nr. 27
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 6 april 1998
Heden is inzake het wetsvoorstel reorganisatie OM een gewijzigd amendement
ingediend van de leden Rabbae en Kalsbeek-Jasperse betreffende het voorgestelde
artikel 128, zesde lid, Wet RO (kamerstukken II 1997–1998, 25 392,
nr. 26). Mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken bericht ik U daaromtrent
het volgende.
In de toelichting op het amendement Rabbae/Kalsbeek wordt vermeld dat
dit amendement niets afdoet aan het verschoningsrecht conform artikel 68 van
de Grondwet. Deze passage zou zo gelezen kunnen worden dat na aanvaarding
van het amendement, een beroep op «het belang van de staat» als
bedoeld in artikel 68 Grondwet, nog steeds mogelijk zou zijn. Dit is echter
naar de opvatting van de minister van Binnenlandse Zaken en mij geenszins
het geval.
In de schriftelijke stukken is in verband met het genoemde artikel ingegaan
op de betekenis van artikel 68 Grondwet. In het verslag (kamerstukken II 1997–1998,
25 392, nr. 6, p. 18) hebben de leden van de PvdA-fractie er –
in reactie op de memorie van toelichting ter zake – terecht op gewezen
dat artikel 68 Grondwet slechts ziet op door de Kamer gevraagde inlichtingen.
In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dit standpunt
van de PvdA-fractie te delen (kamerstukken II 1997–1998, 25 392,
nr. 7, p. 25). Artikel 68 Grondwet is immers niet van toepassing op de door
het nieuwe artikel 128, zesde lid, Wet RO geregelde situatie, waarin de minister
informatie uit eigen beweging verstrekt.
Gelet op de belangrijke betekenis van artikel 68 Grondwet en gelet op
de onwenselijkheid van een onjuiste interpretatie daarvan in het kader van
het voorgestelde amendement, moet ik het voorgestelde amendement derhalve,
na overleg met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, ernstig ontraden.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager