nr. 29
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 14 september 1999
Ten vervolge op mijn brief van 7 juli 1999 (25 332, nr. 28)
over de motie van de leden Van Waning en Blaauw (25 332, nr. 20)
deel ik u het volgende mede.
Zoals ik al in bovengenoemde brief heb aangegeven, heb ik op 11 mei
1999 met vertegenwoordigers van alle werkgevers- en werknemersorganisaties
in de sector van de zeescheepvaart overleg gepleegd over verschillende modaliteiten
van het tuchtrecht in de zeescheepvaart, waarbij onder meer aan de orde is
gekomen de vraag of deze organisaties bereid zijn om de kosten van een tuchtcollege
voor de zeescheepvaart voor hun rekening te nemen.
In dit overleg heb ik als mijn mening te kennen gegeven dat het algemeen
belang van de veiligheid van de zeescheepvaart voldoende wordt beschermd door
de Raad voor de Transportveiligheid, zodat daarvoor geen apart publiekrechtelijk
tuchtcollege behoeft te worden ingevoerd, maar dat een apart tuchtcollege
wel zinvol zou kunnen zijn als waarborg voor de kwaliteit van de beroepsuitoefening.
Voor de bescherming van dat belang komt – naar mijn oordeel –
echter een privaatrechtelijke regeling door middel van een verenigingstuchtrecht
eerder in aanmerking dan een wettelijke (publiekrechtelijke) regeling. Daarbij
heb ik aangeboden om de organisaties in de zeescheepvaart technische assistentie
te verlenen bij de opstelling van een eigen verenigingsrechtelijk tuchtrecht,
maar deze organisaties dienen hun eigen tuchtrecht wel zelf te bekostigen.
Deze organisaties hebben – aan de hand van een door mij opgestelde
lijst met vraagpunten – zich beraden over een mogelijke privaatrechtelijke
regeling van het tuchtrecht in de zeescheepvaart en over de vraag of zij bereid
zijn om een financiële bijdrage aan de totstandkoming van een nieuw tuchtrecht
te leveren.
Bij brief van 13 juli 1999 hebben deze organisaties mij van de uitkomsten
van dit beraad op de hoogte gesteld. Daarbij hebben zij mij bericht dat zij
niet voelen voor een privaatrechtelijke regeling van het tuchtrecht in hun
sector, en dat zij hun standpunt handhaven dat zij niet bereid zijn tot het
leveren van een financiële bijdrage voor een tuchtcollege voor de zeescheepvaart.
Naar aanleiding hiervan bericht ik u dat ik de motie Van Waning/Blaauw
niet zal uitvoeren, omdat de Raad voor de Transportveiligheid, die op 1 juli
1999 van start is gegaan, het algemeen belang van de veiligheid van de zeescheepvaart
naar mijn mening voldoende dient, zodat daarvoor geen apart (publiekrechtelijk)
tuchtrecht behoeft te worden ingevoerd.
Aangezien de vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties
aangegeven hebben niet te voelen voor een verenigingsrechtelijk tuchtrecht
ter bescherming van het belang van de kwaliteit van hun eigen beroepsuitoefening
en ook geen bijdrage te willen leveren aan de financiering van enig tuchtcollege,
en er op mijn begroting geen ruimte bestaat voor de financiering van een publiekrechtelijk
geregeld tuchtcollege, is het mij niet mogelijk uitvoering te geven aan de
motie.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos