nr. 34
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 20 september 1999
Op 10 maart 1999 vond een algemeen overleg plaats met uw kamer over onder
meer het rapport van de Algemene Rekenkamer inzake Europese meldingsverplichtingen
(kamerstukken II 1998/99, 25 389 en 26 310, nr. 33).
In dit overleg zegde ik toe uw kamer nader in te lichten over de stand
van zaken rond een door de Algemene Rekenkamer genoemd aantal van 5500 strafzaken
op grond van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (WTV) en de mogelijke
gevolgen voor aanhangige strafzaken van een eventuele onherroepelijke uitspraak
van de strafrechter waarin een Securitel-verweer werd gehonoreerd.
In het onderstaande ga ik hier, mede ter uitvoering van een hieromtrent
reeds bij de behandeling van de Wet op de kansspelen (Handelingen II 1997/98,
25 646, nr. 25, p. 3917–3922) gedane toezegging, op in.
Uit de naar aanleiding van het Securitel-arrest gemaakte inventarisatie
van aanhangige zaken op grond van de WTV zijn enkele misverstanden gerezen.
Geïnventariseerd werd hoeveel feiten op grond van de WTV in 1995 en 1996
waren binnengekomen bij het Openbaar Ministerie. Het aantal feiten bedroeg
5636. In dezelfde periode is 2622 maal proces-verbaal opgemaakt voor overtreding
van de WTV: veel processen-verbaal bevatten meer dan één feit.
Van «ruim 5500 aanhangige zaken» is dan ook nooit sprake geweest.
Naar aanleiding van de vragen in het algemeen overleg heeft het Openbaar
Ministerie in kaart gebracht hoeveel van de zaken op grond van de WTV eind
juni 1997 (het moment van bekend worden van de Securitel-zaak) open stonden.
Dat waren er in totaal 630. Niet al deze zaken betroffen overigens niet-genotificeerde
voorschriften.
Van deze 630 zaken zijn er inmiddels 620 afgehandeld. Daarvan werden 119
zaken geseponeerd (om uiteenlopende redenen, zoals gebrek aan bewijs of geringe
strafwaardigheid, echter niet vanwege redenen verband houdend met het Securitel-arrest),
201 zaken getransigeerd en 288 zaken ter zitting aangebracht.
Twaalf zaken werden gevoegd, en zijn dus niet meer als zelfstandige zaken
terug te vinden.
In tien zaken was medio mei 1999 nog geen beslissing genomen. Hieronder
vallen ook de in mijn brief d.d. 22 januari 1999 genoemde vijf appelzaken
in Amsterdam en de appelzaak in Rotterdam (zie kamerstukken II 1998/99, 26 310,
nr. 3), waarin (gedeeltelijk) ontslag van rechtsvervolging werd uitgesproken
op grond van een Securitel-verweer.
In de Amsterdamse zaken zal het beroep worden ingetrokken. De in die zaken
aan de orde zijnde voorschriften zijn met invoering van de Telecommunicatiewet
gewijzigd. De feiten zijn onder het nieuwe regime niet meer strafbaar. Gelet
op het feit dat de rechter in het algemeen het voor verdachte gunstigste regime
toepast, treft het doorzetten van het hoger beroep in deze zaken geen doel
meer. Het hoger beroep in de Rotterdamse zaak dient op 22 september 1999.
De gevolgen van het na intrekken van het hoger beroep definitief geworden
ontslag van rechtsvervolging dat in de Amsterdamse zaken is uitgesproken,
zal zeer beperkt zijn, gezien het feit dat nog slechts een enkele WTV-zaak
aanhangig is. Nu begin 1998 de Securitel-hersteloperatie was afgerond, hebben
zich ook geen nieuwe zaken meer voorgedaan waarin een Securitel-verweer aan
de orde is, noch op het terrein van de WTV, nog op het terrein van andere
wetgeving. Bij het OM zijn op dit moment ook overigens geen problemen bekend
in relatie tot het Securitel-arrest.
Daarbij komt dat het Hof van Justitie van de EG inmiddels arrest heeft
gewezen in twee Nederlandse prejudiciële zaken (arresten Lemmens en Albers,
aan uw kamer toegezonden bij brieven van 21 januari 1999 en 9 juli 1999).
Als gevolg hiervan konden Securitel-verweren in de desbetreffende strafzaken
buiten beschouwing worden gelaten.
Ten algemene kan derhalve geconcludeerd worden dat de gevolgen van de
onherroepelijke uitspraken gering zullen zijn.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals