25 392
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

VOORSTEL VAN WET

In artikel I, onderdeel B ontbrak artikel 2, tweede lid.

Artikel I, onderdeel D luidde oorspronkelijk:

D

Artikel 5 wordt vervangen door een nieuw artikel, bestaande uit drie leden.

– Het eerste lid wordt gevormd door de tekst van het huidige artikel 29, met dien verstande dat de daarin voorkomende zinsnede «alvorens in bediening te treden» wordt vervangen door: voorafgaand aan de datum van indiensttreding.

– Het tweede en derde lid komen te luiden als volgt:

2. Zij worden na de datum van indiensttreding geïnstalleerd.

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de beëdiging en de installatie en worden regels gesteld over het ambtskostuum van de in het eerste lid bedoelde ambtenaren. Daarbij kunnen gevallen worden aangewezen waarin installatie achterwege blijft.

In artikel I, onderdeel GG, luidde de laatste volzin van artikel 128, vijfde lid, oorspronkelijk: Voeging bij de processtukken vindt niet plaats voor zover het belang van de staat zich naar het oordeel van Onze Minister daartegen verzet.

In artikel IX ontbrak onderdeel Q.

MEMORIE VAN TOELICHTING

In paragraaf 1.1 ontbrak de laatste alinea.

In de derde alinea van paragraaf 1.3 ontbrak de laatste volzin.

In de zesde alinea van paragraaf 1.3 is de derde volzin vervangen door: Dit zal overigens ook in technische zin moeten leiden tot wijzigingen in de lagere regelgeving, waar bepalingen over het «openbaar ministerie» thans ook betrekking hebben op het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad (zie bijv. artikel 60 van Reglement I). Zo komt ook te vervallen de in artikel 53 van Reglement I opgenomen bevelsbevoegdheid van de procureur-generaal bij de Hoge Raad jegens het OM.

In de derde alinea van paragraaf 1.5 ontbrak de zinsnede: en de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

In paragraaf 2.1 ontbrak de vijfde alinea.

In de zesde (oorspronkelijk vijfde) alinea van paragraaf 2.1 is de eerste volzin vervangen door: Met betrekking tot de besluitvorming binnen het College geldt als uitgangspunt dat het College streeft naar consensus.

In paragraaf 2.2 ontbrak de vierde alinea.

In de eerste volzin van de vijfde (oorspronkelijk vierde) alinea is de zinsnede «Het voorgaande» vervangen door: De voorgestelde structuur.

In de tweede alinea van paragraaf 2.4 ontbrak de laatste volzin.

In de derde alinea van paragraaf 2.4 ontbrak de tweede volzin.

In de vierde alinea van paragraaf 2.4 luidde de laatste volzin oorspronkelijk: In dat kader zal ook duidelijker worden welke ruimte er is voor strafrechtelijke handhaving die wordt ingevuld door locale prioriteiten.

In de vijfde alinea van paragraaf 2.4 luidden de eerste twee volzinnen oorspronkelijk: Het voorgaande betekent dat de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie bij de uitoefening van hun bevoegdheden rekening dienen te houden met zowel de landelijke prioriteiten als de locale prioriteiten waar het gaat om de taakuitvoering van de politie in de regio. Dat vergt adequate afstemming.

In de vijfde alinea van par. 2.4 luidden de laatste twee volzinnen oorspronkelijk: De reorganisatie van het OM kan hier in positieve zin toe bijdragen. Besloten is onder meer de beleidsplancyclus van het OM af te stemmen op de beleidsplancyclus van de politie.

In de zesde alinea van par. 2.4 ontbrak de eerste volzin.

In de zesde alinea van par. 2.4 luidde de laatste volzin oorspronkelijk: Ook zullen deze aspecten in het hiervoor genoemde overleg tussen het Rijk en de regio's aan de orde moeten komen.

In de zevende alinea van par. 2.4 luidde de tweede volzin oorspronkelijk: Krachtens het wetsvoorstel wordt deze situatie voortgezet met dien verstande dat de hoofdofficier van justitie ondergeschikt is aan het College.

In de laatste alinea luidde de laatste volzin oorspronkelijk: De mogelijkheid bestaat dat de resultaten van het nadere onderzoek in het kader van de evaluatie van de Politiewet 1993 consequenties hebben voor de bepalingen die (mede) het College betreffen.

In de negende alinea van paragraaf 3.3 is in de eerste volzin de zin tussen de liggende streepjes vervangen door: zoals o.m. de NVvR en de HR terecht opmerken.

In de twaalfde alinea van paragraaf 3.4 ontbrak de laatste volzin.

In de toelichting op onderdeel B van artikel I luidden de laatste twee volzinnen oorspronkelijk: Daarnaast komt in de Wet RO het begrip «de voor het leven benoemde leden van de rechterlijke macht» voor, waarmee wordt gedoeld op de categorie van de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, uitgebreid met de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal en de advocaten-generaal bij de Hoge Raad. Waar in de Wet RO het begrip «leden van de rechterlijke macht» zonder beperking wordt gehanteerd, worden daarmee alle rechterlijke ambtenaren bedoeld.

In de toelichting op onderdeel GG van artikel I luidde de tweede volzin onder het kopje «Algemeen» oorspronkelijk: Het gaat vooral om hoofdstuk 3 «De procureur-generaal bij de Hoge Raad» en hoofdstuk 4 «Het openbaar ministerie».

In de toelichting op onderdeel GG van artikel I ontbrak bij artikel 124 de laatste alinea.

In de toelichting op onderdeel GG van artikel I luidde bij artikel 126 de tweede volzin oorspronkelijk: Blijkens het eerste lid strekt het zich in beginsel ook uit tot de bevoegdheden van de advocaat-generaal.

In de toelichting op onderdeel GG van artikel I luidde bij artikel 128 de laatste volzin van de vierde alinea oorspronkelijk: De opmerkingen van het College en de NVvR zijn voor mij aanleiding geweest de formulering van het eerste lid ingrijpend te herzien.

In de toelichting op onderdeel GG van artikel I bij artikel 128 luidden de dertiende en veertiende alinea oorspronkelijk:

In zeer uitzonderlijke situaties heeft de minister krachtens het vijfde lid de mogelijkheid om een aanwijzing niet in het dossier te laten opnemen indien naar zijn oordeel het belang van de staat zich daartegen verzet. De advisering over deze uitzonderingsclausule is niet geheel eenduidig. De NVvR pleit voor algehele schrapping omdat de noodzaak van een dergelijke clausule niet is aangetoond. Het College van PG's neemt het standpunt in dat het feit dat een aanwijzing wordt gegeven nooit aan de rechter mag worden onthouden, doch de feiten en omstandigheden die noopten tot de aanwijzing onder omstandigheden wel. De NOvA beveelt aan in de toelichting aan de hand van voorbeelden nader aan te geven wanneer zich een uitzonderingssituatie als vorenbedoeld voordoet en in welke zin die situatie zich verzet tegen openbaarmaking van de aanwijzing. De vergadering van de presidenten van de appèlcolleges ten slotte is van oordeel dat moet worden nagegaan of het toepasselijke criterium – indien enige uitzondering al onvermijdelijk is – niet scherper kan worden omschreven.

In de advisering zie ik geen aanleiding de uitzondering in het vijfde lid ten principale te heroverwegen. In zeer uitzonderlijke situaties kunnen er zwaarwegende belangen in het geding zijn die zich niet met de opname in het procesdossier verdragen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat het via het procesdossier bekend worden van het feit dat er een ministeriële aanwijzing is gegeven, onder omstandigheden de diplomatieke betrekkingen met een andere staat of de veiligheid van de staat aantast. In dergelijke gevallen dient voor de minister de mogelijkheid te bestaan om een eventuele aanwijzing aan de openbaarheid te onttrekken. Bepalingen die uitzonderingen op het beginsel van openbaarheid regelen, zijn niet ongebruikelijk: zij zijn ook elders in de wetgeving aan te treffen. Verwezen zij onder meer naar artikel 10 WOB en artikel 68 Grondwet.

In de toelichting op onderdeel GG van artikel I luidden bij artikel 128 de laatste twee alinea's oorspronkelijk:

De advisering is wel aanleiding geweest de formulering van de bepaling te herzien. Thans wordt in het vijfde lid bepaald dat voeging bij de processtukken niet plaatsvindt voor zover het belang van de staat zich naar het oordeel van de minister daartegen verzet. Door introductie van de woorden «voor zover» wordt de mogelijkheid geopend dat het feit dat er een aanwijzing is gegeven wel, maar de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven. Het College van PG's heeft er terecht op gewezen dat die situatie zich zou kunnen voordoen. Niettemin blijft het ook op grond van de nieuwe formulering mogelijk om bekendmaking van het feit van de aanwijzing zelf achterwege te laten.

Ten slotte wordt in het vierde lid een voorziening getroffen voor het geval waarin in redelijkheid de schriftelijke vastlegging van de aanwijzing niet van tevoren kan plaatsvinden. Het kan in specifieke situaties zo zijn dat zoveel spoed is geboden dat daarvoor geen tijd beschikbaar is. Het vierde lid maakt het mogelijk de aanwijzing dan achteraf schriftelijk vast te leggen en aan het dossier toe te voegen. De laatste volzin van de bepaling brengt mee dat hetzelfde van toepassing is op het mededelen van de voorgenomen aanwijzing, alsmede het geven van een zienswijze door het College overeenkomstig het eerste lid. Ook hiervoor geldt dat soms de beschikbare tijd ontoereikend zal zijn en de desbetreffende elementen eerst achteraf op schrift kunnen worden gesteld. De bepaling stelt als voorwaarde dat schriftelijke vastlegging zo spoedig mogelijk alsnog plaatsvindt.

In de toelichting op onderdeel GG van artikel I luidde bij artikel 129 de laatste volzin van de voorlaatste alinea oorspronkelijk: Los van de in de verhouding tussen de Minister en het OM besloten liggende mogelijkheid om zich te wenden tot ieder individueel lid van het OM, vormt het College voor de minister binnen het OM het eerste aanspreekpunt.

In de toelichting op de onderdelen M en P van artikel IX luidde de voorlaatste alinea oorspronkelijk: In de tweede volzin van het voorgestelde artikel 453, tweede lid, Sv is bepaald, dat de advocaat-generaal van het gebruik van zijn bevoegdheid onverwijld kennis geeft aan de officier van justitie. Door deze bepaling is verzekerd dat de officier van justitie altijd, ook in het geval overleg vooraf niet heeft kunnen plaatshebben, op de hoogte geraakt. Daarmee is gewaarborgd, dat de officier van justitie uitvoering kan geven aan de verplichting de benadeelde partij van de intrekking van het hoger beroep kennis te geven (vgl. artikel 455, tweede lid, Sv).

In de toelichting op artikel IX ontbrak onderdeel Q.

In de toelichting op artikel X luidde onderdeel D oorspronkelijk: Artikel 43 Politiewet 1993 handelt over de bijzondere ambtenaren van politie, waaronder begrepen worden de rijksrecherche en de commissarissen van politie. In het eerste lid wordt het begrip «procureur-generaal» vervangen, omdat in de nieuwe organisatiestructuur van het OM de huidige territoriale toedeling van bijzondere ambtenaren aan de procureur-generaal verdwijnt. De bijzondere ambtenaren van politie worden thans toebedeeld aan het College van procureurs-generaal. De optie de bijzondere ambtenaren van politie toe te bedelen aan de hoofdofficieren van justitie is afgewezen. Het OM in de eerste lijn staat daarvoor te dicht bij de politie. Door de gezagsrelatie heeft het eerste-lijns OM een intensieve, rechtstreekse bemoeienis met het dagelijkse opsporingswerk. Daardoor bestaat het gevaar dat de hoofdofficier van justitie onvoldoende gelegenheid heeft, en ook onvoldoende vrij staat van de politie, om de rijksrecherchetaken ten opzichte van de politie te kunnen begeleiden. Juist de distantie van het College van procureurs-generaal tot die dagelijkse opsporingspraktijk stelt het College in staat om te beoordelen of en welke en in welke mate met strafrechtelijke en disciplinaire onderzoeken te starten.

Naar boven