoals het stelselmatig observeren, nog niet rechtvaardigen. Wel kan de politie op grond van deze gegevens besluiten ter plaatse de situatie op te nemen dan wel meer te surveilleren in de omgeving dan gewoonlijk. De tip zelf kan worden opgenomen in het bedrijfsprocessensysteem (mutatierapport). Het door de tipgever geuite vermoeden zal moeten worden bevestigd door informatie uit andere hand. Indien deze informatie niet beschikbaar komt, is er geen rechtvaardiging om betrokkene langer dan drie maanden als potentieel verdachte op grond van één enkele tip in een politieregister op te nemen. Overigens kunnen ook hier de opgenomen persoonsgegevens van de tipgever worden afgeschermd.

5. Bij deze casus lijkt het er eveneens op dat meer informatie benodigd is voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden; de politie moet immers redelijkerwijze vermoeden dat sprake is van illegaal wapenbezit. Een tip is daarvoor zeker niet altijd voldoende. Ook hier geldt dat de informatie voor de duur van drie maanden kan worden opgenomen in het bedrijfsprocessensysteem. Binnen die termijn kan nadere informatie worden vergaard.

6. De koerier in dit voorbeeld behoeft geen vrees te hebben dat zijn identiteit bekend wordt. De beheerder van het bedrijfprocessensysteem kan op grond van het eerdergenoemde artikel 11 van het Besluit politieregisters afscherming van zijn identiteit garanderen. De ernst van de geuite vermoedens rechtvaardigt ook hier serieuze aandacht van de politie. Nu nog geen sprake is van een concrete verdenking jegens betrokkene zal deze aandacht kunnen bestaan uit bijvoorbeeld voorzichtige navraag bij scholen uit de omgeving, surveillances en antecedentenonderzoek. Indien hierdoor het vermoeden van betrokkenheid bij een strafbaar feit wordt versterkt, kan de aanleg van een tijdelijk register worden overwogen. Een tijdelijk register leent zich bij uitstek voor situaties als omschreven in deze casus. Zo kunnen bijvoorbeeld gegevens, vergaard in het kader van een buurtonderzoek, worden geregistreerd.

7. Voor het afschermen van de identiteit van de tipgever geldt hetgeen daarover hiervoor is opgemerkt. De casus die hier wordt beschreven lijkt voldoende aanknopingspunten te bieden voor het doen van gericht politie-onderzoek. Er zullen waarschijnlijk een aantal gedupeerde loods-eigenaren zijn die bij de politie aangifte hebben gedaan. Gegevens daarover in samenhang met de informatie van de tipgever kunnen de aanleiding vormen van een concreet opsporingsonderzoek. Ten behoeve van dit onderzoek kan gebruik gemaakt worden van een tijdelijk register of van een gewoon politieregister, aangelegd voor de operationele recherche-taken.

8. Onderzoek naar deze feiten, het heimelijk opplakken van racistische pamfletten, is lastig. Op basis van de informatie van de tipgever, die buiten schot wil blijven, kan nog niet veel in de richting van de vermoedelijke dader worden ondernomen. De melding kan voor drie maanden worden opgenomen in het bedrijfsprocessensysteem. Onderwijl kan vrij algemeen (zodat geen argwaan jegens de tipgever wordt gewekt) navraag worden gedaan binnen de motorclub. Komen er verder geen aanwijzingen binnen die het vermoeden van tipgever kunnen bevestigen, dan resteert niets anders dan verwijdering van de persoonsgegevens van de getipte dader uit het bedrijfsprocessensysteem; het feit dat deze persoon nog langer als potentieel verdachte vermeld staat zonder dat meer informatie beschikbaar komt, moet mede gelet op de door de wetgever geduide ernst van het feit, worden aangemerkt als een ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.

9. De informatie van de werknemer over de bodemvervuiling met accuzuur en andere gevaarlijke stoffen kan in het bedrijfsprocessensysteem worden opgenomen. Op basis daarvan kan de politie, zo nodig in samenwerking met de milieu-inspectie, een onderzoek starten.

In de memorie van toelichting hebben wij aangegeven dat gegevens die na verloop van drie maanden niet voor opneming in het register zware criminaliteit, het vaststellingsregister of in enig ander register in aanmerking komen, verwijderd dienen te worden in de zin dat zij niet meer voor operationeel gebruik, misdaadanalyse of verrijking kunnen worden gebruikt. Wel kunnen deze gegevens worden bewaard indien dit noodzakelijk is voor beheersdoeleinden, zoals ten behoeve van de afhandeling van klachten of verantwoording van gebeurtenissen in de uitvoering van de politietaak. Zij kunnen dan niet meer voor de opsporing van strafbare feiten worden gebruikt. In antwoord op een verzoek van de leden van de PvdA-fractie om een verduidelijking op dit punt merken wij het volgende op.

Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een grens te stellen aan het gebruik van «zachte» informatie in verband met de uitvoering van de politietaak in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Opslag en gebruik voor dat doel, ook in andere registers (men denke vooral aan de bedrijfsprocessensystemen) dan de bijzondere, wordt in beginsel toegestaan voor een bepaalde duur. Deze informatie kan echter ook van belang zijn voor niet-strafrechtelijke doeleinden, in het bijzonder de afhandeling van klachten. Het is daarom onwenselijk dat deze gegevens, nadat zij niet meer beschikbaar mogen zijn voor operationeel gebruik of verrijking direct worden vernietigd. Registratie in verband met beheersdoeleinden moet dan ook mogelijk blijven.

Het bestaande systeem van de Wet politieregisters in samenhang met dit wetsvoorstel biedt hiertoe de mogelijkheid. Het nieuwe artikel 5a (zie bijgevoegde nota van wijziging) verbiedt registratie van gegevens omtrent onverdachte personen na verloop van vier maanden, tenzij deze gegevens kunnen worden opgeslagen in een bijzonder politieregister. Deze bepaling heeft betrekking op de registratie in verband met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, gericht op het individu. Registratie van de gegevens voor beheersdoeleinden (waaronder ook wordt verstaan het vastleggen van niet tot natuurlijke persoonlijke herleidbare beleidsinformatie; zie ook de toelichting bij de nota van wijziging) valt derhalve buiten het bereik van dit verbod. In de praktijk zal dit betekenen dat voor de bedrijfsprocessensystemen een regeling moet worden getroffen die erin voorziet dat na vier maanden de desbetreffende gegevens niet meer opvraagbaar zijn door de ruime kring van geautoriseerden (degenen die dagelijks werken met deze systemen). De gegevens kunnen dan alleen nog maar worden verstrekt aan de personen die binnen het korps belast zijn met beheersmatige aangelegenheden.

Voor een juiste werking van politieregisters, dus ook het bedrijfsprocessen-systeem, is de (korps)beheerder ingevolge artikel 4 van de Wet politieregisters verantwoordelijk. Hij zal dit systeem dan ook moeten inrichten op de wijze zoals hiervoor beschreven. Door protocollering van de verstrekkingen voor beheersdoeleinden kan worden gecontroleerd of de opgevraagde informatie rechtmatig is gebruikt. Met de leden van de PvdA-fractie zijn wij van mening dat het anonimiseren van de gegevens de kans (nog) verder kan verkleinen dat de gegevens oneigenlijk worden gebruikt. Dit voorstel van deze leden hebben wij dan ook overgenomen voor het verdere gebruik van de gegevens als beleidsinformatie.

De afhandeling van klachten wordt echter door het anonimiseren van de gegevens te zeer bemoeilijkt. Dit zullen wij toelichten aan de hand van het door de leden van de PvdA-fractie beschreven voorbeeld nr. 4. In het geval in de vier maanden dat de desbetreffende tip in het bedrijfsprocessensysteem is opgeslagen, geen aanvullende informatie wordt verkregen, zal de politie deze tip uit het bedrijfsprocessensysteem moeten verwijderen. Mocht nu na verloop van tijd brand ontstaan in de garage van de vermeende wietkweker, dan kan dit voor de teleurgestelde tipgever aanleiding zijn om zich over de politie te beklagen. Voor een reactie op deze klacht, is het voor beide partijen wenselijk dat achterhaald kan worden welke acties door de politie naar aanleiding van de tip al dan niet zijn ondernomen. Anonimisering van deze informatie, in de zin dat de gegevens niet meer herleidbaar zijn tot een natuurlijk persoon, zal het verkrijgen van een feitelijk overzicht aanmerkelijk bemoeilijken. Dit komt uiteraard een adequaat toezicht op het politie-optreden, bijvoorbeeld door de Nationale ombudsman, niet ten goede.

De leden van de PvdA-fractie vroegen ons hoe erop wordt toegezien dat informatie over afgedane zaken op een rechtmatige en efficiënte wijze behouden blijft voor toekomstig onderzoek. De algemene regel bij de opslag van gegevens in politieregisters is dat gegevens verwijderd dienen te worden indien zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van het register. Dit laat onverlet de vermelding van de gegevens in een individueel strafdossier. Wat betreft de gegevens die worden opgeslagen in het register zware criminaliteit betekent deze regel dat zij na afloop van een strafzaak moeten worden verwijderd, tenzij het doel van het register vervolgopslag rechtvaardigt. Gedacht moet dan worden aan gegevens die nog van belang kunnen zijn voor een onderzoek naar een ander strafbaar feit. Verwijdering van gegevens uit het register zware criminaliteit na afloop van een strafzaak houdt niet in dat betrokkene geheel uit het zicht raakt van de politie. Omdat te zijnen aanzien proces-verbaal ter zake van een misdrijf is opgemaakt, blijft hij geregistreerd in het herkenningsdienstregister (HKS). Relevante informatie voor toekomstig onderzoek blijft derhalve beschikbaar.

Ten aanzien van de informatie die in het register zware criminaliteit is opgeslagen en waaruit binnen vijf jaar na de laatste opname van relevante gegevens geen strafrechtelijk onderzoek is voortgevloeid, zijn wij – in navolging van hetgeen daaromtrent voor de CID-registers geldt – van oordeel dat die informatie verwijderd dient te worden. Verdere opslag van deze gegevens kan dan in beginsel niet meer in overeenstemming worden geacht met het bepaalde in artikel 4 van de Wet politieregisters.

Ingevolge de artikelen 9 en 10 van de Wet politieregisters dient de beheerder voor elk (permanent) politieregister een reglement vast te stellen. In dit reglement moet de werking van het register zijn beschreven. Artikel 10, tweede lid, van de wet bepaalt dat in het reglement onder meer een duidelijke regeling wordt gegeven over de verwijdering en vernietiging van gegevens uit het politieregister. Uit hoofde van artikel 11 zijn de beheerder en al degenen die verder bij de werking van het register betrokken zijn, verplicht het reglement dat voor het register geldt, na te leven. Uit artikel 7 van de wet volgt dat de beheerder eindverantwoordelijk is voor de juiste werking van het register. Als eerstverantwoordelijke dient hij er dan ook op toe te zien dat met de informatie uit de registers zware criminaliteit overeenkomstig het reglement wordt omgegaan.

Bij nadere beschouwing zijn wij het met de leden van de fracties van de PvdA en D66 eens dat voor de bewaartermijnen van het register zware criminaliteit en het vaststellingsregister gelet op het bijzondere karakter van deze registers een regeling op wettelijk niveau te prevaleren is boven een voorziening krachtens de Politiewet 1993, zoals wij eerder voorstelden. Voor de daarop betrekking hebbende wijzigingsvoorstellen verwijzen wij naar de meegezonden nota van wijziging.

De leden van de CDA-fractie stelden vragen over de regeling inzake de verstrekking van gegevens ten behoeve van niet-politiële doeleinden. Uit deze vragen begrijpen wij dat deze leden veronderstellen dat die regeling een grondslag inhoudt voor de verstrekking van gegevens aan bestuursorganen, bijvoorbeeld in verband met vergunningverlening of het sluiten van een contract. Dit nu wordt niet geregeld in artikel 13a, vijfde lid. De bepaling is een species van artikel 18, derde lid, van de wet, op grond waarvan aan verscheidene instanties, belast met een publieke taak (genoemd in artikel 14 van het Besluit politieregisters), gegevens uit politieregisters mogen worden verstrekt indien het openbaar belang dit vordert. Het voorgestelde artikel 13a, vijfde lid, kent voor de verstrekking ten behoeve van niet-politiële doeleinden een strikter materieel criterium waaraan moet zijn voldaan voordat tot verstrekking kan worden overgegaan. Er moet sprake zijn van een zwaarwegend algemeen belang. Gevolg daarvan is dat de kring van gerechtigden krachtens artikel 13a, vijfde lid, beperkter zal zijn dan het aantal gerechtigden ingevolge artikel 18, derde lid.

Er zal aan de hand van voormeld stringentere criterium (zwaarwegend algemeen belang) een selectie plaatsvinden van de personen en instanties, genoemd in artikel 14 van het Besluit politieregisters. Zo kan bijvoorbeeld op voorhand al worden aangegeven dat de verstrekkingsgerechtigden, genoemd in de onderdelen b, c, h en i, van artikel 14, eerste lid, van het besluit, niet als zodanig zullen worden opgenomen in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 13a, vijfde lid. Immers, niet gezegd kan worden dat een zwaarwegend algemeen belang vordert dat aan die personen en instanties voor de uitoefening van hun taak (ook) gegevens uit het register zware criminaliteit worden verstrekt. Het betreft hier bijvoorbeeld de verstrekking van gegevens aan de Commissie schadefonds geweldsmisdrijven of aan de Directie van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Van een zwaarwegend algemeen belang is bijvoorbeeld wel sprake wanneer beslissingen omtrent de aanstelling van een bijzondere vertrouwensfunctie (bijvoorbeeld gevangenispersoneel) moeten worden genomen. Ook «zachte» informatie, bijvoorbeeld indicaties over betrokkenheid bij georganiseerde criminaliteit, moet in dat geval meegewogen kunnen worden.

Hoewel wij begrip hebben voor het standpunt van de leden van de CDA-fractie dat dit onderwerp een regeling bij wet verdient, geven wij niettemin de voorkeur aan een delegatiebepaling met een beperkend criterium. Aanwijzing van bedoelde personen en instanties geschiedt door een precieze omschrijving van de taken waarvoor de gegevens benodigd worden geacht (vgl. in dit verband artikel 14 van het Besluit politieregisters). Een wettelijke regeling zou tot gevolg hebben dat in de voorgestelde paragraaf «bijzondere politieregisters» een dergelijke lijst bevroren wordt. De praktijk leert echter dat er voortdurend wijzigingen zijn in de lijst van verstrekkingsgerechtigden. Het gaat om onderhoudsintensieve regelingen. De voorgestelde geclausuleerde delegatiebepaling biedt naar onze indruk voldoende waarborgen tegen een ongewenste uitbreiding van de kring van gerechtigden.

Wat betreft de door deze leden naar voren gebrachte vraag met betrekking tot de rechtsbescherming van betrokkenen merken wij het volgende op. Een ieder kan kennisnemen van de regels die krachtens artikel 13a, vijfde lid, van dit wetsvoorstel worden gesteld. Betrokkene kan er derhalve van op de hoogte zijn dat een bepaalde publieke instantie gebruik kan hebben gemaakt van gegevens uit het register zware criminaliteit, voor zover in dit register gegevens over hem zijn opgenomen. Betrokkene kan door middel van een verzoek om kennisneming nagaan of over hem gegevens zijn opgenomen. Is dit het geval, dan is de beheerder van het register op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet politieregisters verplicht de herkomst daarvan en eventuele verstrekkingen aan personen en instanties bekend te maken. Kennisneming kan worden geweigerd wanneer dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Betrokkene kan de rechtbank of de Registratiekamer verzoeken te bezien of een weigering gerechtvaardigd is en of ten aanzien van hem de wettelijke regels zijn nageleefd.

De leden van de VVD-fractie vroegen ons om verduidelijking van het begrip «georganiseerd verband» als een van de beperkende criteria voor de opslag van gegevens in het register zware criminaliteit. In de memorie van toelichting hebben wij aangegeven dat wij onder georganiseerd verband verstaan een vast verband of wisselende verbanden die deel uitmaken van de georganiseerde criminaliteit. Het georganiseerd verband moet voldoen aan een of meer kenmerken die aan de georganiseerde criminaliteit worden toegedicht, zoals vermeld in de definitie van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Die definitie houdt in dat het moet gaan om een groep van personen die (a) primair gericht zijn op illegaal gewin, (b) systematisch misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving en (c) in staat zijn deze misdrijven op betrekkelijk eenvoudige wijze af te schermen, in het bijzonder door de bereidheid te tonen fysiek geweld te gebruiken of personen door corruptie uit te schakelen. Dit betekent dat er omtrent de geregistreerde in ieder geval feiten en omstandigheden bekend moeten zijn waaruit blijkt dat hij zich in een dergelijke samenwerkingsvorm met anderen bezighoudt met ernstige criminaliteit. Er zal dan ook niet te snel besloten kunnen worden dat sprake is van georganiseerde criminaliteit. Het is bovendien niet genoeg dat er een redelijk vermoeden is van een dergelijk samenwerkingsverband, ook is vereist dat er feiten en omstandigheden zijn waaruit blijkt dat er misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken.

Met genoegen hebben wij kennisgenomen van het feit dat de leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de toevoeging van de categorie «zeer zware misdrijven». Deze leden stelden ons de vraag welke de gevolgen zijn van deze toevoeging in het licht van het voornemen om het aantal CID-subjecten te verminderen. In antwoord daarop merken wij op dat de toevoeging in dat opzicht als neutraal kan worden aangemerkt. Registratie van persoonsgegevens in verband met de opsporing van «zeer zware misdrijven» is thans ook mogelijk en moet ook mogelijk blijven. Het is de bedoeling dat het aantal geregistreerde personen in bijzondere politieregisters (thans CID-subjecten genoemd) wordt gereduceerd. Daartoe zijn beperkingen aangebracht in de opslag van gegevens in verband met criminaliteit van minder ernstige aard (de zgn. middelzware criminaliteit). Anders dan thans het geval is, wordt registratie van «zachte informatie» over deze vormen van criminaliteit (op enkele uitzonderingen na) beperkt tot feiten die in georganiseerd verband worden beraamd of begaan.

De leden van de VVD-fractie vroegen ons om een uiteenzetting over de mogelijke belemmerende werking van dit wetsvoorstel waar het gaat om het treffen van preventieve maatregelen ter voorkoming van georganiseerde criminaliteit. Daarover merken wij het volgende op. Aan het volgen van criminele carrières staat dit wetsvoorstel niet in de weg, voor zover betrokkene eerder voor een bepaald feit met de politie in aanraking is geweest. Zicht op een dergelijke carrière – wil een betrouwbaar beeld worden verkregen – wordt gehouden met behulp van het registratiesysteem van de herkenningsdienst (HKS). Daarin staan alle processen-verbaal geregistreerd die zijn opgemaakt ter zake van door de betrokkene begane misdrijven.

Wanneer het gaat om het zicht houden op lokale ernstige middelzware criminaliteit, dan wijzen wij in de eerste plaats op hetgeen in de memorie van toelichting daarover is opgemerkt (blz. 9). Daar hebben wij aangegeven dat mede in verband met de door de politie geuite zorg een voorziening is getroffen die registratie met betrekking tot bepaalde vormen van middelzware criminaliteit mogelijk maakt. Zoals bekend bestaat deze voorziening erin dat bij algemene maatregel van bestuur concreet een aantal misdrijven zal worden opgesomd. Bij de aanwijzing van deze misdrijven zal tevens worden bezien in hoeverre het plegen van deze feiten indicatief kan zijn voor latere betrokkenheid bij georganiseerde criminaliteit. Hulp bij de opsporing van eerstgenoemde feiten, door het creëren van registratie-mogelijkheden, kan worden gezien als een maatregel ter voorkoming van georganiseeerde criminaliteit.

Voor een reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende het type misdrijven dat in de algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen, mogen wij verwijzen naar hetgeen daaromtrent hierboven is geantwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie. Naar onze indruk is het instrument van de algemene maatregel van bestuur niet te log voor het doel, waarvoor het in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld. Een algemene maatregel van bestuur heeft het voordeel dat in de procedure voor de besluitvorming overwegingen met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer evenwichtige aandacht krijgen. Het instrument is niet bedoeld om telkens aan individuele, operationele wensen uit de politieregio's te kunnen voldoen. Daarvoor staat in principe een ander instrument ter beschikking, namelijk het tijdelijk register.

Op de door de leden van de VVD-fractie naar voren gebrachte stelling betreffende de uitwerking van motie 24 072, nr 54, zouden wij als volgt willen reageren. Deze motie stelt onder meer dat het huidige criterium van CID-subject te ruim is en dat de CID-registers een wettelijke basis dienen te krijgen in de Wet politieregisters. De definitie van CID-subject dient – zo luidt de motie – recht te doen aan zowel de rechtsbescherming als aan het opsporingsbelang. Aan de strekking van de motie kan naar onze mening niet worden voldaan met handhaving van de huidige definitie van CID-subject, alleen al niet omdat deze motie oproept tot een nadere inperking van dit criterium.

De leden van de fractie van D66 stelden vragen bij de zinsnede in de memorie van toelichting waarin wordt aangegeven dat «de noodzaak tot registratie van personen, los van de verdenking van een concreet strafbaar feit, de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer moet kunnen rechtvaardigen». Deze leden vroegen zich af of er wel sprake kan zijn van een noodzaak tot registratie zonder dat met die registratie ten minste een vermoeden van enig strafbaar feit samenhangt. Met de aangehaalde zinsnede hebben wij bedoeld dat het voor een goede uitvoering van de politietaak noodzakelijk kan zijn dat gegevens omtrent personen in een politieregister worden geregistreerd, nog voordat ten aanzien van deze personen voldoende feiten en omstandigheden bekend zijn welke resulteren in een vermoeden van schuld aan het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekent uiteraard niet dat er geen enkele aanleiding behoeft te zijn voor de politie om tot registratie over te gaan. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer staat daaraan in de weg. De opslag van gevoelige gegevens door de politie is niet mogelijk wanneer er geen aanknopingspunten zijn in het individuele geval die deze opslag rechtvaardigt.

Dit wetsvoorstel regelt dat voor operationeel gebruik gegevens kunnen worden geregistreerd omtrent personen ten aanzien van wie ten minste op grond van feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij het beramen of plegen van misdrijven waarvoor het register zware criminaliteit kan worden aangelegd. Daarmee beogen wij op het niveau van de wet invulling te geven aan het begrip «noodzakelijk voor de goede uitvoering van de politietaak» en wel in verband met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Er moet derhalve wel sprake zijn van een verband met een gepleegd of te plegen strafbaar feit van ernstige aard. In dat geval achten wij de mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door het operationele gebruik van de gegevens met het oog op een goede uitvoering van de politietaak gerechtvaardigd. De noodzaak tot registratie blijkt uit de informatie die de politie verkrijgt of verzamelt. Leidt deze informatie tot de conclusie dat ten aanzien van betrokkene een redelijk vermoeden bestaat dat hij betrokken is bij het beramen of plegen van misdrijven waarvoor het register zware criminaliteit kan worden aangelegd, dan kan tot de registratie van persoonsgegevens voor operationeel gebruik worden overgegaan.

Het voorstel om de politie de mogelijkheid te laten behouden om «zachte» informatie te registreren over misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, vindt zijn achtergrond in de ernst van de feiten die met dergelijke straffen worden bedreigd. Voor de opsporing daarvan moet de politie reeds in een vroegtijdig stadium elke aanwijzing op systematische wijze kunnen vastleggen, ook wanneer er nog onvoldoende grond is voor het instellen van een opsporingsonderzoek. In deze gevallen weegt naar ons oordeel het belang van de mogelijke opsporing van ernstige strafbare feiten in een later stadium zwaarder dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Overigens kan ook hier pas worden overgegaan tot registratie in het register zware criminaliteit wanneer ten aanzien van betrokkene een redelijk vermoeden bestaat dat hij betrokken is bij het plegen of beramen van een dergelijk feit. Voor wat betreft onze reactie op de gevolgen van deze registratie-mogelijkheid voor het aantal CID-subjecten verwijzen wij naar hetgeen wij daarover eerder hebben opgemerkt in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie. Er is goede reden om zorgvuldig de ontwikkeling van het aantal geregistreerden in het oog te houden.

Aanwijzing van andersoortige misdrijven dan die genoemd in het voorgestelde artikel 1, onderdeel k, sub 1° en 2°, vindt plaats indien de ernst van deze misdrijven een rechtvaardiging oplevert voor de mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Voor deze feiten geldt derhalve hetzelfde als hierboven is opgemerkt over de misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Het onderscheid met laatstgenoemde categorie van misdrijven is echter dat de ernst daarvan als het ware gegeven is met de wettelijke strafbedreiging. De strafbedreiging alleen geeft voor de tussencategorie van misdrijven die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen, naar ons oordeel onvoldoende aanknopingspunten om een mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer te kunnen rechtvaardigen. Daarom geldt als aanvullende eis dat deze misdrijven gezien hun aard of de samenhang met andere door betrokkene begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde moeten opleveren. Voor een overzicht van de misdrijven die wij als zodanig willen aanduiden, verwijzen naar eerdergenoemde bijlage bij deze nota. Wij zijn overigens niet voornemens deze algemene maatregel van bestuur dikwijls te wijzigen. Een goede gelegenheid daarvoor lijkt ons voorshands het moment waarop de resultaten van de eerste evaluatie van de werking van paragraaf 3a bekend zijn geworden. Alsdan dient schoning van de lijst evenzeer in aanmerking te komen als aanvulling.

Registratie van gegevens betreffende de ambtenaren, met wie contact moet worden opgenomen in verband met het gebruik van de gegevens, kan onder omstandigheden noodzakelijk zijn, indien de gegevens – bijvoorbeeld uit angst voor represailles – slechts verkregen konden worden onder de voorwaarde dat zij niet zonder instemming van een informant doorgegeven mogen worden. Om te kunnen nagaan of dergelijke instemming kan worden verkregen, kan via de (geregistreerde) contactambtenaar de informant worden benaderd. De betrokken ambtenaar zal ervan op de hoogte zijn dat zijn personalia in het politieregister worden opgenomen, aangezien hij degene zal zijn die met het oog op een goede verstandhouding met zijn informant op de registratie zal aandringen.

Voor wat betreft de opmerkingen van de leden van de fractie van D66 ter zake van het treffen van een wettelijke regeling voor de bewaartermijnen van de gegevens die zijn opgeslagen in het register zware criminaliteit en het vaststellingsregister zouden wij deze leden willen verwijzen naar onze eerder gegeven reactie op vragen van gelijke strekking, gesteld door de leden van de PvdA-fractie. Met betrekking tot het bewaren van gegevens in het vaststellingsregister merken wij daarnaast nog het volgende op. De procedure betreffende de opslag van gegevens in het vaststellingsregister houdt in dat tips e.d. voor een termijn van zes maanden kunnen worden vastgelegd in dit register. Worden deze tips niet aangevuld met andere gegevens, dan volgen onherroepelijk verwijdering en vernietiging. In het geval binnen de termijn van zes maanden toch relevante nadere informatie in aanvulling op de tip binnenkomt, vindt meestal «promotie» naar het register zware criminaliteit plaats. Mocht echter blijken dat de verkregen gegevens niet van dien aard zijn dat gesproken kan worden van een redelijk vermoeden van betrokkenheid bij het plegen of beramen van misdrijven waarvoor het register zware criminaliteit kan worden aangelegd, dan volgen eveneens verwijdering en vernietiging van de gegevens. De noodzaak tot registratie kan ook eerder dan na zes maanden komen te vervallen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat de gegeven tip zijn achtergrond vindt in gevoelens van wraak en bovendien in strijd met de waarheid is. Uiteraard zal in dat geval eveneens besloten moeten worden tot verwijdering en vernietiging van de gegevens.

Dit wetsvoorstel – zo antwoorden wij op een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie – heeft betrekking op de politietaak ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Met het oog op de uitvoering van die taak wordt in dit wetsvoorstel een regeling getroffen voor het register zware criminaliteit en het vaststellingsregister. Deze registers kunnen worden aangelegd ten dienste van een deelgebied van genoemde justitiële politietaak, te weten de voorkoming en opsporing van de misdrijven die worden omschreven in artikel 1, onderdeel k, van dit wetsvoorstel.

In de memorie van toelichting hebben wij aangegeven dat een redelijk vermoeden van betrokkenheid bij het beramen of plegen van misdrijven niet louter mag berusten op toevalligheden. Met een voorbeeld hebben wij getracht te verduidelijken wat onder dit begrip moet worden verstaan. Gaarne willen wij de leden van de GroenLinks-fractie naar deze casus verwijzen. Omtrent de betrokkenheid bij het beramen of plegen van misdrijven moet betrekkelijk betrouwbare informatie bestaan. Er is sprake van een redelijk vermoeden van betrokkenheid bij het plegen of beramen van misdrijven wanneer de informatie te mager is voor een concrete verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, maar duidelijk meer inhoudt dan vage tips of aanwijzingen, afkomstig van een onbekende of onbetrouwbare bron.

Gegevens met betrekking tot het vermoeden dat iemand betrokken is bij het beramen of plegen van misdrijven kunnen in het register zware criminaliteit opgeslagen blijven zolang dit noodzakelijk is voor het doel van het register. Zoals wij hiervoor hebben aangegeven, kan dit ertoe leiden dat deze gegevens – aangevuld met verdere informatie op grond waarvan vervolging wordt ingesteld – verwijderd en vernietigd worden nadat door de rechter onherroepelijk over de zaak is beslist. Mocht uit het onderzoek in verband waarmee de registratie heeft plaatsgevonden geen strafzaak voortvloeien binnen vijf jaar na de datum van de laatste relevante opname (van gegevens die de noodzaak tot registratie van betrokkene bevestigen), dan dient eveneens verwijdering en vernietiging van de gegevens te volgen. Verwijdering vindt uiteraard eerder plaats indien uit aanvullende informatie duidelijk wordt dat het aanvankelijke vermoeden van betrokkenheid als onterecht moet worden aangemerkt.

Uitgangspunt van de regeling van artikel 13c, vierde lid, is – zo antwoorden wij op daarop betrekking hebbende vragen van de leden van de GroenLinks-fractie – dat in het register zware criminaliteit geen registratie kan worden gerechtvaardigd uitsluitend op grond van gegevens die zijn verkregen bij de uitoefening van toezichthoudende bevoegdheden. Wanneer dergelijke gegevens van belang kunnen zijn voor het verkrijgen van een juist beeld van betrokkene en zijn omgeving in verband met zijn vermoedelijke betrokkenheid bij het beramen of plegen van misdrijven, kunnen deze gegevens echter in aanvulling op bestaande gegevens worden opgenomen. Hieronder worden dus niet verstaan gegevens over geconstateerde onregelmatigheden die geen enkel raakvlak hebben met de strafbare feiten, waarvoor betrokkene staat geregistreerd. Registratie van die gegevens kan immers niet noodzakelijk worden geacht voor het doel van het register.

Exacte criteria voor het gebruik van deze regeling zijn niet goed uit te werken. Dit is steeds afhankelijk van de aard van de informatie die is verkregen bij de uitoefening van de bevoegdheden. De uiteindelijke toets of opname van gegevens kan plaatsvinden, zal moeten worden verricht onder de directe verantwoordelijkheid van de beheerder van het register zware criminaliteit. Doordat de herkomst van deze gegevens moet worden vastgelegd, kan telkens achteraf worden nagegaan welke de gegevens waren die verkregen zijn bij de uitoefening van toezichthoudende bevoegdheden.

De leden van de GroenLinks-fractie stelden verder de vraag of er, behalve voor de beheerder, een controletaak is weggelegd voor een meer onafhankelijk orgaan die ook eventuele klachten zou kunnen behandelen. Deze vraag kunnen wij met verwijzing naar de taken van de Registratiekamer bevestigend beantwoorden. De Registratiekamer is onder meer belast met het houden van toezicht op de naleving van de Wet en het Besluit politieregisters. Daartoe beschikt zij over de bevoegdheid desgevraagd of uit eigen beweging onderzoek te doen naar de inhoud en werking van de politieregisters. De beheerder en andere personen die bij de werking van het politieregister zijn betrokken, zijn verplicht op verzoek alle inlichtingen te verstrekken en medewerking te verlenen. Ook kan de Registratiekamer zelf rechtstreeks de registers raadplegen.

De Wet politieregisters voorziet in een regeling betreffende het recht op kennisneming. Voor de behandeling van klachten over de handelwijze van de beheerder inzake verzoeken tot kennisneming (of na kennisneming: verzoeken tot verbetering, aanvulling of verwijdering) bestaan twee procedures. In de eerste plaats kan betrokkene zich wenden tot de rechtbank met het verzoek de beheerder te bevelen alsnog aan het verzoek tot kennisneming, verwijdering, aanvulling of verbetering te voldoen. En in de tweede plaats kan betrokkene de Registratiekamer verzoeken in het geschil met de beheerder te bemiddelen of te adviseren. Voormelde voorzieningen bieden aldus voldoende waarborgen voor een onafhankelijk toezicht op de werking van de politieregisters en voor een zorgvuldige afhandeling van klachten.

Inzake de beantwoording van de vragen over artikel 13a, vijfde lid, van dit wetsvoorstel – de verstrekking van gegevens aan publieke organen – verwijzen wij de leden van de GroenLinks-fractie naar onze eerdere reactie op gelijkluidende vragen van de leden van de CDA-fractie. Daaraan kunnen wij nog toevoegen dat naar ons oordeel een zwaarwegend algemeen belang aan de orde is als de veiligheid van de Staat of de integriteit van het openbaar bestuur dan wel de (fysieke) veiligheid of gezondheid van burgers daadwerkelijk in het geding is.

Uit de inbreng van de leden van de fracties van de RPF, SGP en GPV maken wij op dat zij nog enigszins terughoudend staan tegenover de door ons voorgestelde criteria waaraan dient worden te voldaan voordat tot opslag van persoonsgegevens in het register zware criminaliteit kan worden overgegaan. Wij hopen dat deze terughoudendheid voor een groot deel is weggenomen door datgene wat wij hiervoor reeds hebben opgemerkt over het type misdrijven dat bij de algemene maatregel van bestuur van artikel 1, onderdeel k, zal worden aangewezen. Zoals de leden van de fracties van de RPF en de SGP ook zelf onderkennen, kan het criterium dat voor de opslag van gegevens in het register zware criminaliteit gaat gelden, niets anders zijn dan het resultaat van een belangenafweging tussen enerzijds het belang van een goede uitvoering van de politietaak en anderzijds het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Bij de formulering van het huidige criterium in samenhang met overige bepalingen van dit wetsvoorstel hebben wij ernaar gestreefd aan deze belangen zoveel mogelijk recht te doen, bijvoorbeeld ook door regeling van het vaststellingsregister en het tijdelijk register (voor de politie extra instrumenten) met daarop toegesneden beperkte verstrekkingenregimes (in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer). Ook verwijzen wij in dit verband naar het voorgestelde artikel 5a in de bijgevoegde nota van wijziging.

Zoals uit de meergenoemde bijlage bij deze nota mag blijken, komen wij tegemoet aan de bezwaren van de Registratiekamer over de opname van gegevens over lokaal ernstige criminaliteit. Ook wij zijn van mening dat verruiming van de criteria in die richting, gelet ook op het permanente karakter van het register zware criminaliteit, kan leiden tot niet meer te rechtvaardigen inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. Anderzijds zijn wij met het Korpsbeheerdersberaad van oordeel dat met alleen de wettelijke criteria, zoals deze waren opgenomen in het voorontwerp van dit wetsvoorstel, in bepaalde gevallen registratie van persoonsgegevens onmogelijk wordt gemaakt wanneer deze toch noodzakelijk moet worden geacht voor een goede uitvoering van de politietaak. Het standpunt van zowel de Registratiekamer als het Korpsbeheerdersberaad heeft geleid tot opneming van het bepaalde in artikel 1, onderdeel k, sub 3°. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nog bepaalde misdrijven worden aangewezen die naar ons oordeel een zodanige inbreuk op de rechtsorde opleveren dat het belang van de opsporing daarvan zwaarder moet worden geacht dan het belang van de persoonlijke levenssfeer. Over de inhoud van deze algemene maatregel van bestuur, waarvan de bijlage bij deze nota een indicatie geeft, zal de Registratiekamer om advies worden gevraagd.

De leden van de GPV-fractie hadden twijfels over de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur het doel van het register zware criminaliteit nader te bepalen. In reactie daarop zouden wij willen opmerken dat op het niveau van de wet de grenzen aan de doelomschrijving worden gegeven. Immers, in de uitvoeringswetgeving kunnen alleen die misdrijven worden aangewezen welke zijn omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en die naar hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Dit betekent dat op uitvoeringsniveau de doelomschrijving van het register zware criminaliteit alleen maar verder kan worden ingevuld door aanwijzing van misdrijven die voldoen aan de wettelijke vereisten. Als onafhankelijk toezichthouder op de naleving van de Wet politieregisters zal met name de Registratiekamer erop toezien dat deze uitvoeringswetgeving binnen de grenzen van de genoemde wettelijke rand-voorwaarden zal blijven. Verder adviseert de Registratiekamer over de ontwerp-algemene maatregelen van bestuur.

Artikel 13a, zesde lid, bracht de leden van de RPF-fractie nog tot de vraag waarom de daar bedoelde verstrekkingen niet altijd worden vastgelegd. De achtergrond daarvan is gelegen in het feit dat aan vaste gebruikers – dat zullen er overigens bij de recherche-eenheden met bijzondere politieregisters maar weinigen zijn – dagelijks heel vaak wordt verstrekt. Immers het resultaat van iedere bevraging van het register door de vaste gebruiker levert een verstrekking op in de zin van de Wet politieregisters. Vastlegging van al deze verstrekkingen zou een onevenredige administratieve last (en computercapaciteit) met zich meebrengen. Verstrekkingen aan anderen, ook door de vaste gebruiker, moeten wel telkens worden vastgelegd.

Ter voorkoming van doublures zouden wij de leden van de SP-fractie voor een reactie op de door deze leden geuite bedenkingen over het criterium voor de opslag van gegevens in het register zware criminaliteit willen verwijzen naar hetgeen wij daarover eerder hebben opgemerkt. Eenzelfde verwijzing veroorloven wij ons in antwoord op het verzoek om meer duidelijkheid over de bewaartermijnen die gelden voor de bijzondere politieregisters.

De leden van de SP-fractie vroegen ons verder hoe wij staan tegenover een actieve informatieplicht jegens geregistreerden in de bijzondere politieregisters. Van een regeling met een dergelijke strekking zijn wij geen voorstander. Dit zou verwachtingen bij de geregistreerden wekken die erg vaak zouden moeten worden teleurgesteld, omdat de aard van het politiewerk veelal leidt tot geheimhouding. Wanneer echter proces-verbaal is opgemaakt van verhoor van de verdachte, dan ligt het in de aard van de strafprocedure besloten dat registratie plaatsvindt. Uit het oogpunt van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zou aanvullende informatie veelal overbodig zijn. Verder kent de Wet politieregisters belanghebbenden een recht op kennisneming toe. Op dit recht kan aanspraak worden gemaakt door het doen van een verzoek tot kennisneming. Dit geldt ook voor de bijzondere politieregisters. Het verzoek zal in beginsel worden ingewilligd, tenzij bijvoorbeeld de uitvoering van de politietaak zich daartegen verzet. Dit vereist steeds een individuele beoordeling van het geval.

De tussentijdse toetsing van de rechtmatigheid van de opname in een register – zo antwoorden wij tot slot de leden van de SP-fractie – vindt plaats onder eindverantwoordelijkheid van de beheerder. Dit betekent evenwel niet dat het openbaar ministerie niet betrokken behoeft te zijn bij deze vorm van toezicht. In de memorie van toelichting gaven wij al aan dat het uiteindelijk toezicht op de inhoud van de registers beschouwd moet worden als een gezamenlijke aangelegenheid. Onderling zullen de beheerder en de officier van justitie afspraken moeten maken over de wijze waarop zij controle zullen uitoefenen op de inhoud van de bijzondere politieregisters teneinde hun verschillende verantwoordelijkheden waar te maken.

3.3. Het vaststellingsregister

De leden van de VVD-fractie stelden ons de vraag op welke wijze waarborgen konden worden geboden om operationeel gebruik van het vaststellingsregister tegen te gaan. In antwoord daarop zouden wij erop willen wijzen dat deze waarborgen kunnen worden gevonden in het voor dit register geldende zeer beperkte verstrekkingenregime en de daarbij behorende strikte protocolplicht. Technische beveiliging, bijvoorbeeld door beperkte autorisatie tot de desbetreffende bestanden, vormt daarop een noodzakelijk sluitstuk. In beginsel geldt voor dit soort registers dat daaruit slechts gegevens kunnen worden verstrekt voor zover duidelijk is dat door deze verstrekking meer informatie kan worden verkregen over de betrokkene die in het vaststellingsregister is opgenomen met het oog op toekomstige registratie in het register zware criminaliteit. Door de strikte protocollering (artikel 13b, vierde lid: het houden van aantekening van verstrekkingen) is het mogelijk om telkens na te gaan of de desbetreffende verstrekking in overeenstemming met voornoemd doel heeft plaats-gevonden. Bovendien is in artikel 13b, derde lid, een bepaling opgenomen die de vastlegging van uit het vaststellingsregister overeenkomstig het doel verstrekte gegevens in een ander register verbiedt. Deze voorzieningen bieden naar onze indruk voldoende tegenwicht aan oneigenlijk gebruik van het vaststellingsregister.

Ten aanzien van het vaststellingsregister merken de leden van de D66-fractie op dat het echt moet gaan om mensen die verdachten zijn, wil er sprake zijn van registratie waarbij andere mensen in het opsporingsapparaat in de registratie kunnen kijken wie er is opgenomen. Deze zienswijze, die wij begrijpen als een wens tot zeer beperkte mogelijkheden tot kennisneming van gegevens uit het vaststellingsregister, onderschrijven wij onder de aantekening dat enkele verstrekkingen buiten het doel van het register mogelijk moeten blijven. Het verstrekkingenregime voor het vaststellingsregister is zodanig ingericht dat bevraging in de zin van «komt betrokkene in dit register voor» in ieder geval niet mogelijk is. Verstrekking uit het register leidt dan immers niet tot verkrijging van meer informatie over betrokkene (het doel van het register). Uitzonderingen op de regel dat slechts met het oog op het doel van het register gegevens kunnen worden verstrekt, zijn de verstrekkingen ten behoeve van het meldpunt ongebruikelijke transacties (MOT), een tijdelijk register of een ander vaststellingsregister. Voor de gegevensopslag in deze registers geldt eveneens een stringente regeling die voorkomt dat velen voor verschillende doeleinden in die registraties kunnen kijken wie daarin is opgenomen.

De leden van de D66-fractie vroegen voorts waarom niet kon worden volstaan met kortstondige registratie of met een eenvoudige notificatie van gegevens in gevallen waarin nog geen sprake is van gegevens die kunnen worden opgeslagen in het register zware criminaliteit. In dat verband vroegen zij zich af wat de voordelen zijn van een apart vaststellingsregister. In antwoord daarop willen wij benadrukken dat het vaststellingsregister juist bedoeld is als een register waarin kortstondig gegevens worden geregistreerd die nog niet in aanmerking komen voor registratie in het register zware criminaliteit. Aan het slot van paragraaf 2 van deze nota hebben wij hier reeds op gewezen. Ook anderszins zijn wij daar nader ingegaan op het nut en de noodzaak van dit register. Wij volstaan hier met een verwijzing naar die passage.

Gegevens zijn geschikt voor operationeel gebruik door de politie indien zij uit politieregisters verstrekt mogen worden anders dan alleen ter verrijking van de reeds daarin opgeslagen informatie. In beginsel zijn onder de bestaande Wet politieregisters alle gegevens die in de reguliere politieregisters zijn opgenomen bestemd voor operationeel gebruik door de politie. Voor de bijzondere politieregisters geldt het uitgangspunt van vrijgave voor operationeel gebruik alleen voor het register zware criminaliteit. Daarbij bestaat nog de mogelijkheid om verstrekking te weigeren wegens de politiële taakuitvoering. Verstrekking van gegevens voor operationeel gebruik uit de overige bijzondere politieregisters vindt in beginsel niet plaats. Aan bijvoorbeeld een surveillerende of rechercherende politie-ambtenaar worden geen gegevens verstrekt uit het vaststellingsregister.

Een van de uitzonderingen op het verbod om uit het vaststellingsregister gegevens te verstrekken voor operationeel gebruik betreft de verstrekking van gegevens waaruit zelf een redelijk vermoeden voortvloeit dat een bepaalde persoon een strafbaar feit heeft begaan. Hiervan zal sprake kunnen zijn indien informatie binnenkomt die tezamen met de reeds verzamelde gegevens tot een dergelijk vermoeden aanleiding geeft. In dat geval moet verstrekking van gegevens uit het vaststellingsregister mogelijk zijn om terstond proces-verbaal van verhoor op te maken of om – daaraan voorafgaand – nog te speuren naar meer informatie waarmee de verdachte kan worden geconfronteerd. Hoe lang het precies zal duren voordat proces-verbaal wordt opgemaakt, kan dus afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval. Dit kan – als uitzondering – betekenen dat de verdachte niet meteen gehoord wordt nadat de informatie uit het vaststellingsregister is vrijgekomen.

Een wettelijke regeling, inhoudende dat eerst tot verstrekking voor operationeel gebruik (d.i. anders dan ter verrijking van de reeds opgeslagen informatie) kan worden overgegaan indien er een proces-verbaal is opgemaakt, ligt niet in de rede. Ook het opmaken van een proces-verbaal vereist immers een verstrekking uit het vaststellingsregister voor operationeel gebruik.

De leden van de RPF-fractie merkten op dat uit het vaststellingsregister geen gegevens worden verstrekt voor operationeel gebruik. Dit is juist, behalve in het geval de hiervoor genoemde bijzondere verstrekkingsgronden zich voordoen. Naar onze indruk is het regime dat van toepassing is op het vaststellingsregister zeer wel hanteerbaar. Regel is dat alleen voor identificatie benodigde gegevens uit het register kunnen worden verstrekt om meer relevante informatie over de geregistreerde te verkrijgen. Daarop gelden enkele uitzonderingen die hiervoor en in de memorie van toelichting reeds uitvoerig aan de orde zijn gesteld. In de praktijk zullen overigens slechts enkele specialisten dagelijks met deze registers werken. Wij zien geen aanleiding voor de verwachting dat de inachtneming van voormeld verstrekkingenregime voor hen een probleem zal opleveren.

Operationele gegevensverstrekking vindt plaats indien uit deze gegevens een redelijk vermoeden voortvloeit dat een bepaalde persoon een strafbaar feit heeft begaan. Het ligt niet voor de hand dat vaak tot een dergelijke conclusie kan worden gekomen bij gegevens uit een vaststellingsregister. Dit register bevat immers voornamelijk tips en meldingen. Informatie in aanvulling daarop zal veelal niet direct leiden tot een redelijk vermoeden dat een bepaald persoon een strafbaar feit heeft begaan.

Verheugd hebben wij geconstateerd dat de leden van de GPV-fractie met de regeling van het vaststellingsregister kunnen instemmen. Wel vroegen deze leden zich nog af waaraan de aanduiding «vaststellingsregister» is ontleend. Dit hebben wij nader uiteengezet in paragraaf 2 van deze nota. Wij veroorloven ons deze leden naar die paragraaf te verwijzen.

3.4. Toezicht op de bijzondere politieregisters

Hetgeen wij in de memorie van toelichting hebben uiteengezet omtrent de verdeling van de verantwoordelijkheden voor de inhoud en werking van de politieregisters, vormt in wezen een neerslag van datgene wat reeds sinds de inwerkingtreding van de Wet politieregisters wettelijk vastligt. Uit vooral de artikelen 4, 7 en 9 van de wet kan worden afgeleid dat de beheerder van een politieregister eindverantwoordelijk is voor de juiste werking van dit register. Hij dient voor het register een reglement op te stellen, dat pas kan worden vastgesteld na overleg met het gezag dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de politietaak ten dienste waarvan het register wordt aangelegd. Op grond van artikel 11 van de wet zijn de beheerder en al degenen die verder bij de werking van het register zijn betrokken verplicht dit reglement na te leven. Uit laatstgenoemde verplichting in samenhang met de medezeggenschap over de inhoud van het reglement vloeit ook een verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de bijzondere politieregisters voort. Deze verantwoordelijkheid dient te worden bezien – in de memorie van toelichting gaven wij dit reeds aan – vanuit de specifieke deskundigheid van het openbaar ministerie wat betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Uit de positieve reacties op de beschrijving van de verschillende verantwoordelijkheden maken wij op dat ook politie en openbaar ministerie de regeling voldoende adequaat achten.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen behalve om de hierboven gegeven nadere toelichting op de verantwoordelijkheidsverdeling betreffende het toezicht op de politieregisters ook om een nadere uiteenzetting over de eindverantwoordelijkheid voor abusievelijk verwijderde gegevens. Deze verdeling ligt in dat geval niet anders dan bij de overige handelingen met betrekking tot het register. De beheerder draagt zorg voor de juiste werking van het register in overeenstemming met het door hem vastgestelde reglement. In dit reglement dient een regeling te worden getroffen voor de verwijdering van gegevens. Zoals gezegd, zijn de beheerder en allen die verder bij de werking van het register betrokken zijn, verplicht dit reglement na te leven. Vindt de verwijdering plaats in strijd met het reglement zonder een directe aanwijzing van het openbaar ministerie, dan moet deze onvolkomenheid tot de verantwoordelijkheid worden gerekend van de beheerder. Is daarentegen gehandeld op gezag van het openbaar ministerie maar abusievelijk in strijd met het reglement, dan dient het openbaar ministerie hiervoor de verantwoordelijkheid te dragen (artikel 11 van de Wet politieregisters). Omdat verwijderde gegevens in de regel niet terstond worden vernietigd, is overigens herstel meestal wel mogelijk.

Wat betreft de aanbeveling van de leden van de PvdA-fractie om in de wettekst criteria op te nemen waaruit blijkt op welke wijze de informatie is verkregen, merken wij het volgende op. In de doelomschrijving van het register zware criminaliteit ligt besloten dat de opslag van de gegevens plaatsvindt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Dit betekent dat datgene wat door de politie wordt verricht of bevonden ten doel heeft te worden gebruikt in een strafprocedure. De politie zal derhalve, ook al behoeft artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering nog niet van toepassing te zijn, in de geest van dit artikel hebben te handelen (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). De politie zal telkens moeten voorzien in een zodanige registratie van gegevens dat zo doeltreffend mogelijk kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter tot nadere verantwoording van hetgeen is verricht of bevonden. De verplichting hiertoe vindt niet zijn oorsprong in het privacy-recht, maar in het Wetboek van Strafvordering en in de Politiewet 1993. Laatstgenoemde wetten geven de kaders en bevoegdheden aan, waarbinnen de politietaak moet worden uitgevoerd. Zoals wij eerder opmerkten, kunnen bij of krachtens de Wet politieregisters slechts nadere regels worden gesteld over het gebruik van persoonsgegevens bij de uitvoering van de politietaak tegen de achtergrond van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit wetsvoorstel stelt binnen bedoelde marge duidelijkere criteria met betrekking tot de registratie van gegevens in het kader van de bestrijding van zware criminaliteit. Als gevolg daarvan verwachten wij een grotere homogeniteit wat betreft de inhoud van de registers bij de regionale recherche-afdelingen. Voor het overige zal het instrument van de artikelen 45 en 47 van de Politiewet 1993, indien nodig, worden gehanteerd.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af waarop het vetorecht van de beheerder berust inzake het al dan niet registreren van een bepaalde persoon. De bevoegdheid tot opneming dan wel verwijdering van gegevens in of uit een politieregister – wij omschreven dit in de memorie als een in de praktijk tot uiting komend vetorecht – volgt uit het samenstel van wettelijke bepalingen die de eindverantwoordelijkheid voor de juiste werking van de politieregisters leggen bij de beheerder. Belangrijke bepalingen in dit verband zijn de artikelen 4, 7, 9 en 11 van de Wet politieregisters. De medezeggenschap van het openbaar ministerie over de inhoud van de politieregisters, voor zover betrekking hebbende op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, is hierboven reeds in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie aan de orde gekomen.

Wij betreuren het dat de leden van de VVD-fractie kritisch staan tegenover de inrichting van het toezicht op de bijzondere politieregisters. Deze inrichting komt neer op bestendiging van de huidige verantwoordelijkheidstoedeling in de Wet politieregisters. Niettemin hebben wij het zinvol geacht om deze bestaande wettelijke uitgangspunten nog eens uitdrukkelijk in de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel uiteen te zetten. Dit – zo bleek uit de reacties – met instemming van alle direct betrokken partijen. Daaruit maken wij op dat de aangesproken partijen – de korpsbeheerder en de officier van justitie – hun verantwoordelijkheden goed kunnen terugvinden, en dat zij deze ook voor de bijzondere politieregisters op zich willen nemen. Wij hopen dat wij met onze reactie in deze paragraaf (tezamen met het gestelde in paragraaf 3.4 van de memorie van toelichting) de leden van de VVD-fractie alsnog kunnen overtuigen van de geschiktheid en werkbaarheid van de regels inzake het toezicht op de (bijzondere) politieregisters.

Wat betreft de verantwoordelijkheid van de beheerder voor de politieregisters merken wij nog het volgende op. Zoals de beheerder verantwoordelijk is voor de wijze waarop de politie haar taken dient uit te voeren, of dit nu met het oog op de handhaving van de openbare orde is dan wel ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, zo is hij op grond van de Wet politieregisters eindverantwoordelijk voor de inhoud en werking van een politieregister. Met het door de leden van de VVD-fractie geschetste onderscheid tussen enerzijds de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder voor vooral de facilitaire kant van het register en anderzijds de volledige verantwoordelijkheid van de openbaar ministerie voor de inhoudelijke kant zijn wij het dan ook niet in alle opzichten eens. Zoals wij in memorie van toelichting al aangaven, is het geenszins uitgesloten dat de registratie van gegevens geen doorgang kan vinden omdat de beheerder sterke twijfels heeft over de betrouwbaarheid, verifieerbaarheid of herkomst daarvan. Hieruit blijkt dat zijn verantwoordelijkheid aanzienlijk verder gaat dan alleen het bieden van faciliteiten.

Inzake de rechtstreekse toegang tot de bijzondere politieregisters, te verlenen aan het openbaar ministerie of de korpsbeheerder merken wij op dat het College van procureurs-generaal blijkens een nader ambtsbericht over dit wetsvoorstel in zijn eerdere advies, waarin gepleit werd voor rechtstreekse en onbelemmerde toegang, niet het oog had op on-line verbindingen in de zin van rechtstreekse toegang op de parketten. Nu blijkt dat naast de beheerder ook het openbaar ministerie geen bezwaren heeft tegen het ontbreken van een regeling voor rechtstreekse toegang zien wij geen aanleiding om ons standpunt in dezen te herzien.

In reactie op hetgeen door de leden van de D66-fractie is opgemerkt over de verdeling van de verantwoordelijkheid voor de politieregisters brengen wij het volgende naar voren. Wij zijn het eens met deze leden wanneer zij stellen dat de beheerder de wettelijk eindverantwoordelijke blijft. Dit gaven wij hierboven al aan. Het standpunt dat de verantwoordelijkheid van de gezagsdrager van het openbaar ministerie/openbaar bestuur slechts herleid kan worden uit een feitelijke gang van zaken achten wij minder gelukkig. Hiervoor wezen wij reeds op de bepalingen van de Wet politieregisters waaruit de wettelijke medeverantwoordelijkheid van het openbaar ministerie volgt wanneer de gegevensopslag de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde raakt. Daarnaast hebben wij de aandacht gevestigd op de parallel die kan worden getrokken tussen de verhouding beheer/gezag zoals die voortvloeit uit de Politiewet 1993 en de verdeling van de zeggenschap over de inhoud van een politieregister.

De wijze waarop de officier van justitie en de korpsbeheerder invulling zullen geven aan het toezicht op de inhoud en werking van de bijzondere politieregisters kan per regio verschillen. Wij zien overigens geen reden om daartegen bezwaar te hebben. Verschillen in vormgeving zijn naar onze overtuiging heel goed denkbaar zonder dat verschillen ontstaan in de uiteindelijke kwaliteit van het toezicht. Mocht het zo zijn dat de betrokken officier van justitie en de korpsbeheerder een specifieke procedure op schrift willen vastleggen, dan is de geëigende plaats daarvoor het reglement van het register. Lezing van artikel 10 van de Wet politieregisters maakt dit duidelijk. Uit dit artikel volgt ook dat het reglement een regeling dient te bevatten over de verwijdering van gegevens. Vaststelling van dit reglement door de beheerder vindt niet plaats dan nadat hij overleg heeft gevoerd met de betrokken officier van justitie. Het openbaar ministerie heeft aldus steeds inspraak in de wijze waarop de verwijdering van gegevens wordt geregeld en plaats zal vinden.

De leden van de D66-fractie vroegen ons tot slot of de herziening van de regelgeving op het gebied van de recherche gevolgen heeft voor de regeling inzake het toezicht op de bijzondere politieregisters. In paragraaf 1 van deze nota hebben wij – ook in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie – reeds een indruk gegeven van de inhoud van de wijzigingen op het gebied van de regelgeving met betrekking tot de recherche. Deze wijzigingen zullen in ieder geval niet leiden tot veranderingen in de huidige regeling voor het toezicht op de inhoud en werking van de politieregisters.

De leden van de RPF-fractie vroegen zich af op welke wijze door ons wordt toegezien op de handhaving van de criteria voor de verstrekking en de opslag. In antwoord op deze vraag wijzen wij erop dat voor het toezicht op de naleving van de privacy-wetgeving de Registratiekamer als onafhankelijk orgaan in het leven geroepen is en daarvoor ook bij uitstek geëquipeerd is. Een nadere rol op dit gebied zien wij dan ook niet voor ons weggelegd en achten wij evenmin nodig. De monitoring of de privacy-audit zal derhalve door de Registratiekamer plaatsvinden.

In paragraaf 1 van deze nota hebben wij reeds aangegeven wat de achtergrond is van de complexiteit van dit wetsvoorstel. Op het punt van de verbrokkelde regelgeving zijn wij evenwel van mening dat dit wetsvoorstel een verbetering betekent ten opzichte van de huidige situatie. Op dit moment dient bijvoorbeeld voor het verstrekkingenregime binnen het politieveld niet alleen de Wet politieregisters te worden geraadpleegd, maar ook het Besluit politieregisters en de CID-regeling 1995. In de toekomst verschaft alleen de wettekst zelf al de gewenste duidelijkheid. De vermindering in de gelaagdheid van de regelgeving is overigens ook herkend door de praktijk. De politie merkt dit aan als een belangrijke verbetering, zo blijkt uit haar advies van 20 augustus 1997. Verdere samenvoeging van de regels inzake de verstrekking van gegevens uit bijzondere politieregisters is niet mogelijk, omdat de regimes voor de afzonderlijke registers van elkaar verschillen. Voor zover bepalingen gelijkelijk van toepassing zijn, heeft samenvoeging plaatsgevonden. Verwezen zij in dit verband naar artikel 13d, tweede lid, van het wetsvoorstel.

Het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden besteedt – zo antwoorden wij de leden van SGP-fractie – ook aandacht aan de toegang tot en de raadpleging van de registers door het openbaar ministerie en de bijzondere opsporingsdiensten. Zoals wij hierboven hebben aangegeven, is ons onlangs nog gebleken dat de voorgestelde regeling inzake de toegang tot gegevens in de bijzondere politieregisters ook door het openbaar ministerie voldoende adequaat wordt geacht. Het gevaar van eventuele ongewenste vertraging bij opsporingsonderzoeken als gevolg van het ontbreken van een on-line verbinding is bijzonder klein. Een telefoongesprek met iemand die werkzaam is bij de eenheid waar de registers in gebruik zijn, kan zonder noemenswaardige vertraging net zo goed de gewenste informatie opleveren. Voor de bijzondere opsporingsdiensten geldt dat rechtstreekse toegang tot de bijzondere politieregisters wordt verleend aan diegenen die daartoe krachtens artikel 13c, vijfde lid, worden aangewezen. In essentie wijkt deze regeling niet af van de regeling zoals die geldt voor de reguliere politie.

4. Bijzondere opsporingsdiensten

De leden van de fracties van de PvdA, CDA, SGP en VVD vroegen zich af of een aantal politiële eenheden/diensten buiten de werkingssfeer van deze regeling komen te vallen. Met name werden in dit verband genoemd het Korps landelijke politiediensten, het landelijk rechercheteam en de rijksrecherche. Het is niet onze bedoeling om deze eenheden/diensten uit te sluiten van het gebruik van bijzondere politieregisters. Dit kan overigens ook niet het gevolg zijn van het bepaalde in artikel 13d. Daarin wordt immers bepaald dat krachtens de Politiewet 1993 wordt geregeld bij welke politiële eenheden bijzondere politieregisters kunnen worden geplaatst. Deze wet biedt derhalve de mogelijkheid om in de inrichting van bijzondere politieregisters te voorzien bij zowel de rijksrecherche als bij het Korps landelijke politiediensten. Van laatstgenoemd politiekorps maakt het landelijk rechercheteam beheersmatig onderdeel uit.

Wij zijn verheugd met het feit dat de leden van de fracties van de CDA en VVD instemmen met het voorstel om voor de bijzondere opsporingsdiensten een regeling te treffen op grond waarvan zij bijzondere politieregisters kunnen voeren.

De regeling van artikel 13c houdt in dat bij algemene maatregel van bestuur registers worden aangewezen bij bepaalde eenheden van bijzondere opsporings-diensten. Aanwijzing van de bijzondere opsporingsdiensten in de wet zelf – zo reageren wij op een vraag van de leden van de CDA-fractie – leidt tot onnodige complicaties. De door ons voorgestelde regeling strekt tot instandhouding van het privacy-regime (van de Wet persoonsregistraties) voor de bestaande registers die zijn aangelegd ten dienste van de opsporing van strafbare feiten of met het oog op de uitvoering van andere aan deze diensten opgedragen taken. Alleen op specifiek daartoe aangewezen registers bij specialistische eenheden van de bijzondere opsporingsdiensten kan bij algemene maatregel van bestuur het regime van de Wet politieregisters van toepassing worden verklaard. Wanneer nu de (eenheden van de) bijzondere opsporingsdiensten zelf worden aangewezen in de Wet politieregisters – zoals de leden van de CDA-fractie opperen –, ontstaat onduidelijkheid over de vraag of deze eenheden naast politieregisters ook nog persoonsregistraties mogen bijhouden. Wij geven dan ook de voorkeur aan de huidige regeling van artikel 13c. Die maakt duidelijk dat de aanwijzing van bijzondere politieregisters bij de desbetreffende bijzondere opsporingsdienst niet tot gevolg heeft dat het gebruik van persoonsregistraties (in de zin van de Wet persoonsregistraties) voor de uitvoering van andere taken verder uitgesloten is.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het aanwijzen van bijzondere politieregisters binnen de bijzondere opsporingsdiensten gevolgen heeft voor de interne gegevensuitwisseling binnen die dienst. Met deze constatering zijn wij het eens. Het is naar ons oordeel een logisch gevolg van de verruimde mogelijkheid voor de bijzondere opsporingsdiensten om met de politie gegevens uit te wisselen zonder dat wordt overgegaan op een geheel nieuw privacy-regime (vgl. hierboven).

De verstrekking op grond van artikel 13c, zevende lid, vindt plaats op instigatie van de ambtenaar die werkzaam is bij de gespecialiseerde eenheid van de bijzondere opsporingsdienst. Deze ambtenaar krijgt meer politie-informatie onder ogen dan zijn collega's. Indien uit de door hem geregistreerde gegevens het redelijke vermoeden voortvloeit dat iemand een strafbaar feit heeft begaan, kan berichtgeving daarover plaatsvinden. Niet valt in te zien waarom deze betrekkelijk betrouwbare informatie aan ambtenaren moet worden onthouden die eveneens met de opsporingstaak zijn belast. Dat de betrokken ambtenaren van de gespecialiseerde eenheid (als informatie-verschaffer) deskundig moeten zijn in het beoordelen/waarderen van informatie staat buiten kijf. Daarom worden uit hoofde van artikel 13c, zesde lid, specifieke opleidingseisen gesteld.

Wat betreft de zeggenschap over de gespecialiseerde eenheden bij de bijzondere opsporingsdiensten merken wij het volgende op. Dit wetsvoorstel regelt alleen het gebruik van de registers door die eenheden. Te dien aanzien geldt dat het toezicht op de inhoud en werking van de bijzondere politieregisters in handen komt te liggen van de korpschef van het Korps landelijke politiediensten en een daartoe aangewezen officier van justitie. Deze constructie ligt ons inziens in de rede omdat de opgeslagen informatie mede zachte, politiële gegevens omvat. Voor het toezicht komt het Korps landelijke politiediensten het meest in aanmerking omdat deze organisatie – net als de bijzondere opsporingsdiensten – landelijk opereert en omdat dit korps ruime ervaring heeft met het beheren van politieregisters. De reden waarom het openbaar ministerie bij het toezicht op de politieregisters betrokken moet zijn, behoeft hier niet meer te worden toegelicht. Verwezen kan worden naar met name het gestelde in paragraaf 3.4.

De eindverantwoordelijkheid voor de bijzondere politieregisters valt – als gevolg van de organisatorische inbedding buiten de politie-organisatie – niet samen met de zeggenschap over het personeel dat met de registers gaat werken. Met name hierin ligt het verschil met de regeling die geldt voor de overige bijzondere politieregisters. Wij achten deze afwijkende regeling niet van dien aard dat daardoor problemen te verwachten zullen zijn in de aansturing en het toezicht. Wel is van belang dat het vakministerie (verantwoordelijk voor het functioneren van het personeel en voor de inrichting van de eenheid conform de eisen van resp. artikel 13c, zesde lid en artikel 13c, tweede lid), de beheerder van de politieregisters en het openbaar ministerie komen tot een goede onderlinge afstemming van hun werkzaamheden. Ervan overtuigd dat de direct verantwoordelijken het belang daarvan eveneens onderkennen, hebben wij er alle vertrouwen in dat de bijzondere politieregisters bij de bijzondere opsporingsdiensten op een verantwoorde wijze worden beheerd.

5. Consequenties voor de politie-organisatie

De leden van de fracties van PvdA, VVD en GPV vroegen ons om een reactie op de door het Korpsbeheerdersberaad geuite wens om in enkele politieregio's een pilotproject uit te voeren. De uitvoering van een dergelijke pilot hebben wij serieus overwogen. In verband daarmee zijn ook enkele verkennende gesprekken gevoerd. Uiteindelijk bleek er echter onvoldoende aanleiding om er daadwerkelijk mee te starten, vooral omdat het op orde brengen van de registers overeenkomstig de eisen van dit wetsvoorstel minder problematisch en arbeidsintensief bleek dan aanvankelijk werd gedacht.

De leden van de VVD-fractie hadden enkele vragen over de uitvoerbaarheid van de schoningsoperatie. Deze vragen zouden wij als volgt willen beantwoorden. Enkele politiekorpsen hebben hun registers reeds geschoond in de geest van dit wetsvoorstel. Zij hebben geen melding gemaakt van uitvoeringsproblemen, zoals die door de leden van de VVD-fractie worden geschetst. De criteria die bij het schonen moeten worden gehanteerd, zijn de opslagcriteria voor het register zware criminaliteit en het vaststellingsregister.

Schoning van de bestanden kan ons inziens heel goed gelijktijdig plaatsvinden met de reguliere controles van de bestanden op grond van de artikelen 9 en 18 van de CID-regeling 1995. Daarnaast zal bij de invoer van gegevens rekening moeten worden gehouden met de nieuwe opslagcriteria. De vraag of de registers binnen de normale taakuitvoering kunnen worden geschoond, moet dan ook bevestigend worden beantwoord. Een en ander uiteraard zolang bereikt wordt dat binnen de voorgestelde wettelijke overgangstermijn de bestanden geheel geschoond zijn. Een dergelijke stapsgewijze aanpak verdient de voorkeur omdat daarmee volledige schoningsoperaties binnen deze overgangstermijn worden voorkomen. Dit scheelt de korpsen in kosten.

De leden van de D66-fractie vroegen ons om aan te geven welke algemene maatregel van bestuur wij bedoelen in paragraaf 5 van de memorie van toelichting. Dit omdat het wetsvoorstel meerdere algemene maatregelen van bestuur kent. Abusievelijk ontbreekt een nadere aanduiding van deze algemene maatregel van bestuur. Hierdoor is het inderdaad onduidelijk dat wij in de desbetreffende passage het oog hebben op de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het voorgestelde artikel 1, onder k, sub 3°. Omdat deze algemene maatregel van bestuur mede richtinggevend is voor de opslagcriteria van zowel het register zware criminaliteit als het vaststellingsregister, hebben wij in de memorie van toelichting aangegeven dat tussen de inhoud van deze maatregel en de uiteindelijke schoningsoperatie een verband bestaat. Daarmee hebben wij getracht duidelijk te maken dat de bestanden pas volledig conform dit wetsvoorstel kunnen worden ingericht wanneer de inhoud van de algemene maatregel van bestuur bekend is. Uiteraard zal daarvan ruim voordat dit voorstel in werking treedt sprake zijn.

Over de invulling van de algemene maatregel van bestuur heeft tijdens de totstandkoming van dit wetsvoorstel geen overleg met politie of justitie plaatsgevonden. De desbetreffende delegatiebepaling is bij de voorbereiding in het wetsvoorstel pas na het advies van de Raad van State opgenomen. Gelet op de inhoud van hun eerdere adviezen meenden wij er vanuit te mogen gaan dat zowel politie als justitie niet negatief zou oordelen over de wijziging van het aanvankelijke voorstel. Het hield immers een mogelijkheid tot verruiming van de opslagcriteria in. Zoals wij eerder hebben aangegeven, heeft inmiddels overleg plaatsgevonden over de invulling van de algemene maatregel van bestuur (vgl. ook de bijlage bij deze nota).

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de Registratiekamer van oordeel is dat dit wetsvoorstel onvoldoende inzicht biedt om te kunnen beoordelen of de opzet van het wetsvoorstel een zodanige organisatorische inbedding krijgt binnen de politie-organisatie dat hetgeen beoogd wordt in de praktijk ook haalbaar zal zijn. Dit standpunt van de Registratiekamer begrijpen wij in die zin dat het bepaalde in dit wetsvoorstel niet de enige garantie is voor een juist en verantwoord gebruik van de bijzondere politieregisters. Op organisatorisch gebied (vgl. artikel 11 van Besluit beheer regionale politiekorpsen en de CID-regeling 1995) zal eveneens het een en ander tot stand moeten worden gebracht. Zoals wij in paragraaf 1 van deze nota hebben aangegeven, zal er op dat terrein eveneens herziening van regelgeving plaatsvinden. Duidelijk moge zijn dat dergelijke regelgeving niet krachtens de Wet politieregisters kan worden vastgesteld.

ARTIKELEN

Artikel I, onder B

Artikel 13

De vraag van de leden van de D66-fractie of wij bij de verwijzing naar artikel 15, tweede lid, het oog hadden op de desbetreffende bepaling van de Wet politieregisters kunnen wij bevestigend beantwoorden.

Tot opneming van de artikelen 13, eerste lid en 13b, eerste lid, – zo antwoorden wij de leden van de SGP-fractie – is besloten om duidelijk te maken dat de paragraaf bijzondere politieregisters in samenhang met de definitiebepalingen van het tijdelijk register en het vaststellingsregister voor die registers een wettelijke invulling geeft aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de wet. Het is juist dat uit artikel 4, tweede lid, van de wet reeds blijkt dat opneming van persoonsgegevens slechts plaats kan vinden voor het doel van het register. Niettemin achten wij het ter wille van de overzichtelijkheid en duidelijkheid gewenst om dit nog eens voor alle politieregisters, waarvoor een nadere wettelijke doelomschrijving geldt, te herhalen. Dit overigens onder erkenning van het feit dat alleen het eerste lid van artikel 13a een verdere beperking van de inhoud van het register zware criminaliteit regelt.

Artikel 13a

De vragen van de leden van de PvdA-fractie over artikel 13a beantwoorden wij als volgt. De toegang van de beheerder tot het register zware criminaliteit wordt beheerst door dezelfde regeling als die welke voor de reguliere politieregisters geldt. Op grond van artikel 7 van de wet worden aan hem alle gegevens verstrekt die hij nodig heeft om zorg te dragen voor de juiste werking van het register. Deze regeling houdt overigens geen verband met de voorgestelde wettelijke verstrekkingenregimes voor het tijdelijk register en het vaststellingsregister.

Gegevens over personen, genoemd in artikel 13a, eerste lid, onder c, mogen slechts worden verstrekt overeenkomstig artikel 13b, tweede tot en met het vierde lid. Door opneming van de zinsnede «onverminderd artikel 13d, tweede lid» in artikel 13b, tweede lid, kunnen gegevens over personen, genoemd in artikel 13a, eerste lid, onder c, ook worden verstrekt ingevolge het tweede lid van artikel 13d.

Zeer erkentelijk zijn wij de leden van de PvdA-fractie voor hun opmerkzaamheid wat de verwijzing naar artikel 15 van de Wet politieregisters betreft. Aanpassing van artikel 11, eerste lid, van het Besluit politieregisters in verband met een wijziging van dit artikel als gevolg van de herziening van de Wet wapens en munitie (wet van 16 november 1995, Stb. 579) heeft nog niet plaatsgevonden. Bij de eerstvolgende wijziging van het besluit zal dit worden meegenomen. De foutieve verwijzing in artikel 13a, derde lid, van dit wetsvoorstel wordt in de hierbij gevoegde nota van wijziging rechtgezet.

De leden van de PvdA-fractie constateren voorts dat het begrip «beramen», dat wordt gehanteerd in artikel 13a, eerste lid, onder b, in de gehele strafvordering niet voorkomt. Zij vroegen zich af waarom wij in dit verband niet de bewoordingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden hebben overgenomen. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat wij het wenselijk hebben geacht om voor de aanduiding van betrokkenheid bij al datgene wat in verband met het plegen van een strafbaar feit aan het plegen van dat feit voorafgaat (het beramen) dezelfde terminologie te gebruiken als dienaangaande wordt voorgesteld in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (kamerstukken II, 1996/97, 25 403). Tot de introductie van het begrip «beramen» is derhalve besloten juist om aan te knopen bij strafvorderlijke begrippen.

De aanduiding «personen die in een bepaalde relatie staan tot degenen, bedoeld onder a en b» in artikel 13a, eerste lid, wordt door de leden van de CDA-fractie niet duidelijk gevonden. Deze formulering is gekozen naar aanleiding van opmerkingen van de Registratiekamer. De Kamer achtte de tekst van het voorontwerp van dit wetsvoorstel, waarin het onderhouden van contacten als onderscheidend criterium werd aangehouden, te beperkend. Daardoor zouden gegevens over bijvoorbeeld getuigen, informanten en aangevers niet opgenomen kunnen worden, terwijl – zo betoogde de Registratiekamer naar ons oordeel terecht – gelet op de doelstelling van het register de noodzaak tot opneming van die gegevens aanwezig kan zijn. Belangrijk is het om hier nog te wijzen op de algemene regel van artikel 4, tweede lid, van de Wet politieregisters die uiteraard ook hier van toepassing is. Voorafgaand aan de opneming van de desbetreffende persoonsgegevens zal ook in het geval van artikel 13a, eerste lid, onder c, steeds bezien moet worden of registratie noodzakelijk is voor het doel waarvoor het register is aangelegd. Met inachtneming van artikel 4, tweede lid, van de Wet politieregisters moet dan ook naar ons oordeel de registratiemogelijkheid op grond van artikel 13a, eerste lid, onder c, als voldoende geclausuleerd worden beschouwd.

Artikel 16, vierde lid, van het Besluit politieregisters bepaalt in algemene zin dat van een verstrekking geen aantekening behoeft te worden gehouden indien dit zich niet verdraagt met het belang van de veiligheid van de Staat. Deze regel is in het besluit neergelegd in verband met het bijzondere karakter van de verstrekking van gegevens voor dit belang. De verstrekking van gegevens aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten dient geheim te blijven, in de zin dat deze niet behoeft te worden vastgelegd. Omdat artikel 13a, zesde lid, een op het register zware criminaliteit toegesneden regeling geeft inzake het vastleggen van verstrekkingen, diende daarin ook de uitzondering in verband met de verstrekkingen aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten te worden opgenomen.

Voor een antwoord op hun vraag over artikel 13a, eerste lid, onder c, verwijzen wij de leden van de VVD-fractie naar onze eerdere uiteenzetting over dit artikellid. Daaraan kunnen wij toevoegen dat deze bepaling ook de registratie van persoonsgegevens betreffende burger-infiltranten en informanten mogelijk maakt.

De verstrekking van gegevens uit het register zware criminaliteit kan op grond van artikel 13, derde lid, van dit wetsvoorstel worden geweigerd indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Het derde lid van artikel 13 voorziet daarmee ook in de mogelijkheid om de identiteit van informanten of infiltranten af te schermen (vgl. ook hetgeen in paragraaf 2 van het algemene gedeelte van deze nota is opgemerkt). Een beperkende voorwaarde houdt bijvoorbeeld in dat verdere doorverstrekking binnen de politie-organisatie slechts plaats kan vinden na overleg met degene die deze voorwaarde heeft gesteld. Een ander voorbeeld is een beperking aan het gebruik. De informatie kan dan alleen maar voor een bepaald onderzoek gebruikt worden. Gegevens kunnen ook onder de beperkende voorwaarde van tijdelijke geheimhouding worden verstrekt, bijvoorbeeld totdat het belang van het onderzoek waarvoor de gegevens in eerste instantie zijn vergaard zich niet meer verzet tegen verdere bekendmaking.

De besluitvorming over het stellen van beperkende voorwaarden ligt uit hoofde van de wet in de handen van de beheerder van het register zware criminaliteit, zijnde tevens de beheerder van een politiekorps. In de praktijk zullen besluiten hierover niet genomen worden door de korpsbeheerder zelf. Hij zal het directe (register)beheer met het oog op de vereiste deskundigheid overgedragen hebben aan een korpschef of een andere hoge politie-functionaris. Dit laat overigens de eindverantwoordelijkheid van de beheerder onverlet. Het toezicht op de toepassing van artikel 13a, derde lid, vindt plaats volgens de algemene regels betreffende het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Wet politieregisters bepaalde. Uitleg daarover is te vinden in paragraaf 3.4 en in de memorie van toelichting.

In paragraaf 3.2 hebben wij in antwoord op vragen van de leden van de fracties van de CDA en GroenLinks een nadere uitleg gegeven over artikel 13a, vijfde lid. Wij menen dat die antwoorden ook uitsluitsel geven over de hier gestelde vragen van de leden van de VVD-fractie. Met betrekking tot artikel 13a, vijfde lid, zouden wij deze leden dan ook naar die paragraaf willen verwijzen.

In het artikelsgewijs van de memorie van toelichting hebben wij bij de uitleg over het zevende lid het begrip «instructie» gebruikt. In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de achtergrond van dit begrip merken wij op dat wij dit woord louter hebben willen gebruiken als synoniem voor «bijzondere opdracht». Een bijzondere opdracht/instructie kan bijvoorbeeld inhouden dat de surveillerende politie-functionarissen de geregistreerde zoveel mogelijk ongemoeid moeten laten, maar wel dienen te melden waar zij hem hebben gesignaleerd.

Artikel 13b

De verstrekking van gegevens over relaties van registersubjecten voor operationeel gebruik – zo antwoorden wij de leden van de CDA-fractie – wordt voorkomen door het regime dat van toepassing is op deze gegevens. Dit regime kent als uitgangspunt dat de desbetreffende gegevens slechts kunnen worden verstrekt met het oog op de vaststelling of de geregistreerde (relatie) in samenhang met andere gegevens (als subject) opgenomen kan worden in het register zware criminaliteit. Het regime sluit aldus operationele verstrekking uit zolang geen belastende informatie over deze relatie bij de politie bekend is. Doordat ingevolge artikel 13b, vierde lid, elke verstrekking, behoudens die welke op grond van artikel 15, tweede lid, plaatsvindt, wordt vastgelegd, is een adequate controle op de naleving van het verstrekkingenregime mogelijk.

Daartoe – en zo beantwoorden wij eveneens de vragen van de leden van de fracties van de VVD en D66 – zijn wel technische voorzieningen benodigd. Dit meldden wij reeds in de memorie van toelichting. Deze voorzieningen moeten ertoe leiden dat geen gegevens over contacten e.d. voor operationeel gebruik worden verstrekt anders dan in het kader van een verstrekking betreffende het registersubject in verband waarmee het contact is geregistreerd. Als technische voorziening ligt daarvoor het meest in de rede de geautomatiseerde protocollering van de verstrekkingen uit het register zware criminaliteit. Het betreft hier overigens een verantwoordelijkheid van de beheerder (zie artikel 7, tweede lid, van de Wet politieregisters). Inmiddels hebben wij begrepen dat bij vrijwel alle CID-registratiesystemen de mogelijkheid bestaat om elke verstrekking uit het register vast te leggen. Gelet daarop menen wij ervan te mogen uitgaan dat op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de toepassing van artikel 13b, tweede lid, bij elke eenheid met bijzondere politieregisters controleerbaar is.

Onder «gedragingen van een contact» verstaan wij de manier waarop kennissen, getuigen, aangevers e.d. zich gedragen. Ook opvallend optreden van burger-informanten of burger-infiltranten kan hieronder worden verstaan. Eerder bevestigden wij immers dat deze personen ook onder de categorie van artikel 13a, eerste lid, onder c, kunnen worden begrepen.

Artikel 13c

Met de beheersvoorschriften bedoelen wij de regels die thans worden voorbereid ter vervanging zowel van de CID-regeling 1995 (Stcrt. 74), als van enkele bepalingen uit het Besluit beheer regionale politiekorpsen (Stb. 1994, 224). Genoemde bepalingen zijn aan herziening toe, ook in verband met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (zie hiervoor de huidige artikelen 4 en 5 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen). De nieuwe voorschriften zullen net als de huidige regels worden vastgesteld op basis van de artikelen 46 en 48 van Politiewet 1993. Zij zullen in ieder geval de beveiliging van en de verdere omgang met informatie betreffen. In dat kader zullen met name eisen worden gesteld aan de inrichting van de eenheden waar de registers worden ondergebracht. Wij achten het niet nodig om in artikel 13c, tweede lid, uitdrukkelijk de bepalingen uit de Politiewet 1993 te noemen.

Voor een antwoord op de vragen van de leden van zowel de CDA-fractie als de VVD-fractie over het vierde lid van artikel 13c verwijzen wij naar de uitleg die wij over deze bepaling hebben gegeven in het algemene gedeelte van deze nota (paragraaf 3.2). Wij spreken de hoop uit dat die uiteenzetting de terughoudendheid kan wegnemen waarmee de leden van de VVD-fractie dit artikellid bezien.

De Minister van Justitie a.i.,

H. F. Dijkstal

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H.F. Dijkstal

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve

BIJLAGE

Hieronder wordt een reeks van misdrijven opgesomd die voor opneming in de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 1, onder k, sub 3°, (zoals dat komt te luiden wanneer bovengenoemd voorstel tot wet wordt verheven) in aanmerking komen. Een voorbehoud wordt in ieder geval gemaakt in verband met de adviesaanvrage aan de Registratiekamer.

Voor de met een * gemerkte feiten geldt dat opname in het register criminaliteit mogelijk is indien van betrokkene bekend is dat hij eerder andere feiten, vallend onder de categorieën sub 1° tot en met 3° van onderdeel k, heeft begaan en er (dreigende) schade in het geding is in de orde van grootte van f 50 000,-. Bij de met ** gemerkte feiten dient het te betreffen feiten waarbij sprake is van een aanzienlijke (dreigende) schade in de orde van grootte van f 100 000. Aldus wordt invulling gegeven aan de te omschrijven misdrijven die gezien hun samenhang met andere door betrokkene begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.

Vermogensmisdrijven

Art. 311, eerste lid, sub 3° tot en met 5°, van het Wetboek van Strafrecht*

Art. 416 van het Wetboek van Strafrecht*

Misdrijven tegen de zeden

Art. 240b van het Wetboek van Strafrecht

Art. 250ter van het Wetboek van Strafrecht

Verdovende middelen

Art. 3, eerste lid, onder a, van de Opiumwet

Ambtelijke corruptie

Art. 178 van het Wetboek van Strafrecht

Artt. 179 en 180 in verband met de artt. 181 en 182 van het Wetboek van Strafrecht

Art. 361 van het Wetboek van Strafrecht

Art. 363 van het Wetboek van Strafrecht

Valsheid in geschrift

Art. 225 van het Wetboek van Strafrecht **

Art. 226 van het Wetboek van Strafrecht **

Art. 227 van het Wetboek van Strafrecht **

Art. 231 van het Wetboek van Strafrecht **

Art. 232 van het Wetboek van Strafrecht **

Misdrijven tegen het openbaar gezag

Art. 191 van het Wetboek van Strafrecht

Art. 197a van het Wetboek van Strafrecht

Wet wapens en munitie

Artt. 26 en 31 van de Wet wapens en munitie, voor zover het betreft al dan niet automatische vuurwapens en al dan niet geïmproviseerde explosieven

Naar boven