25 343
Aanpassing van de Kieswet, Gemeentewet en Provinciewet in verband met de invoering van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en aanpassing aan het geïntegreerd vreemdelingenbeleid

nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 5 september 1997

Tijdens de plenaire behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel op 28 augustus 1997 heb ik toegezegd met de Staatssecretaris van Justitie te overleggen in verband met het door mevrouw Van der Burg ingediende amendement op stuk nr. 10, dit mede in het licht van de gemaakte opmerkingen over het in het wetsvoorstel neergelegde vereiste van vijf jaar onafgebroken verblijf in Nederland en de gevolgen van een tussentijdse onderbreking hiervan.

Artikel B 3, tweede lid, van de Kieswet bevat de vereisten waaraan een vreemdeling die geen onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie moet voldoen voor de uitoefening van het actief kiesrecht ten behoeve van verkiezingen voor de gemeenteraad. Het wetsvoorstel wijzigt dit artikel en bepaalt dat iemand niet alleen op de dag van de kandidaatstelling, maar ook gedurende de periode van vijf jaren die daaraan vooraf gaat, onafgebroken ingezetene moet zijn geweest van Nederland en in het bezit moet zijn geweest van een verblijfsrecht op grond van de artikelen 9a, 9 of 10 van de Vreemdelingenwet. Dit vereiste hangt samen met het feit dat voor de uitoefening van het kiesrecht een zekere mate van inburgering in de Nederlandse samenleving is vereist. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de uitoefening van het passief kiesrecht.

Wat betreft het vereiste van vijf jaar onafgebroken verblijf is het volgende van belang. Het wetsvoorstel 24 233 (de zogeheten Koppelingswet) introduceert een nieuw artikel 1b van de Vreemdelingenwet, waarin de verschillende categorieën rechtmatig verblijf staan opgesomd. Uit artikel 1b, aanhef en onder 3, volgt dat de vreemdeling die in procedure is, rechtmatig verblijf houdt in Nederland. Deze categorie omvat zowel de vreemdeling die voor de eerste keer toelating vraagt, als de vreemdeling die om voortgezette toelating vraagt. Degene die het voortgezet verblijf tijdig, dat wil zeggen vier weken voor het verlopen van het verblijfsrecht, aanvraagt, behoudt de aanspraken waarover hij beschikt. Rechten vervallen pas op het moment dat de afwijzende beslissing op de aanvraag om voortgezette toelating onherroepelijk is geworden. Indien het verzoek om voortgezette toelating wordt ingewilligd, wordt in de regel het verblijfsrecht met terugwerkende kracht toegekend. Dat betekent dat indien niet tijdig op de aanvraag tot verlenging van de vergunning is beslist, betrokkene toch rechtmatig in Nederland verblijf houdt. Immers in de periode dat de aanvraag wordt behandeld is het verblijf rechtmatig in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, en zodra het verblijfsrecht is toegekend, is het verblijf rechtmatig in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1.

Uiteraard mag het niet zo zijn dat de betrokkene, die tijdig een verzoek om voortgezette toelating heeft gedaan, op enigerlei wijze nadeel ondervindt van een mogelijke vertraging in de afhandeling van zijn verlengingsverzoek en daardoor wat betreft het kiesrecht een nieuwe periode van vijf jaar zou moeten opbouwen. Een wettelijke voorziening op dit punt is echter niet noodzakelijk daar in een dergelijk geval de vergunning tot voortgezet verblijf met terugwerkende kracht wordt verleend, mits voldaan is aan alle voorwaarden voor de verlenging van de verblijfstitel. Het vorenstaande geldt evenzeer indien betrokkene door omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen, enige tijd te laat is met zijn verzoek tot verlenging. Afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, kan ook dan met terugwerkende kracht de verblijfstitel worden verlengd.

De onderdelen A en C van het amendement strekken ertoe het voorgaande alsnog langs wettelijke weg te regelen door erin te voorzien dat bij het bepalen van de vijf jaar termijn niet alleen met de verblijfstitels op grond van de artikelen 9a, 9 en 10 van de Vreemdelingenwet rekening wordt gehouden, maar met iedere vorm van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 1b van de Vreemdelingenwet. Op grond van dit artikel is het verblijf in Nederland in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, ook rechtmatig verblijf in de zin van artikel 1b van de Vreemdelingenwet. Deze onderdelen van het amendement brengen tevens mee dat met meerdere vormen van rechtmatig verblijf rekening kan worden gehouden bij de opbouw van de vijf jaar termijn. Uitvoeringstechnisch zijn van een dergelijke verruiming geen problemen te verwachten daar alle verblijfsgegevens in de zin van artikel 1b van de Vreemdelingenwet in de GBA zijn opgenomen. Hiervoor geldt een uitzondering, te weten voor degenen die in Nederland verblijven op grond van artikel 1b, aanhef en onder 4, van de Vreemdelingenwet. Dit laatste houdt verband met het feit dat de verblijfsgegevens van betrokkenen – het gaat hier met name om toeristen gedurende de termijn, bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 4, van de Vreemdelingenwet doorgaans niet in de GBA zijn opgenomen.

Na overleg met de Staatssecretaris van Justitie kan ik akkoord gaan met het amendement wat betreft de onderdelen A en C, indien daarbij een uitzondering zou worden gemaakt voor degenen die rechtmatig in Nederland verblijven op grond van artikel 1b, aanhef en onder 4, van de Vreemdelingenwet. Dat daarmee voor de uitoefening van het kiesrecht voor andere criteria wordt gekozen dan in geval van naturalisatie is gerechtvaardigd omdat het bij de uitoefening van het kiesrecht gaat om de uitoefening van een grondrecht.

Wat betreft het passief kiesrecht achten de Staatssecretaris van Justitie en ik het van groot belang dat op de dag dat wordt beslist over de toelating van de kandidaat tot lid van de gemeenteraad, betrokkene beschikt over een verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet. In verband daarmee vervalt op grond van het wetsvoorstel het huidige vierde lid van artikel 10 van de Gemeentewet. Onderdeel D van het amendement strekt ertoe deze bepaling van het wetsvoorstel te laten vervallen. Dit is bezwaarlijk omdat te allen tijde moet worden voorkomen dat iemand wordt toegelaten tot lid van de gemeenteraad, terwijl er onzekerheid bestaat over het verblijfsrecht van betrokkene. Teneinde echter zoveel mogelijk te voorkomen dat degenen zijn gekozen tot lid van de gemeenteraad en die nog in procedure zijn over hun verblijfstitel, daardoor niet in aanmerking komen voor de toelating tot de gemeenteraad, wordt ernaar gestreefd voorafgaand aan de beslissing tot toelating, de behandeling van de verblijfsaanvraag zo spoedig mogelijk af te handelen. De Staatssecretaris van Justitie heeft mij medegedeeld dit nadrukkelijk onder de aandacht van de vreemdelingendiensten te brengen en een instructie van die strekking aan de vreemdelingendiensten te geven.

Alhoewel genoemd bezwaar zich in mindere mate doet voelen bij de uitoefening van het actief kiesrecht, ben ik van oordeel dat het niet wenselijk is een onderscheid aan te brengen tussen de vereisten voor het actief kiesrecht en het passief kiesrecht. In zoverre is onderdeel B van het amendement eveneens bezwaarlijk.

Tijdens de plenaire behandeling is door de heer Rouvoet gevraagd een wijziging in de Kieswet aan te brengen op grond waarvan het mogelijk is om tussen het moment van de vaststelling van de kandidatenlijst en de dag van de stemming inmiddels overleden kandidaten van de lijst te schrappen. Hij refereerde daarbij aan een situatie die zich bij de laatstgehouden gemeenteraadsverkiezingen heeft voorgedaan.

Ik heb er alle begrip voor dat het voor de partij en de familie van betrokkene buitengewoon vervelend is als de naam van een inmiddels overleden kandidaat voorkomt op de lijst. Op grond van artikel I 6, eerste lid, onder h, van de Kieswet schrapt het hoofdstembureau de naam van een overleden kandidaat van de lijst. Het is echter praktisch niet goed mogelijk om iets te doen aan het voorkomen van de naam van een kandidaat op de lijst, die overlijdt na het moment van de vaststelling van de lijst en voor de dag van de stemming. Aanstonds na de vaststelling van de kandidatenlijsten wordt een aanvang gemaakt met het drukken van de stembiljetten, c.q. de vellen voor het stempaneel van de stemmachine. Gemeenten die hiermee voor alle verkiezingen zijn belast, moeten uiteraard kunnen uitgaan van een vastgestelde tekst. Als basis daarvoor dienen de door de hoofdstembureaus vastgestelde lijsten zoals gepubliceerd, danwel ter inzage gelegd. Wijzigingen in die lijsten kort voor de verkiezingen zou tot grote kosten leiden en zal onder omstandigheden, gelet op de termijnen die gemoeid zijn met het drukken van de lijsten, ook technisch niet mogelijk zijn. Indien het nog wel mogelijk is de naam van een overleden kandidaat te schrappen, zonder dat al het drukwerk daarvoor moet worden overgedaan, dan bestaat er geen bezwaar tegen dat de burgemeester van de gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd daartoe overgaat na overleg met het hoofdstembureau, ook zonder dat daarvoor een nadrukkelijke basis in de Kieswet bestaat. Geen enkel belang immers, wordt door schrapping van de naam geschaad.

In antwoord op de vragen van de heer Hoekema naar het passief kiesrecht van briefadreshouders het volgende. Uitgangspunt in de Gemeentewet is, in overeenstemming met de Grondwet, dat uitsluitend personen die werkelijk in de gemeente wonen, lid van de raad van de gemeente kunnen zijn. Inschrijving in de GBA hetzij met een woonadres, hetzij met een briefadres, geeft het vermoeden dat men werkelijke woonplaats heeft in de desbetreffende gemeente, op grond van het voorgestelde artikel 3 van de Gemeentewet. In het voorgestelde artikel 3 is echter nadrukkelijk bepaald, dat het tegendeel kan worden bewezen. Bij het onderzoek naar de geloofsbrieven wordt door de gemeenteraad beoordeeld of de benoemde voldoet aan de vereisten voor het lidmaatschap, waaronder het vereiste dat betrokkene woont in de gemeente. Indien tijdens de zittingsperiode komt vast te staan dat een lid niet (meer) in de gemeente woont, houdt hij op grond van artikel X 1 van de Kieswet op lid te zijn van de raad. Het vereiste dat een raadslid werkelijk in de desbetreffende gemeente woont, geldt dus gedurende de gehele raadsperiode. Het niet voldoen aan dat vereiste leidt gedurende de gehele zittingsperiode tot het einde van het lidmaatschap.

Tot slot zend ik u hierbij de derde nota van wijziging bij het wetsvoorstel. Deze nota van wijziging strekt ertoe een omissie in de Wet van 19 juni 1997 tot gemeentelijke herindeling in de provincie Drenthe (Stb. 283) te herstellen.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

Naar boven